Besluit van 23 augustus 2010, houdende regels ter uitvoering van de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving (Rijksbesluit rechtspositie leden Raad voor de rechtshandhaving)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 2 december 2009, nr. 5630760/09/6;

Gelet op artikel 13 van de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving;

De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 23 december 2009, nr. W03.09.0521/II/K);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie, Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 17 augustus 2010, nr. 5636982/10/6, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

De bepalingen van het Statuut van het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

landen:

Curaçao, Sint Maarten of Nederland, voor zover het betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

Onze Minister:

Onze Minister van Justitie van Curaçao, Onze Minister van Justitie van Sint Maarten of Onze Minister van Justitie van Nederland, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Onze Ministers:

Onze Minister van Justitie van Curaçao, Onze Minister van Justitie van Sint Maarten en Onze Minister van Justitie van Nederland, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gezamenlijk;

Raad:

Raad voor de rechtshandhaving, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de rijkswet;

rijkswet:

Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving.

Artikel 2

Voor het verrichten van hun werkzaamheden in het kader van de Raad ontvangen de in artikel 5 van de rijkswet bedoelde leden van de Raad vergoedingen overeenkomstig dit besluit.

Artikel 3

  • 1. De leden van de Raad ontvangen per maand een vergoeding die overeenkomt met het bedrag dat wordt vastgesteld door Onze Minister.

  • 2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, die de leden van de Raad ontvangen wordt gedragen door het land dat het betreffende lid heeft voorgesteld overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de rijkswet.

Artikel 4

  • 1. Een lid van de Raad ontvangt een vergoeding van reis- en verblijfkosten overeenkomstig de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij de ministeries in het land van Onze Minister die het betreffende lid heeft voorgesteld overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de rijkswet.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een forfaitair bedrag dat wordt vastgesteld op basis van de in een voorafgaand jaar daadwerkelijk gedeclareerde reis- en verblijfkosten.

  • 3. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, die de leden van de Raad ontvangen wordt gedragen door het land dat het betreffende lid heeft voorgesteld overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de rijkswet.

Artikel 5

  • 1. Onze Minister kan bepalen in welke gevallen en tot welke bedragen de leden van de Raad in verband met hun werkzaamheden voor de Raad recht hebben op andere toeslagen, vergoedingen of tegemoetkomingen dan bedoeld in de artikelen 3 en 4.

  • 2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, die de leden van de Raad ontvangen wordt gedragen door het land dat het betreffende lid heeft voorgesteld overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de rijkswet.

Artikel 6

  • 1. Aan de artikelen 3 tot en met 5 wordt voor elk van de leden van de Raad toepassing gegeven door Onze Minister die het betreffende lid heeft voorgesteld overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de rijkswet.

  • 2. Alvorens toepassing te geven aan de artikelen 3 tot en met 5, treden Onze Ministers als bedoeld in artikel 3, eerste lid, daarover met elkaar in overleg.

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking op het krachtens artikel 44 van de rijkswet vastgestelde tijdstip.

Artikel 8

Dit besluit wordt aangehaald als: Rijksbesluit rechtspositie leden Raad voor de rechtshandhaving.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad en in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 23 augustus 2010

Beatrix

De Minister van Justitie,

Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties,

E. M. H. Hirsch Ballin

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten

Uitgegeven de eerste september 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit bevat rechtspositionele bepalingen voor de leden van de Raad voor de rechtshandhaving (hierna: de Raad). De Raad is op grond van de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving (hierna: de rijkswet) belast met de algemene inspectie van onder meer politie, openbaar ministerie en justitiële inrichtingen. Verder is de Raad belast met de algemene inspectie van de kwaliteit en de effectiviteit van de justitiële samenwerking tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland, voor zover het betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De Raad kan bij landsverordening of wet worden belast met advisering over de afhandeling van klachten bij bestuursorganen over de wijze waarop een organisatie, waarop de inspectie door de Raad zich richt, zich heeft gedragen in een bepaalde aangelegenheid. De Raad kan bij landsverordening of wet ook worden belast met het toezicht op de verwerking van politiegegevens (artikel 3 van de rijkswet). De Raad bestaat uit drie leden, die worden benoemd bij koninklijk besluit. De benoeming geschiedt op voorstel van de landen (artikelen 5 tot en met 7 van de rijkswet). De rijkswet bevat verschillende bepalingen over de rechtspositie van de leden van de Raad, onder meer ten aanzien van hun schorsing en ontslag (artikelen 10 en 11). In artikel 13 van de rijkswet is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur de rechtspositie van de leden wordt geregeld, voor zover daarin niet al in de rijkswet is voorzien. Het onderhavige rijksbesluit regelt deze rechtspositie.

De leden van de Raad zijn belast met een verantwoordelijke taak op het terrein van de algemene inspectie van de effectiviteit, de kwaliteit en van de taakuitoefening en het beheer van alle onderdelen van de justitiële keten, uitgezonderd het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. De leden moeten over voldoende ervaring, deskundigheid en expertise beschikken om deze taken naar behoren te kunnen verrichten. Hier dient een passende vergoeding tegenover te staan om de functie voldoende aantrekkelijk te maken voor personen die aan de kwalificaties voldoen.

Omdat enerzijds de taken en verantwoordelijkheden die zijn gemoeid met het lidmaatschap van de Raad vragen om een passende beloning, en anderzijds de wens bestaat tot voldoende flexibiliteit binnen de landen, wordt in dit besluit volstaan met een regeling van de rechtspositie op hoofdlijnen, waarbij nadere uitwerking plaatsvindt of kan vinden bij ministeriële beschikking met algemene werking of bij ministeriële regeling. Dit biedt de mogelijkheid om voor elk van de landen te voorzien in een bij het betreffende land passend niveau van bezoldiging en vergoeding van gemaakte kosten. Elk van de bevoegde ministers van de onderscheidenlijke landen geeft aan het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 5 van dit besluit uitvoering voor het lid van de Raad dat door hem is voorgesteld op grond van artikel 7, eerste lid, van de rijkswet. De Minister van Justitie van Nederland doet dit in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Aan dit besluit zijn geen bedrijfseffecten, administratieve lasten of andere nalevingskosten voor het bedrijfsleven of voor burgers verbonden.

Artikelsgewijs

Artikel 3

De vergoeding van de leden van de Raad wordt vastgesteld door Onze Minister. De vergoeding wordt afgestemd op de verwachte tijdsbesteding door de leden. Periodiek kan worden bezien of het vastgestelde bedrag voor de vergoeding nog altijd aan de maat is, of dat er – gelet op wijzigingen in het tijdsbeslag – reden is het bedrag bij te stellen. Door middel van het voorgeschreven overleg (artikel 6, tweede lid) wordt ervoor gezorgd dat er afstemming tussen Onze Ministers plaatsvindt over de hoogte van de vergoeding.

Artikel 4

Naast een vaste vergoeding ontvangen de leden van de Raad een vergoeding van reis- en verblijfkosten. Daarbij gelden voor elk van de leden de regels voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries in het land van de minister die het betreffende lid heeft voorgesteld overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de rijkswet.

Artikel 5

Naast een vaste vergoeding en vergoeding van reis- en verblijfkosten, kan er aanleiding bestaan om aan een lid of aan de leden (aanvullende) toeslagen, vergoedingen of tegemoetkomingen toe te kennen.

Artikel 6

Het is wenselijk dat de rechtspositionele besluiten betreffende de leden van de Raad zoveel mogelijk gelijkluidend zijn. Daarom wordt in het tweede lid van artikel 6 bepaald dat de bevoegde ministers met elkaar in overleg treden alvorens toepassing te geven aan de artikelen 3 tot en met 5.

Deze nota van toelichting is ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De Minister van Justitie,

Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionale aard bevat.

Naar boven