Besluit van 14 september 2010, houdende regels met betrekking tot het verlenen van onderstand in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Besluit onderstand BES)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 juli 2010, nr. IVV/I/2010/13018, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op artikel 18.3, eerste, vierde en vijfde lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

De Raad van State gehoord (advies van 12 augustus 2010, nr. W12.10.0343/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 september 2010, nr. IVV/I/2010/16119, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Organen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Onze Minister:

Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

openbaar lichaam/openbare lichamen:

openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 2 Gezamenlijke huishouding

  • 1. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 2. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn of zijn geweest; of

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

  • 3. Indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en tussen hen bloedverwantschap bestaat tot en met de tweede graad, kan Onze Minister bepalen dat dit gelet op alle omstandigheden niet wordt aangemerkt als een gezamenlijke huishouding.

Artikel 3 Alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

alleenstaande:

de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander;

alleenstaande ouder:

de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander;

gezin:
  • a. de personen met een gezamenlijke huishouding tezamen;

  • b. de personen met een gezamenlijke huishouding met de tot hun last komende kinderen;

  • c. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;

kind:

het in een openbaar lichaam woonachtige eigen kind, stiefkind of pleegkind;

ten laste komend kind:

het kind jonger dan 18 jaar dat tot het huishouden behoort van de alleenstaande ouder of de gehuwde en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.

Artikel 4 Onderstand, voorliggende voorziening, arbeidsinschakeling en zelfstandig wonend

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

algemene onderstand:

de onderstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;

arbeidsinschakeling:

het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid;

bijzondere onderstand:

de onderstand, bedoeld in artikel 20;

onderstand:

algemene en bijzondere onderstand;

voorliggende voorziening:

elke voorziening buiten dit besluit waarop de alleenstaande of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven;

zelfstandig wonend:

de situatie waarin geen ander dan de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin zijn hoofdverblijf heeft in de woning van de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin.

HOOFDSTUK 2 RECHTEN EN PLICHTEN

§ 2.1. Arbeidsinschakeling

Artikel 5 Plicht tot arbeidsinschakeling
  • 1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat op grond van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES is vanaf de dag van aanvraag van onderstand verplicht:

    • a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

    • b. zich aan te melden voor arbeidsbemiddeling bij het bestuurscollege van het openbaar lichaam;

    • c. gebruik te maken van een door of vanwege het bestuurscollege aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan Onze Minister in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Indien onderstand wordt verleend aan personen met een gezamenlijke huishouding gelden de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, voor ieder van hen.

§ 2.2. Recht op onderstand

Artikel 6 Rechthebbenden
  • 1. De persoon die rechtmatig woonachtig is in een openbaar lichaam en die naar het oordeel van Onze Minister aldaar in zodanige omstandigheden verkeert dat hij niet de middelen kan verwerven om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en die voldoet aan de plicht tot arbeidsinschakeling, heeft recht op onderstand van overheidswege.

  • 2. Het recht op onderstand komt de personen met een gezamenlijke huishouding gezamenlijk toe, tenzij een van deze personen geen recht heeft op onderstand.

Artikel 7 Uitsluiting van onderstand
  • 1. Geen recht op onderstand heeft de persoon:

    • a. aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • b. die wegens werkstaking of uitsluiting niet deelneemt aan de arbeid, voor zover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is;

    • c. die op het moment van aanvraag korter dan vijf jaar onafgebroken rechtmatig woonachtig is in de openbare lichamen, tenzij naar het oordeel van Onze Minister van Justitie de te voorziene onderstandsbehoeftigheid geen aanleiding zal zijn het recht tot verblijf van de betrokken persoon te beëindigen;

    • d. voor zover die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten de openbare lichamen dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten de openbare lichamen;

    • e. die jonger is dan 18 jaar.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op de persoon die, nadat hij ten minste vijf jaar onafgebroken rechtmatig woonachtig is geweest in de openbare lichamen:

    • a. de openbare lichamen metterwoon heeft verlaten en binnen vijf jaar na dit vertrek opnieuw rechtmatig woonachtig is in de openbare lichamen; of

    • b. de openbare lichamen om redenen van studie metterwoon heeft verlaten en binnen vijf jaar na beëindiging van de studie opnieuw rechtmatig woonachtig is in de openbare lichamen.

Artikel 8 Niet-noodzakelijke kosten

In ieder geval worden niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend:

  • a. de voldoening van alimentatieverplichtingen;

  • b. de betaling van een boete;

  • c. geleden of toegebrachte schade;

  • d. de aflossing van schulden.

Artikel 9 Voorliggende voorziening

Geen recht op onderstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op onderstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet-noodzakelijk worden aangemerkt.

Artikel 10 Zeer dringende redenen

Aan een persoon die geen recht op onderstand heeft, kan Onze Minister, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf onderstand verlenen, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

§ 2.3. Inlichtingenplicht en afstemming

Artikel 11 Inlichtingenplicht
  • 1. De belanghebbende doet aan Onze Minister op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op onderstand.

  • 2. De belanghebbende is verplicht aan Onze Minister desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van dit besluit.

  • 3. Onze Minister stelt bij de uitvoering van dit besluit de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 2 van de Wet identificatieplicht BES.

Artikel 12 Afstemming
  • 1. Onze Minister stemt de onderstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, alsmede op het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 2. Indien de belanghebbende naar het oordeel van Onze Minister tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit dit besluit voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens Onze Minister zeer ernstig misdragen, kan Onze Minister de onderstand verlagen. Van een verlaging wordt afgezien indien elke mate van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende persoon mede verstaan het gezin.

  • 4. Onze Minister stelt regels met betrekking tot het verlagen van de onderstand, bedoeld in het tweede lid.

HOOFDSTUK 3 ALGEMENE ONDERSTAND

§ 3.1. Algemene onderstand

Artikel 13 Basisbedragen algemene onderstand

Het basisbedrag van de algemene onderstand bedraagt per twee weken:

a. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire:

USD 79;

b. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius:

USD 79;

c. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Saba:

USD 79.

§ 3.2. Toeslagen algemene onderstand

Artikel 14 Toeslag voor zelfstandig wonen

Het basisbedrag van de algemene onderstand, genoemd in artikel 13, wordt voor een zelfstandig wonende belanghebbende verhoogd met een toeslag per twee weken van:

a. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire:

USD 19;

b. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius:

USD 19;

c. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Saba:

USD 19.

Artikel 15 Toeslag voor een gezamenlijke huishouding

Het basisbedrag van de algemene onderstand, genoemd in artikel 13, wordt voor personen met een gezamenlijke huishouding verhoogd met een toeslag per twee weken van:

a. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire:

USD 47:

b. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius:

USD 47;

c. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Saba:

USD 47.

Artikel 16 Kindertoeslag
  • 1. Het basisbedrag van de algemene onderstand, genoemd in artikel 13, wordt voor een gezin met een of meer ten laste komende kinderen verhoogd met een toeslag per twee weken van:

    a. indien het gezin woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire:

    USD 23;

    b. indien het gezin woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius:

    USD 23;

    c. indien het gezin woonachtig is in het openbaar lichaam Saba:

    USD 23 

    voor het eerste kind.

     
  • 2. Het basisbedrag van de algemene onderstand, genoemd in artikel 13, wordt voor een gezin met twee of meer ten laste komende kinderen verhoogd met een toeslag per twee weken van:

    a. indien het gezin woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire:

    USD 12;

    b. indien het gezin woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius:

    USD 12;

    c. indien het gezin woonachtig is in het openbaar lichaam Saba:

    USD 12 

    per kind voor het tweede en derde kind.

     
  • 3. Het gezin heeft voor ten hoogste drie kinderen recht op toeslag.

Artikel 17 Toeslag bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid
  • 1. Het basisbedrag van de algemene onderstand, genoemd in artikel 13, wordt bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van de alleenstaande, van de alleenstaande ouder of van een van de personen dan wel beide personen die een gezamenlijke huishouding voeren, verhoogd met een enkelvoudige toeslag per twee weken van:

    a. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire:

    USD 93;

    b. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius:

    USD 93;

    c. indien de belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Saba:

    USD 93.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek volledig en duurzaam niet in staat is om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.

  • 3. Het bedrag van de toeslag, genoemd in het eerste lid, wordt voor de belanghebbende die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit woonachtig is in het openbaar lichaam Saba en op dat moment in verband met zijn volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid reeds verhoogde onderstand ontvangt, verhoogd met een bedrag van USD 30 per twee weken.

§ 3.3. Middelen

Artikel 18 Middelen
  • 1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

  • 2. Niet tot de middelen worden gerekend bijdragen van familie en derden voor zover deze naar het oordeel van Onze Minister uit een oogpunt van verlening van onderstand verantwoord zijn.

Artikel 19 Vrijlating bescheiden inkomsten
  • 1. Inkomsten uit arbeid die de alleenstaande of het gezin heeft verworven over de periode waarin beroep wordt gedaan op onderstand, worden vrijgelaten voor zover de onderstand en de verworven inkomsten bij elkaar de hoogte van het minimumloon niet overschrijden.

  • 2. Onder minimumloon als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: het minimumuurloon, genoemd in artikel 9 van de Wet minimumlonen BES, vermenigvuldigd met 80 uur.

HOOFDSTUK 4 BIJZONDERE ONDERSTAND EN AANPASSING BEDRAGEN

§ 4.1. Bijzondere onderstand

Artikel 20 Toekenning bijzondere onderstand
  • 1. Onverminderd paragraaf 2.2. kan Onze Minister bijzondere onderstand toekennen aan de alleenstaande of het gezin voor zover de alleenstaande of het gezin niet de middelen kan verwerven om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en voldoet aan de plicht tot arbeidsinschakeling, behoudens in geval de omstandigheid, bedoeld in artikel 17, aan de orde is.

  • 2. Onder de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten, bedoeld in het eerste lid, worden uitsluitend verstaan:

    • a. begrafeniskosten;

    • b. kosten voor het vullen van een waterreservoir in de directe nabijheid van de plaats waar de alleenstaande of het gezin woonachtig is;

    • c. kosten voor een schooluniform;

    • d. kosten voor het op medisch voorschrift volgen van een dieet.

§ 4.2. Aanpassing en herziening bedragen

Artikel 21 Aanpassing en herziening
  • 1. Indien uit de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vast te stellen consumentenprijsindexcijfers voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijkt, dat de prijsindexcijfers voor het derde kwartaal van het lopende jaar, vergeleken met de prijsindexcijfers voor het derde kwartaal van het voorafgaande jaar zijn gestegen of gedaald, kan Onze Minister bedragen vaststellen, die met ingang van 1 januari van het komende jaar in de plaats treden van de in de artikelen 13, 14. 15, 16 en 17 genoemde bedragen. Onze Minister bepaalt welke consumentenprijsindexcijfers zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de toepassing van de eerste zin worden gebruikt. De consumentenprijsindexcijfers kunnen voor de onderscheiden openbare lichamen verschillend zijn.

  • 2. De overeenkomstig het eerste lid herziene bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in de artikelen 13, 14, 15, 16 en 17.

  • 3. Indien er naar het oordeel van Onze Minister bijzondere omstandigheden zijn, kunnen de bedragen, genoemd in de artikelen 13, 14, 15, 16 en 17 bij ministeriële regeling met ingang van een bij die regeling aan te geven datum worden gewijzigd. De gewijzigde bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in artikel 13, 14, 15, 16 en 17.

  • 4. Indien een wijziging als bedoeld in het derde lid samenvalt met een herziening als bedoeld in het eerste lid, wordt het bedrag voorafgaande aan de wijziging herzien en geschiedt de herziening bij de in het derde lid bedoelde ministeriële regeling.

HOOFDSTUK 5 UITVOERING

§ 5.1. De aanvraag

Artikel 22 Aanvraag

De aanvraag van onderstand is gericht aan Onze Minister en geschiedt in het openbaar lichaam waar de alleenstaande of het gezin rechtmatig woonachtig is.

Artikel 23 Vaststelling op aanvraag
  • 1. Onze Minister stelt het recht op onderstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.

  • 2. De onderstand wordt door de personen met een gezamenlijke huishouding gezamenlijk aangevraagd dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.

  • 3. Onze Minister stelt het recht op onderstand ambtshalve vast indien een van de personen met een gezamenlijke huishouding niet met de aanvraag instemt, doch onderstandsverlening, gezien de belangen van de overige gezinsleden, niettemin geboden is.

§ 5.2. Toekenning, vaststelling en betaling

Artikel 24 Toekenning

Indien Onze Minister heeft vastgesteld dat recht op onderstand bestaat, wordt de onderstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de alleenstaande of het gezin de aanvraag van onderstand heeft ingediend.

Artikel 25 Vaststelling en betaling

De algemene onderstand wordt tweewekelijks vastgesteld en betaald.

Artikel 26 Vervreemding, verpanding, beslag en machtiging
  • 1. De onderstand is niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.

  • 2. Bijzondere onderstand is niet vatbaar voor beslag.

  • 3. Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de onderstand, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 4. Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.

HOOFDSTUK 6 BEVOEGDHEDEN EN FACILITEITEN UITVOERING

§ 6.1. Vorm onderstand

Artikel 27 Onderstand in geld of in natura
  • 1. Tenzij in dit besluit anders is bepaald, wordt de onderstand verleend om niet.

  • 2. Tenzij in dit besluit anders wordt bepaald, wordt de onderstand verstrekt in de vorm van geld.

Artikel 28 Eigen woning

De alleenstaande die of het gezin dat eigenaar is van een door hemzelf of door het gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op onderstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.

Artikel 29 Voorschot
  • 1. Onze Minister is bevoegd om bij wijze van voorschot algemene of bijzondere onderstand te verlenen in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene of bijzondere onderstand niet is vastgesteld.

  • 2. Indien onderstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van het eerste lid een voorschot is verleend, kan deze onderstand zonder machtiging van de belanghebbende worden verrekend met dit voorschot.

§ 6.2. Onderzoek en beëindiging recht op onderstand

Artikel 30 Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
  • 1. Indien de alleenstaande of het gezin de voor de verlening van onderstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en de alleenstaande of het gezin dit te verwijten valt, dan wel indien de alleenstaande of het gezin anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan Onze Minister het recht op onderstand beëindigen.

  • 2. Alvorens Onze Minister een besluit neemt tot beëindiging van het recht op onderstand, nodigt Onze Minister de alleenstaande of het gezin uit om binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

§ 6.3. Aanvullende verplichtingen

Artikel 31 Nadere verplichtingen
  • 1. Naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 in elk geval aan de onderstand verbonden zijn, dan wel daaraan door Onze Minister verbonden worden, kan Onze Minister vanaf de dag waarop de alleenstaande of het gezin onderstand heeft aangevraagd als bedoeld in artikel 22, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van onderstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.

  • 2. Een verplichting als bedoeld in het eerste lid kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Artikel 32 Noodzakelijke betalingen en onderstand in natura

Indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de alleenstaande of het gezin zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan Onze Minister:

  • a. aan de onderstand de verplichting verbinden dat de alleenstaande of het gezin eraan meewerkt dat Onze Minister in naam van de alleenstaande of het gezin noodzakelijke betalingen uit de toegekende onderstand verricht;

  • b. de onderstand in natura verstrekken.

§ 6.4. Terugvordering

Artikel 33 Bevoegdheid terugvordering
  • 1. Onze Minister kan kosten van onderstand terugvorderen, voor zover de onderstand:

    • a. ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • b. op grond van artikel 29 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op onderstand bestaat;

    • c. anderszins onverschuldigd is betaald voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of

    • d. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:

      • 1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover onderstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.3 beschikt of kan beschikken;

      • 2°. onderstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.

  • 2. Het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen, voor zover deze niet vallen onder de vrijlating, bedoeld in artikel 19, wordt niet als terugvordering beschouwd.

  • 3. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de wettelijke rente en de op de terugvordering betrekking hebbende kosten.

Artikel 34 Terugvordering gezinsleden
  • 1. Onverminderd artikel 33 kunnen kosten van onderstand, indien de onderstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van onderstand die worden teruggevorderd.

Artikel 35 Besluit tot terugvordering
  • 1. Een besluit tot terugvordering van kosten van onderstand vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd.

  • 2. De persoon van wie kosten van onderstand worden teruggevorderd, is verplicht desgevraagd aan Onze Minister de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering op grond van deze paragraaf van belang zijn.

§ 6.5. Gegevensuitwisseling

Artikel 36 Inlichtingenverplichting werkgever
  • 1. Een ieder is verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen beweging aan Onze Minister kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit besluit ten opzichte van een persoon te wiens behoeve onderstand is gevraagd of wordt verleend en die in zijn dienst dan wel voor hem arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten. De verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een persoon van wie kosten van onderstand op grond van paragraaf 6.4 worden of kunnen worden teruggevorderd.

  • 2. De opgaven en inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, binnen een door Onze Minister schriftelijk te stellen termijn verstrekt.

Artikel 37 Inlichtingenverplichting instanties

Bij regeling van Onze Minister aangewezen instanties en personen zijn verplicht desgevraagd aan Onze Minister kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit besluit.

Artikel 38 Geheimhoudingsplicht
  • 1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van dit besluit over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk is dan wel op grond van dit besluit is voorgeschreven of toegestaan.

  • 2. Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien:

    • a. enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht;

    • b. degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben;

    • c. de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.

  • 3. Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek kunnen desgevraagd gegevens aan derden worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbende daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

Artikel 39 Vermoeden misdrijf

Onze Minister is verplicht, indien hij bij de uitvoering van dit besluit het gegronde vermoeden krijgt van een misdrijf dat is gepleegd ten nadele van een Nederlands of buitenlands uitvoeringsorgaan van de sociale verzekeringswetten of van een Nederlands of buitenlands overheidsorgaan, voor zover dit is belast met het verrichten van uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.

Artikel 40 Inlichtingenverplichting Onze Minister

Bij regeling van Onze Minister worden instanties en personen aangewezen aan wie Onze Minister bevoegd is om uit eigen beweging en verplicht desgevraagd uit de administratie ter zake van de uitvoering van dit besluit kosteloos gegevens te verstrekken en wordt bepaald voor welke doeleinden deze gegevens mogen worden gebruikt.

HOOFDSTUK 7 TOEZICHT

Artikel 41 Toezicht door Onze Minister

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens dit besluit bepaalde zijn belast de daartoe bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 3. Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, met uitzondering van de artikelen 5.18 en 5.19.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 42 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt.

Artikel 43 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit onderstand BES.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 14 september 2010

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten

Uitgegeven de eerste oktober 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Deze algemene maatregel van bestuur bevat de in artikel 18.3 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (IBES) bedoelde regels met betrekking tot de onderstand, de daaraan te verbinden verplichtingen en de afstemming op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, rekening houdend met het niveau van de noodzakelijke kosten van het bestaan ter plaatse.

Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij genoemd artikel is de bestaande situatie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: BES-eilanden) het vertrekpunt voor de wet- en regelgeving betreffende de onderstand. Vanuit dit vertrekpunt beoogt de regering een groeipad in te zetten naar een uitkeringssystematiek die convergeert met die in het Europese deel van het Koninkrijk.

Tijdens de voorhangprocedure is vanuit de Tweede Kamer de vraag gesteld of de hier beoogde convergentie van de uitkeringssystematiek alleen betrekking heeft op de invulling van de aan de uitkering te verbinden verplichtingen en het toezicht op de naleving, of mede op de hoogte van de uitkering. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft in reactie hierop aangegeven dat de convergentie betrekking heeft op beide aspecten. Wat de hoogte van de onderstandsbedragen betreft is afgesproken dat de bedragen zodanig zijn vormgegeven dat belanghebbenden hetzelfde en in een aantal gevallen meer aan uitkering ontvangen dan in de bestaande situatie ter plaatse. Tevens is voorzien in een jaarlijkse indexatie van de bedragen en is afgesproken dat er een gezamenlijk streven bestaat de onderstand in de toekomst verder te verbeteren naar gelang de economische draagkracht en ontwikkeling.

Na de invoering van de onderhavige wet- en regelgeving kan, op basis van de ontwikkeling van het beroep op de onderstand, de sociaaleconomische effecten en de uitvoerbaarheid van de regeling, met betrokkenheid van de eilandbesturen via advisering over het onderstandsbeleid en in goed overleg met alle betrokkenen worden bezien in hoeverre nader toesnijden van de regeling op de situatie op de BES-eilanden wenselijk en haalbaar is.

Recht en plicht in evenwicht

Een belangrijke eerste stap op vorenbedoeld groeipad is gezet door het recht op onderstand in een formele wet vast te leggen. Centraal hierbij staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Pas als mensen niet in staat blijken te zijn in het eigen bestaan te voorzien hebben zij een aanspraak op de overheid hen daarbij te ondersteunen. Dit vraagt om een duidelijk stelsel van rechten en plichten van de betrokken burger die meer dan tot dusverre op elkaar worden afgestemd. Dit besluit is bedoeld hieraan in belangrijke mate bij te dragen.

Een en ander leidt ertoe dat dit besluit qua rechten onder meer voorziet in de invoering van uniforme regels voor de vaststelling van de uitkeringshoogte, een toeslag voor zelfstandig wonen, voor het hebben van een partner of kinderen alsmede een toeslag voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en vormen van bijzondere onderstand. De minister is bevoegd de onderstandsbedragen te wijzigen naar aanleiding van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex voor de verschillende openbare lichamen. Tevens biedt dit besluit de mogelijkheid om bij de vaststelling van de hoogte van de kosten van het bestaan mede rekening te houden met de feitelijke situatie op elk van de eilanden afzonderlijk.

Qua plichten leidt een en ander tot de invoering van een arbeids- en een inlichtingenverplichting en nadere verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de onderstand. De naleving van deze verplichtingen is bepalend voor de hoogte van de onderstand. Tevens verschaft dit besluit de uitvoering de bevoegdheden om de verplichtingen te handhaven.

Inkomensondersteuning

In de bestaande situatie heeft de onderstand een specifiek karakter, in die zin dat de hoogte van de uitkering de onderstandsontvangers ertoe noopt om naast de uitkering eigen inkomsten te verwerven, die niet in mindering worden gebracht op de uitkering. In lijn met het hiervoor gestelde is dit specifieke karakter in dit besluit als vertrekpunt genomen. Hierbij heeft de regering tevens overwogen dat de onderstand op deze wijze een beroep doet op de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Regels met betrekking tot de gevolgen van de eigen inkomsten voor het recht op onderstand zijn in de bestaande situatie niet vastgelegd. Hierdoor is ook geen sprake van handhavingsproblemen. In de huidige praktijk is sprake van een substantiële informele economie en wisselende relaties. Momenteel ontbreekt het aan (mogelijkheden tot) controle hierop, wat tot nu toe in belangrijke mate wordt veroorzaakt door het ontbreken van vastgelegde regels voor verlening van onderstand om aan te toetsen.

Voor belanghebbenden die blijkens een keuring om medische redenen volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, is een toeslag ingevoerd. Ook zijn in aansluiting op de bestaande praktijk beperkte mogelijkheden tot verlening van bijzondere onderstand.

Aan de onderstand verbonden verplichtingen

Voor het recht op onderstand is bepalend de mate waarin de betrokkene geacht kan worden een eigen inkomen te verwerven. «Werk boven inkomen» (work first) zal als uitgangspunt gelden. In verband hiermee wordt een arbeidsverplichting ingevoerd in de onderstand. Niet nakomen van die verplichting zal consequenties hebben voor het recht op onderstand en kunnen leiden tot verlaging of intrekken van de uitkering. Deze arbeidsverplichting geldt niet voor de belanghebbende die blijkens een keuring om medische redenen volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

In deze regeling voor onderstand op de BES-eilanden wordt een inlichtingenverplichting ingevoerd. Deze verplichting houdt in dat belanghebbenden verplicht zijn om alle informatie te geven die van belang is om het recht op onderstand te kunnen beoordelen. Niet nakomen van die verplichting zal consequenties kunnen hebben voor het recht op onderstand en kunnen leiden tot verlaging of intrekken van de uitkering. Tevens kunnen bij ministeriële regeling instanties worden aangewezen die verplicht zijn om aan de minister informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit besluit.

Wachttijd

De eilandbestuurders hebben met klem aandacht gevraagd voor mogelijke aanzuigende werking op de BES-eilanden als gevolg van het voorzieningenniveau dat met de transitie door Nederland wordt beoogd. In dit verband is in de regeling voor de onderstand bepaald dat degene die niet al vijf jaar rechtmatig woont op de BES-eilanden niet in aanmerking komt voor onderstand.

In het bestuurlijk akkoord van 3 november 20091 is opgenomen dat deze wachttermijn niet zal gelden voor inwoners van de BES-eilanden die binnen vijf jaar na vertrek weer terugkeren naar de openbare lichamen. De wachttermijn geldt evenmin voor inwoners die om redenen van studie de openbare lichamen hebben verlaten en binnen vijf jaar na beëindiging van hun opleiding terugkeren op de openbare lichamen.

Uitvoering

Met ingang van de transitiedatum neemt de minister de verantwoordelijkheid voor de onderstand over van de eilandbesturen. De onderstand zal namens hem worden uitgevoerd door rijksambtenaren op het Regionaal Service Centrum (RSC). Tot de transitiedatum blijven de eilandbesturen bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor het verstrekken van onderstand.

Voorafgaand aan de uitvoering van de onderstand door de minister toetsen beide partijen gezamenlijk het huidige bestand aan onderstandsontvangers aan de beoogde onderstandsregeling. Op basis van deze toetsing beslist de minister over het recht op onderstand van personen uit het huidige bestand per transitiedatum.

Financiering

De totale uitgaven voor de onderstand worden voor het jaar 2011 geraamd op € 1,6 miljoen (prijspeil 2010). Bij transitie op 10 oktober 2010 wordt er in 2010 nog circa 11 weken onderstand verleend via het RSC, waarvoor in totaal een bedrag van circa € 0,3 miljoen is geraamd. Hiervoor genoemde bedragen zijn inclusief uitvoeringskosten. De raming van de onderstand is gebaseerd op beschikbare gegevens over de onderstand op de BES-eilanden. In bovenstaande ramingen is rekening gehouden met de onderstandsbedragen die met de BES-eilanden zijn afgesproken.

Consultatie eilandbesturen

Het ontwerpbesluit onderstand BES is in januari 2010 schriftelijk ter consultatie aangeboden aan de aan de bestuurscolleges van de BES eilanden. Vervolgens is tijdens het bezoek van de minister van 14 tot en met 18 april 2010 aan de BES met de bestuurscolleges gesproken over de onderstandsregeling. Tijdens het bestuurlijk overleg op 18 april 2010 tussen Nederland, Bonaire, Sint Eustatius en Saba is vervolgens overeenstemming bereikt over de systematiek en de hoogte van de onderstandsbedragen2. De bedragen zijn zodanig vormgegeven dat onderstandsgerechtigden minimaal hetzelfde of meer aan uitkering ontvangen ten opzichte van de bestaande situatie.

Uitkomsten voorhangprocedure

Bij brief van 12 mei 2010 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het ontwerpbesluit voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. De leden van de Tweede Kamer hebben onder gebruikmaking van deze voorhangprocedure schriftelijke inbreng aangeleverd, welke vooral technische vragen behelst en waarin wordt verzocht om nadere uitleg door de regering. Hierbij gaat het onder meer om vragen over het beoogde groeipad naar een uitkeringssystematiek die convergeert met het Europese deel van het Koninkrijk binnen de context van de Caribische regio, de toetsing van inkomsten en vermogen, inlichtingen en arbeidsverplichtingen en het risico van aanzuigende werking.

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 13 juli 20103. De voorhangprocedure heeft niet geleid tot wijziging van het ontwerpbesluit.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Organen

Dit artikel bevat een aantal begripsbepalingen. Ter toelichting op het begrip openbaar lichaam wordt vermeld dat vanaf de transitiedatum Bonaire, Sint Eustatius en Saba binnen het Nederlandse staatsbestel ieder afzonderlijk een openbaar lichaam worden in de zin van artikel 134 van de Grondwet.

Artikel 2 Gezamenlijke huishouding

Voor het vaststellen van het recht op en de hoogte van de onderstand wordt beoordeeld of er sprake is van gezamenlijke huishouding. Dit wordt gerechtvaardigd door de wederzijdse betrokkenheid van de twee personen die de gezamenlijke huishouding voeren. Deze betrokkenheid is gelegen in de gezamenlijke huisvesting en het blijk geven van zorg dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Het gaat hierbij om de beoordeling van de feitelijke situatie; niet van belang is waarom betrokkenen voor deze situatie hebben gekozen - behoudens in het hierna te bespreken geval van bloedverwantschap tot en met de tweede graad aan het slot van de toelichting van dit artikel.

In dit artikel wordt in de eerste plaats aangegeven in welke situaties sprake is van een gezamenlijke huishouding. Daarvoor is doorslaggevend of de betrokkenen feitelijk dezelfde woning bewonen. In de redactie van het eerste lid wordt dit aangegeven door te spreken van «het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning». Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld aan het loutere feit dat een van hen elders een eigen woning heeft, ongeacht of deze daar feitelijk gehuisvest is, de conclusie wordt verbonden dat er geen sprake kan zijn van een gezamenlijk gevoerde huishouding. Onder het begrip «woning» wordt in dit artikel een zelfstandige woning verstaan, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn.

In de praktijk kan de uitvoerder namens de minister worden geconfronteerd met samenwonende partners die meedelen dat hun relatie er een is van verhuurder en onderhuurder of kostgever en kostganger. Ook als de betrokkenen documenten overleggen waaruit dat zou moeten blijken, behoeft dat niet te betekenen dat de uitvoerder namens de minister hen als alleenstaanden moet aanmerken. De loutere aanwezigheid van een contract of van bewijsstukken dat huur of kostgeld wordt betaald, staat er immers niet aan in de weg dat de betrokkenen mogelijk in feite een gezamenlijke huishouding voeren. Bij onderhuurders en kostgangers is sprake van een zuiver zakelijke relatie. Daarvan is geen sprake als er een mate van financiële verstrengeling aanwezig is, die verder reikt dan de betaling van de huur of het kostgeld en een wederzijdse verzorging die niet beperkt blijft tot het onderhoud van de gehuurde kamer of de levering van de overeengekomen diensten, zoals de maaltijden of de bewassing. Zoals dat ook het geval is in andere situaties waarin de betrokkenen beweren niet elkaars partners te zijn, dient de uitvoerder namens de minister een onderzoek in te stellen naar de feitelijke omstandigheden van de betrokkenen. Als daaruit blijkt dat de betrokkenen in werkelijkheid een gezamenlijke huishouding voeren, moet worden geconcludeerd dat de overgelegde stukken een onjuiste weergave zijn van de feitelijke situatie en dat de betrokkenen als partners dienen te worden aangemerkt.

In het tweede lid worden de situaties aangegeven waarin de uitvoerder namens de minister zonder nader onderzoek kunnen concluderen dat de betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Uit de aanhef van dit lid blijkt dat deze bepaling betrekking heeft op samenwonenden. Van een gezamenlijke huishouding wordt derhalve uitgegaan als de betrokkenen én gezamenlijk gehuisvest zijn én verkeren in een van de hier genoemde situaties. Onderdeel b ziet ook op de situatie dat, hoewel er geen erkenning van een kind heeft plaatsgevonden, uit de relatie van de betrokkenen een kind is geboren. Dit laatste is geen gegeven dat in de bevolkingsadministratie is opgenomen. Handelingen of mededelingen van de betrokkenen kunnen echter aanwijzing zijn dat hiervan sprake is, bijvoorbeeld dat de man aangifte doet van de geboorte van het kind.

Op grond van het vorenstaande zijn gehuwden die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning aan te merken als gezamenlijke huishouding. Als betrokkenen niet langer hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, kan er sprake zijn van duurzaam gescheiden leven. Van «duurzaam gescheiden levende» echtgenoten is sprake indien het een door beide betrokkenen of door een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld. Ook een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand, die voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt en waarvan redelijkerwijs niet valt te verwachten dat de echtelijke samenleving kan worden hervat, kan worden aangemerkt als een situatie van duurzaam gescheiden leven. Als er sprake is van een situatie van duurzaam gescheiden leven, wordt de gehuwde die een beroep doet op onderstand beschouwd als alleenstaande of alleenstaande ouder. A contrario blijven de betrokkenen als een gezamenlijke huishouding aangemerkt als niet ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt en/of de toestand niet door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld.

Indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en tussen hen bloedverwantschap bestaat tot en met de tweede graad, bepaalt de minister of gelet op alle omstandigheden sprake is van een gezamenlijke huishouding. Zo kan de minister bepalen dat er is géén sprake is van een gezamenlijke huishouding ingeval vrijwilligheid geen rol speelt, bijvoorbeeld als een broer vanwege een ziekte langdurig een zus verzorgt. In dat geval worden de belanghebbenden in dit besluit aangemerkt als alleenstaanden als bedoeld in artikel 3.

Artikel 3 Alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin

De uitvoerder namens de minister dient vast te stellen welk onderstandsbedrag op de betrokkene van toepassing is, waarbij een onderscheid wordt gemaakt naar de huishoudtypes alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin.

Onderdeel c bevat een algemene omschrijving van het begrip «kind». Onder kind wordt mede het geadopteerde kind, het stiefkind en het pleegkind begrepen. Wat betreft het ten laste komende kind wordt een leeftijdsgrens van 18 jaar gehanteerd, omdat vanaf die leeftijd economische zelfstandigheid wordt verondersteld. Een kind dat weliswaar financieel ten laste van de ouders komt, doch dat niet in een openbaar lichaam woonachtig is, wordt niet aangemerkt als een ten laste komend kind in de zin van dit besluit.

Artikel 4 Onderstand, voorliggende voorziening, arbeidsinschakeling en zelfstandig wonend

In het kader van dit besluit wordt onder onderstand zowel de algemene onderstand als de bijzondere onderstand verstaan. De bedragen van algemene onderstand zijn geregeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1, eventueel vermeerderd met de op grond van paragraaf 3.2 door de minister vastgestelde toeslagen.

In artikel 18 zijn de limitatieve mogelijkheden tot bijzondere onderstand genoemd. Het betreft hier noodzakelijke kosten van het bestaan die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

Het begrip voorliggende voorziening brengt tot uitdrukking dat elke andere bestaansvoorziening voor dit besluit, als sluitstukvoorziening, het karakter heeft van een voorliggende voorziening, die met voorrang op dit besluit dient te worden toegepast. De onderstandsverlening is complementair ten opzichte van een voorliggende voorziening.

Het begrip zelfstandig wonend wordt gebruikt in de artikelen 14 en 17.

Artikel 5 Plicht tot arbeidsinschakeling

Onder het begrip arbeidsinschakeling wordt verstaan het verkrijgen en verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid. Met het begrip «algemeen geaccepteerde arbeid» (onderdeel a) wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, omdat deze in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden, worden hiermee uitgesloten. Ook worden werkzaamheden uitgesloten die ingaan tegen de integriteit van de persoon, zoals werkzaamheden die gewetensbezwaren oproepen. De arbeid die wordt aangeboden hoeft dan ook niet beperkt te blijven tot die arbeid die gangbaar is voor de betrokken persoon, omdat hij bijvoorbeeld die arbeid in het verleden heeft verricht en daarmee wellicht meer affiniteit heeft dan met de aangeboden arbeid. Uitgangspunt van dit besluit is dat de weg naar werk zo kort mogelijk dient te zijn. Er kunnen geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid aan het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau.

De verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van belanghebbenden bij arbeidsinschakeling en scholing is neergelegd bij het bestuurscollege van het desbetreffende openbaar lichaam. Een belanghebbende dient gebruik te maken van de mogelijkheden tot arbeid en scholing die het bestuurscollege aanbiedt. Dat geldt ook als arbeid een tijdelijk karakter heeft.

In het kader van de voorhangprocedure is door de minister naar de Tweede Kamer benadrukt dat, vanaf het moment van transitie, voor het recht op onderstand bepalend is de mate waarin de betrokkene geacht kan worden een eigen inkomen te verwerven. Dit sluit aan bij de huidige praktijk. Bij de arbeidsverplichting die wordt ingevoerd in de onderstand, zal per individueel geval worden gekeken naar de mogelijkheden van de belanghebbende in het licht van de lokale arbeidsmarktsituatie. Deze arbeidsverplichting geldt niet voor de belanghebbende die blijkens een medische keuring volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Niet nakomen van de arbeidsverplichting zal consequenties hebben voor het recht op onderstand en kan leiden tot weigering van de uitkering.

Bij het per individueel geval bekijken van de mogelijkheden van de belanghebbende in het licht van de lokale arbeidsmarktsituatie is de medewerking van de eilandbesturen onmisbaar. Zij zijn, ook na de transitie, primair verantwoordelijk voor het arbeidsmarktbeleid, waaronder arbeidsbemiddeling en jobprograms, die erop gericht zijn om mensen die vanwege in de persoon gelegen redenen een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben aan het werk te helpen. De minister heeft met de eilandbesturen afgesproken dat zij zorgen voor bemiddeling van werkzoekenden naar openstaande vacatures en zorgen dat jobprograms, gericht op het begeleiden van werkzoekenden naar de arbeidsmarkt, worden opgezet en uitgevoerd. De uitkeringsgerechtigden die door het RSC worden voorgedragen aan de eilandbesturen zullen worden bemiddeld naar arbeid, zonodig via een jobprogram.

Tijdens het bestuurlijk overleg op 18 april 2010 tussen Nederland, Bonaire, Sint Eustatius en Saba is overeenstemming bereikt over een gefaseerde verhoging van de pensioenleeftijd naar 65 jaar. Om deze reden wordt in dit besluit bij de plicht tot arbeidsinschakeling aangesloten bij de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat op grond van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES.

Ingeval van dringende redenen, bijvoorbeeld vanwege zorgtaken, kan de minister in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van deze verplichting.

Artikel 6 Rechthebbenden

Op grond van artikel 18.3 van de IBES heeft degene die rechtmatig woonachtig is in de openbare lichamen en niet in het bestaan kan voorzien recht op onderstand van overheidswege. Het recht op onderstand vindt zijn begrenzing in het begrip «noodzakelijke kosten van het bestaan». De eindverantwoordelijkheid die de overheid op zich neemt voor de voorziening in het bestaan van haar onderdanen in het geval alle andere bestaansmogelijkheden tekort schieten, kan niet verder strekken dan het voorzien in het noodzakelijke. Welke kosten van het bestaan als noodzakelijk dienen te worden aangemerkt is in belangrijke mate afhankelijk van de omstandigheden en mogelijkheden van persoon of gezin. Een volledige objectivering van het centrale begrip noodzakelijke kosten van het bestaan is dan ook niet mogelijk. De uitvoerende verantwoordelijkheid van de minister brengt mee dat hij in voorkomende gevallen beoordeelt of bepaalde kosten, gelet op het specifieke geval, al dan niet als noodzakelijk zijn aan te merken. Niet de belanghebbende zelf, doch de minister oordeelt dus over de noodzaak van bepaalde kosten.

Onder «woonachtig» wordt hier bedoeld dat belangenhebbende duurzaam zijn centrum van het bestaan heeft in de openbare lichamen.Voor de invulling van het begrip «rechtmatig» wordt hier verwezen naar de toelichting bij artikel 7.

In het tweede lid is bepaald dat indien sprake is van een gezamenlijke huishouding, de aanspraak op onderstand beide personen afzonderlijk toekomt, tenzij een van beiden geen recht heeft op onderstand.

Artikel 7 Uitsluiting van onderstand

Dit artikel geeft weer welke personen vanwege de omstandigheid waarin ze verkeren, van onderstandsverlening zijn uitgesloten.

Eerste lid, onderdeel a

Degenen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen, komen niet in aanmerking voor algemene en bijzondere onderstand. In de noodzakelijke kosten van het bestaan van deze personen wordt voorzien door het Ministerie van Justitie.

Eerste lid, onderdeel b

Werkstaking of uitsluiting van het werk dient voor de onderstandsverlening een uitsluitingsgrond op te leveren, aangezien het verlenen van onderstand aan degenen die rechtstreeks of zijdelings betrokken zijn bij een dergelijk arbeidsconflict zou neerkomen op een ongewenste beïnvloeding door de overheid van dat conflict.

Eerste lid, onderdeel c

Een persoon die op het moment van aanvraag van onderstand korter dan vijf jaar onafgebroken rechtmatig woonachtig is in een of meer openbare lichamen heeft geen recht op onderstand. Voor de periode van vijf jaar worden onafgebroken perioden op verschillende openbare lichamen samengeteld, bijvoorbeeld één jaar Bonaire en vier jaar Saba. Hiermee wordt de mogelijkheid van mobiliteit van personen tussen de openbare lichamen niet onnodig beperkt.

Het betreft enerzijds personen van de Nederlandse nationaliteit die zich vanuit elders op de BES-eilanden hebben gevestigd, en anderzijds personen van niet-Nederlandse nationaliteit (vreemdelingen) die zich op de BES-eilanden hebben gevestigd.

Nederlanders die niet in de openbare lichamen zijn geboren of genaturaliseerd en hun kinderen hebben van rechtswege toelating tot verblijf. Daarvoor is vereist dat zij beschikken over een verklaring van goed gedrag en dat zij beschikken over huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in hun levensonderhoud te voorzien (artikel 3, vijfde lid, Wet toelating en uitzetting BES (hierna: Wtu BES)).

Aangezien er sprake is van toelating tot verblijf van rechtswege, ontstaat het verblijfsrecht van rechtswege zodra aan de vereiste voorwaarden is voldaan en vervalt het zodra niet langer aan die voorwaarden is voldaan. Met name ook valt aan te nemen dat niet langer aan de voorwaarde is voldaan dat de Nederlander over voldoende middelen van bestaan beschikt om in het levensonderhoud te voorzien, ingeval de Nederlander een beroep doet op voorzieningen, verstrekkingen of uitkeringen die ten laste komen van de publieke middelen, zoals de onderstand. Ingeval de toelating tot verblijf van rechtswege (of bij vergunning) verleend is afgelopen of beëindigd, omdat niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan, kunnen de Nederlanders worden uitgezet (artikelen 16a en 16b Wtu BES).

Ook een vreemdeling die zich met toestemming van de bevoegde autoriteiten op de BES-eilanden vestigt, zal gedurende de eerste 5 jaren van het verblijf in principe moeten kunnen beschikken over voldoende eigen bestaansmiddelen (artikel 9, eerste lid, onderdeel c, Wtu BES). Indien de betrokken persoon, nadat hij zich op de BES-eilanden gevestigd heeft, niet (meer) aan deze voorwaarde blijkt te voldoen, is dit in principe grond voor weigering van verder verblijf, althans gedurende de eerste vijf jaren na vestiging (artikel 14, aanhef en onderdeel d, Wtu BES). Aan bedoelde personen wordt derhalve gedurende deze periode geen recht op onderstand verschaft.

Er kunnen evenwel omstandigheden zijn op grond waarvan de Minister van Justitie – als uitvoerder van de Wtu BES – tot het oordeel moet komen dat de weigering van voortgezet verblijf een disproportionele maatregel is, dan wel anderszins op bezwaren stuit, gelet op de geldende wettelijke criteria rondom het verblijf. In een dergelijk geval, waar het verder verblijf na afweging van de betrokken omstandigheden, expliciet wordt geaccepteerd, hoewel de betrokken persoon over onvoldoende bestaansmiddelen beschikt, bestaat er wel een recht op onderstand.

Eerste lid, onderdeel e

Personen jonger dan 18 jaar zijn in de gezinsonderstand begrepen. Hun noodzakelijke bestaanskosten worden gerekend tot de bestaanskosten van de ouder of ouders, die ten aanzien van hen onderhoudsplichtig zijn. Zij kunnen derhalve bij de verlening van onderstand niet worden aangemerkt als een zelfstandig rechtssubject dat recht heeft op onderstand.

Tweede lid

Op de in het eerste lid, onderdeel c, geregelde wachttermijn van 5 jaar wordt voor twee categorieën personen een uitzondering gemaakt.

De eerste categorie betreft personen die gedurende ten minste vijf jaar woonachtig zijn geweest op de openbare lichamen en daarna de openbare lichamen verlaten hebben. Indien deze personen binnen vijf jaar na hun vertrek weer terugkeren naar de openbare lichamen, geldt voor hen niet de wachttermijn van vijf jaar voor het recht op onderstand.

De tweede categorie betreft de inwoners van de openbare lichamen die om redenen van studie zijn vertrokken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan personen die in het Europese deel van Nederland naar de middelbare school gaan en aansluitend een universitaire opleiding of een beroepsopleiding gaan volgen. Indien deze personen binnen vijf jaar na beëindiging van de studie terugkeren naar de openbare lichamen, geldt voor hen evenmin de wachttermijn van vijf jaar voor het recht op onderstand. De rechtvaardigingsgrond voor dit onderscheid tussen verschillende groepen Nederlanders binnen het Koninkrijk is daarin gelegen, dat de desbetreffende groep personen duidelijk een zeer nauwe (sociale) band heeft met de openbare lichamen en het BES-gebied slechts voor een tijdelijk doel heeft verlaten.

Artikel 8 Niet-noodzakelijke kosten

In dit artikel is aangegeven welke kosten in ieder geval niet tot de noodzakelijke bestaanskosten worden gerekend. Het betreft hier kosten die, vanwege hun aard, niet onder de werkingssfeer van dit besluit kunnen worden gebracht. Zoals uit de zinsnede «in ieder geval» blijkt, is geen limitatieve opsomming beoogd.

Indien iemand reeds een algemene onderstandsuitkering ontvangt en deze uitkering mede voor een van de genoemde kostensoorten wenst aan te wenden, staat dit betrokkene uiteraard vrij. Bedoelde aanwending mag evenwel niet vervolgens tot een toekenning van extra onderstand leiden, aangezien dan alsnog langs indirecte weg onderstand voor deze kosten zou worden verleend.

Bestaanskosten die de afbetaling van schulden betreffen, worden niet aangemerkt als noodzakelijke bestaanskosten in de zin van dit besluit.

Artikel 9 Voorliggende voorziening

Inkomensondersteuning via onderstand als een vangnetregeling is aan de orde als andere voorzieningen geen passende en toereikende voorziening vormen in de noodzakelijke kosten van het bestaan in het algemeen of in een specifieke situatie. Voorbeelden van voorliggende voorzieningen liggen onder meer op het terrein van onderwijs en zorg. Of een voorziening gezien haar aard en doel, passend en toereikend is, is afhankelijk van de omstandigheden en mogelijkheden van het individuele geval, en wordt mede bepaald door hetgeen naar maatschappelijk inzicht aanvaardbaar wordt geacht.

Als voorliggende voorziening wordt in ieder geval aangemerkt studiefinanciering en een tegemoetkoming op grond van de Wet sociale kanstrajecten jongeren BES.

Inkomensondersteuning via onderstand is niet aan de orde, wanneer binnen een voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van een voorziening in het algemeen of een specifieke situatie. Budgettaire overwegingen om bepaalde kosten niet in de voorliggende voorziening op te nemen of overwegingen ten aanzien van de vaststelling van de reikwijdte van de voorliggende voorziening, vallen hier dus niet onder.

Artikel 10 Zeer dringende redenen

In bijzondere gevallen dient, wanneer zich daartoe zeer dringende redenen van levensbedreigende aard voordoen, de mogelijkheid aanwezig te zijn om een persoon, die geen recht op onderstand heeft, toch financieel bij te staan. Dit artikel geeft de bevoegdheid daartoe aan de minister, zodat hij in voorkomende gevallen maatwerk kan leveren.

Uitsluitend vanwege het feit dat het de belanghebbende ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien, kan nog niet worden gesproken van zeer dringende redenen zoals in het artikel bedoeld. Vast dient te staan dat sprake is van een acute noodsituatie die levensbedreigend is, zodat het verlenen van onderstand volstrekt onvermijdelijk is. Met dit artikel is dus niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden ten aanzien van de toepassing van uitsluitingsgronden. Bij toepassing van dit artikel kan zowel sprake zijn van de verlening van algemene als van bijzondere onderstand.

Artikel 11 Inlichtingenplicht

Hoewel de inlichtingenplicht waarschijnlijk de meeste betekenis heeft inzake de verlening van onderstand, kan het ook van belang zijn dat de minister kennis draagt van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling van de individuele belanghebbende. Om deze reden heeft de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting betrekking op zowel de arbeidsinschakeling als het recht op onderstand. Uitgangspunt blijft dat van de belanghebbende die een beroep doet op een specifieke overheidsvoorziening, verlangd kan worden dat hij op verzoek van de minister en uit eigen beweging voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt die het de uitvoerder van die voorziening mogelijk maakt te beoordelen of het beroep op die voorziening terecht wordt gedaan.

Het tweede lid bevat een algemene medewerkingsverplichting die zowel geldt ten aanzien van de arbeidsinschakeling als de verlening van onderstand.

Het derde lid biedt ondersteuning aan de hoofdverplichting tot het verstrekken van relevante informatie. Het zich kunnen legitimeren met een geldig legitimatiebewijs is een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken of te behouden op een voorziening ingevolge dit besluit.

Artikel 12 Afstemming

Het individualiseringsbeginsel staat centraal in dit besluit. Dit beginsel stoelt op verschillende uitgangspunten, die op verschillende plaatsen in dit besluit tot uitdrukking komen. De minister kan de onderstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen en het getoonde besef van verantwoordelijkheid van de belanghebbende of het gezin. Wanneer de minister constateert dat de belanghebbende zich niet aan de uit dit besluit voortvloeiende verplichtingen houdt of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, is de minister gehouden de onderstand te verlagen. Dit houdt ook in dat als betrokkene de minister geen juiste informatie heeft verstrekt die van belang is voor het recht op uitkering, de minister de uitkering lager kan vaststellen. De minister kan bij het vaststellen van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen.

De eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op onderstand is vastgesteld.

Een bijzondere situatie waarin sprake is van het niet nakomen van aan de uitkering verbonden verplichtingen, is wanneer betrokkene zich zeer ernstig misdraagt jegens uitvoerende ambtenaren van de minister. Onder de term «zeer ernstig misdragen» kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 12 is een imperatieve bepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling regels over de mate van verlaging van onderstand worden gesteld.

Artikel 13 Basisbedragen algemene onderstand

De hoogte van de onderstandsbedragen worden per openbaar lichaam vastgesteld. In dit artikel wordt het basisbedrag opgenomen voor zowel een alleenstaande als een alleenstaande ouder en een gezamenlijke huishouding. Dit bedrag geldt als basisuitkering. Afhankelijk of er sprake is van zelfstandig wonen, van het hebben van een partner of kinderen of van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid wordt dit basisbedrag verhoogd met een toeslag.

Als voorbeeld van de toepassing van de bepalingen betreffende het basisbedrag en de toeslagen kan worden genomen de situatie van een zelfstandig wonend gezin met twee kinderen, waarvan een van de partners volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

De basisuitkering bedraagt USD 79 (artikel 13).

De toeslag voor zelfstandig wonen bedraagt USD 19 (artikel 14).

De toeslag voor het hebben van een partner bedraagt USD 47 (artikel 15).

De toeslag voor het hebben van twee kinderen bedraagt USD 35 (artikel 16, eerste en tweede lid).

De toeslag in verband met volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid bedraagt USD 93 (artikel 17).

In totaal bedraagt de algemene onderstand dan USD 273.

De hoogte van de belastingvrije som in het beoogde belastingstelsel BES bedraagt 9.000 USD per jaar. Als gevolg daarvan hoeven er over de onderstandsuitkeringen geen belastingen en premies te worden afgedragen en is de uitkering een netto-uitkering. De uitkering wordt per twee weken betaalbaar gesteld.

Artikel 14 Toeslag voor zelfstandig wonen

Ingeval een alleenstaande, een alleenstaande ouder of een gezin zelfstandig woont, wordt het basisbedrag verhoogd met een toeslag.

Artikel 15 Toeslag voor een gezamenlijke huishouding

Ingeval sprake is van een gezamenlijke huishouding (gehuwden of samenwonenden met een gezamenlijke huishouding) wordt het basisbedrag verhoogd met een toeslag.

Artikel 16 Kindertoeslag

Dit artikel regelt dat bij de hoogte van de algemene onderstand rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van kinderen. Er bestaat voor ten hoogste drie kinderen recht op toeslag.

Artikel 17 Toeslag bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

Op grond van artikel 18.3 van de IBES worden de onderstand en de daaraan te verbinden verplichtingen afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, alsmede op het getoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, rekening houdend met het niveau van de noodzakelijk kosten van het bestaan ter plaatse. De artikelen 14, 15, 16 en 17 doen recht aan het zojuist gestelde.

Dit artikel regelt de verhoging van het basisbedrag van de algemene onderstand met een toeslag bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van de alleenstaande, van de alleenstaande ouder of van een van de personen dan wel beide personen die een gezamenlijke huishouding voeren. Hierbij geldt dat rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen is dat de belanghebbende als gevolg van ziekte of gebrek volledig en duurzaam niet in staat is om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.

Van duurzame arbeidsongeschiktheid is sprake indien herstel is uitgesloten (er is duurzaam verlies van mogelijkheden tot functioneren). In dit besluit wordt uitgegaan van zowel volledige als duurzame arbeidsongeschiktheid. Zwangerschap of bevalling worden om deze reden niet aangemerkt als duurzame arbeidsongeschiktheid.

Het basisbedrag van de algemene onderstand wordt bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van de alleenstaande, van de alleenstaande ouder of van een van de personen dan wel beide personen die een gezamenlijke huishouding voeren verhoogd met een enkelvoudige toeslag. Hiermee wordt benadrukt dat per huishouden in de onderstand deze toeslag maximaal een keer wordt verstrekt, dus ook in geval beide personen die een gezamenlijke huishouding voeren volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. De toeslag houdt namelijk verband met het onvermogen inkomen te verwerven en is niet bedoeld ter compensatie van kosten voor arbeidsongeschiktheid.

In het derde lid van dit artikel is een overgangsregeling opgenomen voor een persoon die volledig duurzaam arbeidsongeschikt is en die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit woonachtig is in het openbaar lichaam Saba. Indien deze persoon op het moment van inwerkingtreding van het besluit reeds in de genoemde omstandigheden verkeert en op dat moment reeds onderstand ontvangt, ontvangt hij op dat moment een hoger bedrag dan hij op grond van het eerste lid van dit artikel zou krijgen. Op grond van het derde lid krijgt hij ter voorkoming van een achteruitgang in inkomen een verhoging van de toeslag. Het gaat hier derhalve nadrukkelijk alleen om een verhoging van de toeslag in bestaande gevallen.

Artikel 18 Middelen

Het complementaire karakter van de onderstand brengt mee dat in dit besluit een ruime definitie van het begrip middelen wordt gehanteerd (eerste lid). Dit uitgangspunt wordt geëxpliciteerd door in dit artikel te bepalen dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen worden gerekend.

Gelet op de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, wordt tevens geregeld dat, naast de middelen waarover de belanghebbende feitelijk de beschikking heeft, mede in aanmerking worden genomen de middelen waarover de belanghebbende redelijkerwijs zou kunnen beschikken. Er kunnen zich situaties voordoen waarin belanghebbende redelijkerwijs niet kan beschikken over eigen middelen, bijvoorbeeld als sprake is van familiebezit van de eigen woning.

Het is niet mogelijk een uitputtende opsomming te geven van alle vermogens- en inkomensbestanddelen die tot de middelen worden gerekend.

Ingeval sprake is van inkomen in natura kan de minister hieraan een economische waarderingsgrondslag koppelen, voor zover dat in het individuele geval redelijk is.

Het in aanmerking nemen van middelen die door derden worden ontvangen, ziet op de situatie dat middelen die de alleenstaande of het gezin verworven heeft niet aan deze(n) maar aan een derde worden uitbetaald, bijvoorbeeld in verband met beslaglegging of overeenkomst. Zo bezien is hier geen sprake van een uitvloeisel van het «of redelijkerwijs kan beschikken», maar van een nadere duiding van «beschikken». Aan de orde is niet of betrokkene door anders te handelen, bijvoorbeeld door geen schulden te maken of de overeenkomst niet aan te gaan, redelijkerwijs over de betreffende middelen had kunnen beschikken. Wel is aan de orde of betrokkene op enig (ondeelbaar) moment over deze middelen heeft beschikt in de zin van artikel 18, eerste lid. Deze rechtsvraag is in deze bepaling bevestigend beantwoord.

In het tweede lid is bepaald dat niet tot de middelen worden gerekend bijdragen van familie en derden voor zover deze naar het oordeel van de minister uit een oogpunt van verlening van onderstand verantwoord zijn.

In dit verband wordt geen onderscheid gemaakt naar de hoedanigheid van degene die de bijdrage geeft. De bepaling geldt zowel voor bijdragen van familie als van derden, waarbij derden zowel instellingen als personen kunnen zijn. Door de bijdragen niet in aanmerking te nemen wordt voorkomen dat dit besluit een ontmoediging vormt voor de vrijgevigheid van familie, instellingen of personen.

Het minimumbehoeftenkarakter van de onderstand stelt een begrenzing aan het niet in aanmerking nemen van de bijdragen. Of het uit een oogpunt van verlening van onderstand al dan niet verantwoord is om een onderhavige bijdrage tot de middelen te rekenen, is afhankelijk van de bestemming en de hoogte van de bijdrage bezien in het licht van de individuele situatie van betrokkene.

Wat betreft de bestemming is met name van belang of de bijdrage betrekking heeft op kosten die in de onderstand zijn begrepen. Voor zover dit het geval is, of de bijdrage ter vrije besteding is, kan dit aanleiding zijn om deze in aanmerking te nemen.

Wat betreft de hoogte van de bijdrage geldt dat het in de rede ligt om de bijdrage in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de onderstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op onderstandsniveau gebruikelijk is.

Artikel 19 Vrijlating bescheiden inkomsten

Vanaf het moment van transitie wordt de bestaande praktijk van onderstandsverlening voor wat betreft vrijlating van geringe bijverdiensten om in de kosten van het bestaan te voorzien vooralsnog voortgezet, mede om deelname aan het arbeidsproces te stimuleren. Wel dienen bedoelde inkomsten te worden gemeld aan de minister in het kader van de inlichtingenplicht die aan het recht op onderstand is verbonden. De inkomsten uit arbeid worden vrijgelaten voor zover de onderstand en de verworven inkomsten samen niet meer bedragen dan de hoogte van het relevante minimumloon voor de alleenstaande of het gezin.

Op de BES-eilanden wordt een bruto minimumuurloon gehanteerd. Om in het kader van deze regeling te komen tot een minimumloongrens voor bijverdiensten, als bedoeld in artikel 19, wordt het bedrag van het bruto minimumuurloon vermenigvuldigd met 80 uur. Dit op basis van een 40-urige werkweek en de omstandigheid dat de onderstand om de twee weken wordt uitbetaald.

Artikel 20 Toekenning bijzondere onderstand

Degene die als gevolg van bijzondere individuele omstandigheden wordt geconfronteerd met noodzakelijke bestaanskosten waarin de algemene onderstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan, heeft in een limitatief aantal situaties recht op bijzondere onderstand. Dit wordt van geval tot geval beoordeeld. De reden voor de limitatieve opsomming van kostensoorten is dat dit aansluit bij de bestaande praktijk, dat voor deze kosten geen voorliggende voorziening aanwezig is en dat het hier om veel voorkomende kosten gaat die niet kunnen worden gedragen door onderhoudsgerechtigden.

Bij de beoordeling van het recht op bijzondere onderstand wordt door de minister mede getoetst of de belanghebbende voldoet aan de plicht tot arbeidsinschakeling. Een uitzondering hierop geldt in geval sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van betrokkene.

Artikel 21 Aanpassing en herziening

De minister is bevoegd om de onderstandsbedragen te wijzigen naar aanleiding van de ontwikkeling van de prijsindexcijfers voor de openbare lichamen. Daarnaast kan de minister de onderstandsbedragen wijzigen indien er naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden zijn die dit wenselijk maken.

Artikel 22 Aanvraag

Een onderstandsaanvraag dient te worden gedaan bij het loket van de minister in het openbaar lichaam waar de alleenstaande of het gezin rechtmatig woonachtig is. De woonplaats van de belanghebbende wordt vastgesteld op basis van de bevolkingsadministratie. Ingeval dat niet mogelijk wordt mede onder gebruikmaking van de inlichtingenplicht in dit besluit nagegaan waar de alleenstaande of het gezin daadwerkelijk hoofdverblijf houdt. Indien noodzakelijk zal de uitvoerder van de minister een huisbezoek afleggen voor het vaststellen van het juiste woonadres.

Artikel 23 Vaststelling op aanvraag

Normaliter wordt het recht op onderstand op schriftelijke aanvraag vastgesteld. Indien dat niet mogelijk is kan de minister het recht op onderstand ambtshalve vaststellen, bijvoorbeeld met het oog op spoedgevallen waarin de wil van de belanghebbende niet kenbaar kan worden gemaakt. In dat geval hoeft geen aanvraag meer te worden ingediend.

Artikel 24 Toekenning

Onderstand wordt niet eerder verstrekt dan vanaf de datum van de eerste melding van de aanvraag. Wel kan onderstand worden aangevraagd voorafgaand aan de noodzaak hiervan, bijvoorbeeld bij dreigend ontslag. Het recht ontstaat in voorkomende gevallen pas wanneer de noodzaak ontstaat.

Artikel 25 Vaststelling en betaling

De vaststelling van de hoogte van de algemene onderstand, vindt evenals de uitbetaling van de algemene onderstand tweewekelijks achteraf plaats. Van deze regel kan slechts incidenteel worden afgeweken indien hiervoor naar oordeel van de minister in het individuele geval dringende redenen bestaan.

Bijzondere onderstand als voorziening in bepaalde specifieke kosten, wordt door de minister betaalbaar gesteld op het moment dat de noodzaak van de desbetreffende bijzondere kosten is vastgesteld.

Artikel 26 Vervreemding, verpanding, beslag en machtiging

Aangezien verstrekte onderstand dient ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan, dient deze niet vatbaar te zijn voor vervreemding en verpanding (eerste lid). Bijzondere onderstand is niet vatbaar voor beslag. Ter bescherming van belanghebbende is tevens bepaald dat een machtiging tot het in ontvangst nemen van onderstand altijd herroepen kan worden.

Artikel 27 Onderstand in geld of in natura

Dit artikel regelt de vorm waarin de onderstand waarop recht bestaat door de minister wordt verleend. Dit artikel is niet bepalend voor de vraag of al dan niet een recht op onderstand bestaat. Hieruit vloeit voort dat de onderstand doorgaans «om niet» (gratis) wordt verstrekt, tenzij hiervan op grond van dit besluit kan worden afgeweken (zie bijvoorbeeld artikel 29 betreffende het verstrekken van bijzondere onderstand in de vorm van een renteloze geldlening).

Onderstand wordt door de minister verstrekt in de vorm van geld, tenzij hiervan in dit besluit afwijkingsmogelijkheden zijn opgenomen. De bevoegdheid om onderstand in natura te verstrekken is geregeld in artikel 32.

Artikel 28 Eigen woning

In afwijking van artikel 16 neemt de minister het vermogen dat is gebonden in de eigen woning met bijbehorend erf niet in aanmerking voor het vaststellen van het recht op onderstand, ingeval dat in redelijkheid niet kan worden verlangd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de situatie waarin bij een aanvraag voor onderstand de woning niet te gelde kan worden gemaakt zonder zeer onevenredige nadelen voor de alleenstaande of het gezin.

Artikel 29 Voorschot

Dit artikel geeft de minister de bevoegdheid om onderstand te verlenen bij wijze van voorschot. Deze bevoegdheid is beperkt tot situaties waarin de individuele omstandigheden in een concreet geval voorschotverlening noodzakelijk maken en nog beslissing op de aanvraag dient te worden genomen. Uit het karakter van de voorschotverlening volgt dat deze tot een zo kort mogelijke periode beperkt dient te blijven. Over het recht op onderstand bestaat immers geen zekerheid. Het voorschot wordt verleend in de vorm van een renteloze geldlening. Dit illustreert het voorlopige karakter van het voorschot en het gegeven dat dit moet worden terugbetaald. Als het onderzoek is afgerond en de belanghebbende voor onderstand in aanmerking blijkt te komen, wordt het voorschot verrekend met de toegekende onderstand. Is het voorschot ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend, dan kan het ten onrechte verleende bedrag dan wel hetgeen teveel is verleend van de belanghebbende worden teruggevorderd.

Artikel 30 Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking

Wanneer de belanghebbende de voor de verlening van onderstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig verstrekt, kan de minister besluiten het recht op onderstand te beëindigen. De minister biedt voorafgaand aan eventuele beëindiging van het recht op onderstand, de belanghebbende nog wel de mogelijkheid binnen een door hem te bepalen termijn het verzuim te herstellen door alsnog te voldoen aan hier genoemde verplichtingen.

Artikel 31 Nadere verplichtingen

Dit artikel geeft de minister de bevoegdheid om, naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 aan het recht op onderstand verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan de belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van onderstand of strekken tot vermindering of te beëindiging van de onderstand.

Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. De minister kan, indien hij dit noodzakelijk acht voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van belanghebbende, aan de onderstand de verplichting verbinden dat belanghebbende een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken.

Artikel 32 Noodzakelijke betalingen en onderstand in natura

Wanneer er naar het oordeel van de minister gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan aan het recht op inkomensaanvulling de verplichting worden verbonden dat de belanghebbende er aan meewerkt dat in diens naam noodzakelijke betalingen worden verricht uit de toegekende uitkering. Ook kan worden besloten om de uitkering in natura te verstrekken. De redenen waarom hiertoe besloten kan worden beperken zich niet uitsluitend tot situaties waarin de belanghebbende zich in een problematische schuldsituatie bevindt, of daarin dreigt te geraken. Ook in situaties waarbij de belanghebbende beschermd moet worden tegen het afglijden in de maatschappij en tekort schiet in zijn zelfredzaamheid – zoals dakloosheid, psychosociale problemen, verslaving en schulden – kunnen aanleiding geven om toepassing te geven aan dit artikel. Als de belanghebbende niet aan de verplichting meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende onderstand worden verricht kan het verlenen van onderstand worden afgewezen dan wel beëindigd.

Onderstand in natura is een vorm waarbij de uitkering geheel of gedeeltelijk niet in de vorm van geld, maar rechtstreeks in de vorm van goederen en/of diensten wordt verstrekt. De minister kan bijvoorbeeld fungeren als inkoper van goederen en diensten en die leveren aan de belanghebbende. De met de naturaverstrekkingen gemoeide kosten kunnen worden verrekend met de uitkering. Een afgeleide vorm van onderstand in natura is die waarbij de onderstand zelf in de vorm van een geldbedrag wordt toegekend en aan dat geldbedrag een bepaalde bestedingsverplichting wordt verbonden.

Artikel 33 Bevoegdheid terugvordering

Ten onrechte of teveel betaalde onderstand kan worden teruggevorderd. Evenzeer kan onderstand die bij wijze van voorschot is verleend, worden teruggevorderd wanneer vastgesteld is dat geen recht op die onderstand bestaat. Ten slotte kan het voorkomen dat de onderstand onverschuldigd is betaald. Ook in die situaties kan de onderstand worden teruggevorderd.

Het tweede lid regelt dat het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen, voor zover deze niet vallen onder de inkomensvrijlating, bedoeld in artikel 19, wordt niet als terugvordering beschouwd. In deze gevallen wordt verrekend met de lopende onderstandsuitkering.

Het derde lid maakt het mogelijk dat de vordering kan worden verhoogd met de wettelijke rente en de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Hiervan is sprake ingeval de belanghebbende niet of niet tijdig voldoet aan de door de minister opgelegde verplichtingen tot terugbetaling.

Artikel 34 Terugvordering gezinsleden

Ten aanzien van een gezin wordt de onderstand als gezinsonderstand verleend en derhalve als één geheel vastgesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met de middelen van de tot het gezin behorende personen. Dit laatste dient op overeenkomstige wijze te geschieden indien met betrekking tot verleende gezinsonderstand terugvordering aan de orde is. De terugvordering is dan niet alleen gericht op de persoon aan wie de onderstand is betaald, maar tevens op de personen die in de gezinsonderstand zijn begrepen.

Artikel 35 Besluit tot terugvordering

Terugvordering behelst zowel het nemen van het terugvorderingsbesluit als de tenuitvoerlegging daarna. Om een en ander effectief te laten verlopen, dient de minister een aantal beslissingen te nemen. In de eerste plaats dient de minister de eerder toegekende uitkering te herzien waardoor de betrokkene juridisch in de juiste uitkeringssituatie wordt geplaatst. In de tweede plaats dient de minister een terugvorderingsbesluit te nemen (eerste lid). In dat besluit wordt de grond aangegeven waarop wordt teruggevorderd alsmede de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Ten slotte neemt de minister een invorderingsbeslissing waarin wordt vastgesteld over welke periode en met welke termijnbedragen de betrokkene het verschuldigde bedrag terugbetaalt. In het terugvorderingsbesluit zal informatie moeten worden verstrekt over de wijze waarop dat besluit ten uitvoer wordt gelegd. Bovenstaande beslissingen kunnen worden gecombineerd in een besluit van de minister. Op grond van het tweede lid is de betrokkene verplicht de inlichtingen te verstrekken die met het oog op de terugvordering van belang zijn.

Artikel 36 Inlichtingenverplichting werkgever

Dit artikel bepaalt dat (ex-)werkgevers en (ex-)opdrachtgevers tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden van een persoon te wiens behoeve onderstand is gevraagd of wordt verleend, de door de minister gevraagde inlichtingen verstrekken, dan wel uit eigen beweging aan de minister wijzigingen door te geven als hij reeds eerder om dergelijke inlichtingen heeft gevraagd. De term inlichtingen is breed op te vatten. Voor de uitvoering van dit besluit is immers onder meer informatie vereist over de persoon, de gezinssituatie, de woonsituatie en het inkomen. Uitgangspunt daarbij is steeds dat het moet gaan om inlichtingen die de minister nodig heeft voor de uitvoering van dit besluit.

Artikel 37 Inlichtingenverplichting instanties

In dit artikel is vastgelegd dat instanties die zijn opgenomen in een door de minister vastgestelde regeling verplicht zijn desgevraagd en kosteloos de minister inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de uitvoering van dit besluit.

Artikel 38 Geheimhoudingsplicht

Degenen die betrokken zijn bij de uitvoering van dit besluit dragen kennis van persoonlijke informatie van degenen die onderstand aanvragen of ontvangen dan wel gebruik maken van een re-integratietraject onder verantwoordelijkheid van het eilandbestuur. Voor hen geldt een geclausuleerde geheimhoudingsplicht. Alleen die bekendmakingen zijn toegelaten die op grond van dit besluit zijn voorgeschreven of toegelaten, dan wel noodzakelijk zijn voor de uitvoering daarvan.

De geheimhoudingsplicht wijkt daar waar enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht, waar de betrokkene toestemt in het verwerken van zijn gegevens, of indien de bedoelde gegevens niet te herleiden zijn tot het individu.

Ook kunnen gegevens worden verstrekt voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek of statistiek, met inachtneming van de persoonlijke levenssfeer van het individu.

Bij het verstrekken van gegevens is het uitgangspunt dat wordt nagegaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.

Artikel 39 Vermoeden misdrijf

Dit artikel beschrijft de inlichtingenverplichting in het kader van een vermoeden van misdrijf. In deze bepaling is opgenomen dat ook als er een misdrijf is gepleegd jegens een buitenlands overheidsorgaan, de minister verplicht is de informatie waarvan hij kennis heeft genomen ter kennis te brengen van dat buitenlands overheidsorgaan. Dit is noodzakelijk omdat misdrijven ook een grensoverschrijdend karakter kunnen hebben.

Artikel 40 Inlichtingenverplichting Onze Minister

De minister dient te regelen aan welke instanties en personen hij uit eigen beweging bevoegd is en desgevraagd verplicht is gegevens te verstrekken voor zover het de uitvoering betreft van dit besluit. Evenals bij gegevensverstrekking aan de minister dient ook bij gegevensverstrekking door hem de nodige zorgvuldigheid en proportionaliteit in acht te worden genomen.

Artikel 41 Toezicht door Onze Minister

De minister is bevoegd om toezichthouders aan te wijzen. Een toezichthouder als bedoeld in Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mag op grond van zijn aanstelling plaatsen betreden (met uitzondering van woningen), inlichtingen vorderen, personen vorderen inzage te geven in hun identiteitsbewijs en heeft recht op inzage in zakelijke gegevens en bescheiden en het nemen van afschriften daarvan. Het verlenen van de status van toezichthouder geeft een verruiming van mogelijkheden binnen de controlesfeer. Bovendien kan de toezichthouder op basis van artikel 5.20 Awb een ieder verplichten medewerking te verlenen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden als deze redelijkerwijs gevorderd kan worden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tekent deze nota van toelichting mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Bijlage bij de brief van 18 november 2009 van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Kamerstukken II 2009/10, 32123-IV, nr. 4.

XNoot
2

Besluitenlijst Bestuurlijk overleg Bonaire, Sint Eustatius, Saba en Nederland, 18 april 2010 te Sint Maarten.

XNoot
3

Kamerstukken II 2009/10, 31957, nr. 15.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven