Besluit van 23 augustus 2010, houdende wijziging van het Waterbesluit in verband met de implementatie en de uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 maart 2010, nr. CEND/HDJZ-2009/1436 sector WAT, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn nr. 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEU L 164) en de artikelen 4.3, eerste lid, 4.7, eerste lid, en 10.1 van de Waterwet;

De Raad van State gehoord (advies van 24 juni 2010, nr. W09.10.0082/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 17 augustus 2010, nr. CEND/HDJZ-2010/1048 sector WAT, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Waterbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1, eerste lid, worden na de begripsomschrijving van «hoofdwater» twee begripsomschrijvingen ingevoegd, luidend:

kaderrichtlijn mariene strategie:

richtlijn nr. 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEU L 164);

mariene strategie voor de Noordzee:

strategie als bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn mariene strategie ten aanzien van de Nederlandse territoriale zee en de Nederlandse exclusieve economische zone;

B

Artikel 4.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidend:

  • c. het ontwerp van een samenvatting van de volgende elementen van de mariene strategie voor de Noordzee:

    • 1°. de initiële beoordeling, bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn mariene strategie;

    • 2°. de omschrijving van de goede milieutoestand, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van die richtlijn;

    • 3°. de milieudoelen en bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van die richtlijn;

    • 4°. het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van die richtlijn; en

    • 5°. het programma van maatregelen, bedoeld in de artikelen 13, eerste tot en met vierde, zevende en achtste lid, en 14 van die richtlijn.

2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidend:

  • c. de initiële beoordeling en het monitoringsprogramma, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 1° respectievelijk 4°.

3. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidend:

  • 4. Het ontwerp van een samenvatting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt telkens ten minste zes weken voor het tijdstip waarop zij wordt vastgesteld ter inzage gelegd.

C

Artikel 4.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt «de bevoegde autoriteiten van andere staten betrokken bij dat beleid» vervangen door: de bevoegde autoriteiten van de staten die partij zijn bij het Verdrag.

2. Onder plaatsing van de aanduiding «1.» voor de tekst wordt een lid toegevoegd, luidend:

  • 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen organisaties en overlegstructuren worden aangewezen die bij de voorbereiding van het nationale waterplan worden geraadpleegd met betrekking tot de mariene strategie voor de Noordzee.

D

Artikel 4.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidend:

  • 2. Het in het nationale waterplan op te nemen Noordzeebeleid omvat mede de volgende elementen van de mariene strategie voor de Noordzee:

    • a. de omschrijving van de goede milieutoestand van de Noordzee, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie en de reeks milieudoelen en bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van die richtlijn; en

    • b. een programma van maatregelen, opgesteld overeenkomstig de eisen gesteld in de artikelen 13, eerste tot en met vierde, zevende en achtste lid, en 14, van de kaderrichtlijn mariene strategie.

2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3. De onderdelen van het nationale waterplan die dienen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de richtlijn overstromingsrisico’s en de kaderrichtlijn mariene strategie vormen afzonderlijke delen van dat plan. Hieronder vallen in ieder geval:

    • a. de doelstellingen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, alsmede een overzicht van de financiële middelen die voor de uitvoering van die maatregelen nodig zijn, en

    • b. de goede milieutoestand, de milieudoelen met bijbehorende indicatoren en het programma van maatregelen, bedoeld in het tweede lid.

3. Na het vierde lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidend:

  • 5. Het programma van maatregelen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, is uiterlijk een jaar na de in artikel 4.8, eerste lid, van de wet bedoelde zesjaarlijkse herziening operationeel.

E

Na artikel 4.6 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 4.6a

Onze Ministers herzien de initiële beoordeling en het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onderdeel c, onder 1° respectievelijk 4°, eenmaal in de zes jaren.

F

In artikel 4.11, tweede lid, wordt «tweede en derde lid» vervangen door: derde en vierde lid en wordt na «toepassing» toegevoegd:, met uitzondering van de onderdelen die dienen ter uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie.

G

Artikel 4.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. de bevoegde autoriteiten van de staten die partij zijn bij het Verdrag, voor zover het plan betrekking heeft op de uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie.

2. Onder plaatsing van de aanduiding «1.» voor de tekst wordt een lid toegevoegd, luidend:

  • 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen organisaties en overlegstructuren worden aangewezen die bij de voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren worden geraadpleegd met betrekking tot de mariene strategie voor de Noordzee.

H

Artikel 4.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt, onder het vervallen van «en» aan het slot van onderdeel a en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. aanvullende maatregelen op het programma van maatregelen, bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, onderdeel b.

2. In het tweede lid wordt «tweede en derde lid» vervangen door: derde en vierde lid en wordt na «toepassing» toegevoegd: , met uitzondering van de onderdelen die dienen ter uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie.

I

Na artikel 8.1 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 8.1a

  • 1. De initiële beoordeling, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, wordt door Onze Ministers vastgesteld en is uiterlijk op 13 juli 2012 uitgevoerd.

  • 2. De goede milieutoestand, de milieudoelen en bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onderdeel c, onder 2° respectievelijk 3°, worden uiterlijk op 13 juli 2012 door Onze Ministers vastgesteld. De goede milieutoestand, bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, onderdeel a, wordt uiterlijk 31 december 2020 bereikt onverminderd de gevallen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie.

  • 3. Het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onderdeel c, onder 4°, wordt uiterlijk op 15 juli 2014 door Onze Ministers vastgesteld. Indien internationale verplichtingen dat noodzakelijk maken, kan bij ministeriële regeling een ander tijdstip van vaststelling worden bepaald.

  • 4. De informatie met betrekking tot beschermde mariene gebieden, bedoeld in artikel 13, zesde lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie, wordt uiterlijk 31 december 2013 door Onze Ministers ter inzage gelegd.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 23 augustus 2010

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

C. M. P. S. Eurlings

Uitgegeven de derde september 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

§ 1. Inleiding

Dit besluit strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEU L 164) door middel van een aanpassing aan het Waterbesluit. Deze kaderrichtlijn mariene strategie (KRM) dient voor 15 juli 2010 geïmplementeerd te zijn. De wijze van omzetting van de bepalingen van de richtlijn, naar bepalingen in het Waterbesluit, is beschreven in de transponeringstabel in § 6.

De KRM heeft ten doel de bevordering van het duurzaam gebruik van de Europese zeeën en de instandhouding van de daarin gelegen mariene ecosystemen. De KRM verdeelt deze zeeën onder in een aantal regio’s en subregio’s. Nederland maakt deel uit van de regio van het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan. Voor de uitvoering van de KRM in de Nederlandse territoriale wateren en de exclusieve economische zone (EEZ) is de subregio van de Noordzee met inbegrip van het Kattegat en het Kanaal relevant. Het werkingsgebied van de KRM beslaat de wateren zeewaarts van de basiskustlijn waarover Nederland jurisdictie heeft. De Waddenzee en overgangs- of binnenwateren behoren niet tot het toepassingsgebied van de KRM. De KRM is niet van toepassing op activiteiten die uitsluitend de nationale veiligheid en de landsverdediging dienen (artikel 2, tweede lid, van de KRM). Dergelijke activiteiten worden voor zover zulks redelijk en uitvoerbaar is verricht op een manier die is te verenigen met de doelstelling van de richtlijn.

§ 2. Strekking van de richtlijn

Om het doel van de richtlijn te bereiken wordt een kader vastgesteld om een goede milieutoestand in 2020 te bereiken in alle aan Europa grenzende zeeën via door de EU-lidstaten te treffen maatregelen.

Voor het bereiken van het doel van de richtlijn moet overeenkomstig artikel 5, eerste en tweede lid, van de KRM, een mariene strategie worden opgesteld voor de mariene (sub)regio. Het eerste onderdeel van deze mariene strategie vormt het uitvoeren van een initiële beoordeling (nulmeting) van de milieutoestand. Mede naar aanleiding van deze beoordeling moet een «goede milieutoestand» worden beschreven en worden daarbij milieudoelen en bijbehorende indicatoren vastgesteld. Vervolgens zal een programma van maatregelen ten behoeve van het bereiken van die goede milieutoestand worden ontwikkeld en toegepast. Daarbij moet de stand van zaken met betrekking tot de KRM-kernelementen periodiek worden gemonitord. Tevens worden op grond van de artikelen 12, 16 en 18 van de KRM de lidstaten verplicht tot het rapporteren van de voortgang van het uitvoeren van de mariene strategie aan de Europese Commissie.

Kortom, de kernelementen van de KRM zijn: het beoordelen van de huidige toestand van het mariene milieu (§ 2.2), de hierop gestoelde omschrijving van een gewenste milieutoestand en de daarbij behorende doelen en indicatoren (§ 2.1), alsmede het blijvend volgen van de ontwikkelingen door middel van monitoring (§ 2.2). Door middel van een programma van maatregelen moet vervolgens de goede milieutoestand worden bereikt en behouden (§ 2.3). Tezamen vormen deze elementen de mariene strategie.

In het licht van artikel 1 van de KRM in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Waterwet moeten de doelen en maatregelen van de mariene strategie daadwerkelijk bijdragen aan het bevorderen van een goede milieutoestand in de mariene regio.

De kernelementen van de mariene strategie worden opgenomen in het nationale waterplan (NWP) en het beheerplan voor de rijkswateren (BPRW) op grond van de Waterwet en het Waterbesluit. Momenteel bestaan deze plannen mede uit beleid voor ruimtelijke ordening, gebruiksfuncties en milieu op de Noordzee, alsmede de financiering en realisatie daarvan. De mariene strategie wordt geïncorporeerd in het integrale Noordzeebeleid dat is gevat in het NWP en het BPRW. Het Waterbesluit regelt tevens publieksparticipatie en de afstemming binnen de mariene regio. Hierop zal verder worden ingegaan in § 3 en § 4.

2.1 De goede milieutoestand en milieudoelen

Het NWP bevat op grond van het nieuwe artikel 4.6, tweede lid, van het Waterbesluit de omschrijving van de goede milieutoestand en de verdere milieudoelen en indicatoren van de KRM.

Uit de artikelen 9, eerste lid, en 10, eerste lid, van de KRM volgt dat de goede milieutoestand en de milieudoelen worden vastgesteld in het licht van de initiële beoordeling en de lijsten van factoren, indicatieve kenmerken en beschrijvende elementen uit bijlage I, III en IV van de richtlijn.

De goede milieutoestand zal in 2020 moeten worden bereikt en behouden. Echter, de goede milieutoestand zal met elk nieuw NWP worden herzien. De eventuele vaststelling van een ambitieuzere milieutoestand na 2020 betekent dat er opnieuw naar moet worden gestreefd om die te bereiken. De goede milieutoestand en de milieudoelen bevatten niet bij voorbaat concrete milieukwaliteitseisen, zoals grens- of richtwaarden. Dit vloeit voort uit de in bijlage I van de KRM opgenomen kwalitatief beschrijvende elementen die voor de omschrijving van de goede milieutoestand dienen. Deze kwalitatief beschrijvende elementen kunnen daardoor niet direct als zodanig fungeren.

De richtlijn gaat uit van een ecosysteemgerichte benadering en een aanpassingsgericht beheer ten behoeve van de goede milieutoestand.1 De ecosysteemgerichte benadering is het geïntegreerd beheer van menselijke activiteiten, gebaseerd op de kennis van de dynamiek van het ecosysteem met als doel het duurzame gebruik van ecosysteemproducten en -diensten, en behoud van de integriteit van het ecosysteem. Deze benadering richt zich niet alleen op fysisch-chemische, biologische en hydromorfologische waarden, maar ook op sociale en economische factoren. Al deze factoren zullen bij de initiële beoordeling ook moeten worden onderzocht.

Ten slotte geldt ook voor de goede milieutoestand en de milieudoelen een hoge mate van coördinatie binnen de regio’s (zie § 4).

2.2 Initiële beoordeling en monitoringprogramma

De initiële beoordeling vormt een eerste stap bij het opstellen van de mariene strategie. Volgens artikel 8, tweede lid, van de KRM kan het rapport van OSPAR over de milieutoestand van de Noordoostelijk Atlantische Oceaan (zgn. Quality Status Rapport) als aanknopingspunt dienen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de monitoring die in het kader van de KRW wordt uitgevoerd in de overgangswateren, kustwateren en territoriale wateren.

De initiële beoordeling is ook de eerste stap voor het opzetten van een monitoringsprogramma overeenkomstig artikel 11, eerste lid, van de KRM. Het monitoren schept een voortgaand beeld van de milieutoestand op basis van de kenmerken van milieudoelen en indicatoren uit bijlage III en IV van de KRM. De programma’s van maatregelen kunnen zo getoetst worden op effectiviteit.

Deze monitoring wordt omwille van de consistentie in hoge mate internationaal en Europees gecoördineerd. Zo moet er volgens artikel 8, derde lid, en bijlage V van de KRM informatie worden gedeeld tussen lidstaten binnen een mariene regio of subregio en wordt getracht vergelijkbare benaderingen en methodes te hanteren binnen en tussen de regio’s. Tevens wordt geregeld aan welke informatiebehoeftes ten minste moet worden voldaan.

Onder andere naar aanleiding van de initiële beoordeling worden milieudoelen opgesteld. De verzamelde wetenschappelijke gegevens zullen tezamen met de doelen de basis vormen voor het vaststellen en uitvoeren van het gecoördineerde monitoringsprogramma. Meerdere organisaties, zoals de Dienst der Hydrografie van de Koninklijke Marine, Rijkswaterstaat en het Institute for Marine Resources & Ecosystem Studies van Wageningen Universiteit en Researchcentrum, zullen een rol vervullen in het uitvoeren van het monitoringprogramma. Deze organisaties hebben zich verenigd in het Nationaal Oceanografisch Data Comité (NOCD) met het doel de kwaliteit, de beschikbaarheid en uitwisseling van mariene gegevens te bevorderen. Het monitoringsprogramma en de initiële beoordeling zijn ondersteunend in het maken van de doelen en maatregelen. Zij zullen niet in de plannen worden opgenomen.

2.3 Programma van maatregelen

In het NWP wordt op grond van artikel 4.6, tweede lid, van het Waterbesluit het programma van maatregelen opgenomen. Die maatregelen die Rijkswaterstaat zal uitvoeren worden in het BPRW geplaatst ingevolge artikel 4.16. Met deze maatregelen moet de goede milieutoestand worden bereikt of behouden. Bij het opstellen van het programma moet rekening worden gehouden met de sociale en economische gevolgen van de maatregelen en het risico op schade aan wateren buiten de Nederlandse wateren. Dit risico moet zoveel mogelijk worden beperkt (uiteraard is het uitgangspunt dat maatregelen in het algemeen een positieve invloed hebben op het mariene milieu). Daarnaast moet worden gekeken of het programma een bijdrage levert aan duurzame ontwikkeling. Verder moet rekening worden gehouden met het bestaande en toekomstige Europese recht met betrekking tot milieukwaliteitsnormen op het gebied van waterbeleid of internationale overeenkomsten. In artikel 13, tweede lid, van de KRM worden een aantal voorbeelden genoemd van bestaande richtlijnen met betrekking tot waterkwaliteit.

In bijlage VI van de KRM worden onder andere als voorbeelden voor maatregelen genoemd: beheermaatregelen met betrekking tot de duur en omvang van de toegestane menselijke activiteit om verstoring en verontreiniging te voorkomen of te beperken en ervoor te zorgen dat herstel kan optreden, coördinatie van beheermaatregelen, publieke bewustwording en participatie.

Gezien het integrale karakter van de KRM en het feit dat met meerdere richtlijnen en internationale overeenkomsten rekening moet worden gehouden2 is het vanzelfsprekend dat binnen Nederland alle relevante departementen, koepelorganisaties en overige partijen bij het programma worden betrokken en zo nodig zullen deelnemen. Nederland zal op grond van artikel 16 van de KRM maatregelen kenbaar moeten maken aan de andere lidstaten en de Europese Commissie in het kader van een coherente mariene strategie. De Commissie beoordeelt of deze maatregelen passend zijn om aan de eisen van de KRM te voldoen en ontvangt periodiek een verslag van de vooruitgang die het programma heeft geboekt.

Overigens kunnen er gevallen optreden waardoor de genomen maatregelen niet of niet tijdig bewerkstelligen dat de milieudoelen of de goede milieutoestand wordt bereikt. In het programma van maatregelen kunnen, overeenkomstig artikel 14 van de KRM, gevallen worden aangewezen waarin dit niet haalbaar is, bijvoorbeeld als gevolg van:

  • het uitblijven van benodigde internationale maatregelen,

  • het realiseren van projecten van dwingend openbaar belang, of

  • natuurlijke oorzaken of overmacht.

Deze gevallen zullen, gestaafd met bewijsmiddelen, worden gemeld bij de Europese Commissie. Vervolgens dienen passende ad-hocmaatregelen te worden genomen om het nastreven van de milieudoelen voort te zetten, een verslechtering van de toestand van de getroffen mariene wateren te voorkomen of de negatieve gevolgen op het niveau van de betrokken mariene regio, subregio of mariene wateren van de overige lidstaten te verlichten.

Lidstaten hoeven geen specifieke acties te ondernemen wanneer er geen significant risico voor het mariene milieu bestaat of wanneer de kosten onevenredig zijn, gelet op het risico voor het mariene milieu, en op voorwaarde dat er geen verdere achteruitgang is.

§ 3. Het uitvoeren van de mariene strategie in de Waterwet

De Waterwet schrijft voor dat door middel van plannen waterbeleid wordt geformuleerd. Op grond van artikel 4.3 en 4.7 van de Waterwet kunnen in het Waterbesluit regels worden gesteld met betrekking tot voorbereiding, vormgeving, inrichting en inhoud van het NWP en het BPRW. Het NWP schetst de hoofdlijnen van het waterbeleid en de ruimtelijke ordeningsaspecten daarvan.3 In het BPRW worden maatregelen vastgesteld om het beleid in rijkswateren – waaronder het Nederlandse gedeelte van de Noordzee – uit te voeren. De KRM zal hoofdzakelijk via deze plannen worden uitgevoerd.

Het Waterbesluit regelt de opname van de kernelementen van de KRM in de waterplannen. De waterplannen worden ingevolge artikel 4.8 van de Waterwet zesjaarlijks herzien mede in overeenstemming met artikel 17, tweede lid, van de KRM.

In het NWP worden de goede milieutoestand, de milieudoelen en indicatoren en het programma van maatregelen opgenomen. Door de verdeling die volgt uit de artikelen 4.1 en 4.6 van de Waterwet neemt het BPRW, naast het NWP, een deel van het programma van maatregelen voor rekening dat door de beheerder wordt uitgevoerd. Het BPRW is het operationele beheerplan voor de uitvoering van die maatregelen van de mariene strategie die aan Rijkswaterstaat zijn opgedragen.

Ter voorbereiding van het NWP en het BPRW regelen de artikelen 4.1, 4.4 en 4.15 van het Waterbesluit de mogelijkheid tot publieksparticipatie door middel van de terinzagelegging van samenvattingen van de KRM-elementen en het raadplegen van organisaties (beheers)structuren en andere (deskundige) betrokken partijen. Hieronder kunnen bijvoorbeeld regionale adviesraden of wetenschappelijke kennisinstituten vallen, zoals de North Sea Regional Advisory Council en de International Council for the Exploration of the Sea. In het licht van artikel 4 van de KRM moet «regionale» worden geïnterpreteerd op het niveau van de in dat artikel vermelde mariene regio’s. Tevens kunnen ook bedrijfslichamen geraadpleegd worden die activiteiten hebben op de Noordzee, zoals het Productschap vis.

Artikel 19, eerste lid, van de KRM stelt dat de lidstaten ervoor zorgen dat alle betrokken partijen tijdig en daadwerkelijk de kans krijgen om aan de uitvoering van de richtlijn deel te nemen. Voor Nederland zijn organisaties die zich richten op de Noordzee en relevant zijn met het oog op het uitvoeren van de KRM van belang. Ook de voorbereiding van de plannen, de raadpleging en de samenvattingen ten behoeve van de publieksparticipatie, zullen ingevolge artikel 4.8 van de Waterwet en artikel 17, tweede lid, van de KRM, zesjaarlijks moeten worden herzien.

§ 4. Regionale samenwerking

De KRM schrijft in artikel 6 voor dat de mariene strategie in internationaal verband, met gebruikmaking van bestaande internationale organisaties moet worden afgestemd. Dit dient een effectieve samenwerking binnen en tussen de mariene (sub)regio’s. Iedere lidstaat heeft controle over een deel van een regio en zal dus sprake moeten zijn van een hoge mate van samenwerking tussen de lidstaten om binnen de regio tot een mariene strategie te komen.

Voor Nederland is hierbij in het bijzonder de samenwerking binnen het regionale OSPAR-verdrag4 van belang. Derde landen, zoals IJsland en Noorwegen, die geen lid zijn van de Europese Unie, hebben al aangegeven dat zij de KRM willen uitvoeren met de andere OSPAR-lidstaten. Lidstaten van de Europese Unie hebben onder de richtlijn een inspanningsverplichting om hun mariene strategie met derde landen te coördineren.

De KRM streeft ernaar om een integraal kader te scheppen ter bescherming van het Europese zeemilieu. De richtlijn verplicht dan ook tot het vaststellen van de goede milieutoestand op het niveau van de mariene regio. Daarnaast verlangt de richtlijn dat de lidstaten er voor zorgen dat de diverse verschillende, nieuwe en bestaande, nationale en internationale, milieudoelen onderling verenigbaar zijn.

Samenwerkingsstructuren voorgeschreven door de Kaderrichtlijn water5 (KRW) kunnen ook bijdragen aan het voldoen aan de verplichtingen van de richtlijn. De voorgeschreven samenwerking kan zich ook uitstrekken tot lidstaten in het gebied afwaterend aan een mariene regio of subregio. Daarbij zal door hervormingen van het Gemeenschappelijke Visserijbeleid het bereiken van duurzaam gebruik van de zee gerealiseerd moeten worden.6

De toepassingsgebieden van bepaalde richtlijnen die werkzaam zijn op zee overlappen elkaar. De regimes van deze richtlijnen, en andere internationale overeenkomsten, kunnen elkaar aanvullen en de mariene strategie nadere inhoud geven. Zo zijn de KRW en de KRM beide van toepassing in de kustwateren en de territoriale wateren. De KRW strekt mede tot het bereiken van een goede chemische en ecologische toestand. De ecologische toestand van de KRW heeft betrekking op de binnenwateren, de overgangswateren en de eenmijls-zone langs de kust. Voor de chemische toestand geldt voor de KRW een gebied reikend tot en met de territoriale wateren. De KRM heeft betrekking op het gebied zeewaarts van de basislijn binnen het gebied van het Nederlands deel van continentaal plat (EEZ). Gelet op de definitie van «mariene wateren» in artikel 3, eerste lid, van de KRM bestaat er een geografische overlap in de éénmijls-zone en de territoriale wateren met de KRW; echter er is een inhoudelijke afbakening omdat de KRM daar slechts bijzondere aspecten van de toestand van het mariene milieu behandelt die niet door andere communautaire wetgeving zijn behandeld (onder andere in de KRW en Vogel en Habitatrichtlijn7). Het toepassingsgebied van de Waterwet betreft de EEZ, maar voor de implementatie van de KRW is dit gezien het toepassingsgebied van deze richtlijn beperkt tot de territoriale wateren. In het NWP wordt, ter uitvoering van zowel de KRW als de KRM, met deze afbakening gewerkt.

In Europees verband zal een regelgevend comité op grond van artikel 25 van de KRM criteria en methodologische standaarden ontwikkelen.8 Dit maakt het mogelijk om te kunnen vergelijken in welke mate mariene regio’s en subregio’s de goede milieutoestand bereiken. Dit is ook van belang voor de initiële beoordeling van het mariene milieu en de voortgaande monitoring van de milieutoestand. Op deze manier worden de gegevens op een eenduidige wijze bij de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap aangeleverd.9 In het comité zijn alle lidstaten vertegenwoordigd.

Een zekere harmonisatie van de goede milieutoestand verloopt dus via de Europese Commissie en de afstemming van milieudoelen, indicatoren, monitoring en programma’s van maatregelen via OSPAR.

§ 5. Voorbereiding van het besluit

Het ontwerpbesluit is ambtelijk afgestemd met de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Economische Zaken, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Financiën en Defensie in het Interdepartementaal Directeuren Overleg Noordzee. Dit overleg heeft ten doel Noordzeebeleid binnen de Rijksoverheid af te stemmen en te coördineren.

5.1 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Op het voorontwerp van dit besluit zijn tijdens de consultatieronde door Rijkswaterstaat en de Inspectie Verkeer en Waterstaat respectievelijk een uitvoerbaarheidstoets en een handhaafbaarheidstoets verricht. Beide diensten concluderen dat dit besluit recht doet aan het goed uitvoeren van de KRM.

De handhaafbaarheidstoets is ingegaan op de inspraak en de actualisering van de initiële beoordeling. De mogelijkheid tot actualisering van en de inspraak op de initiële beoordeling ontbrak. De onderdelen C en E van dit besluit zijn daarop aangepast. In de uitvoerbaarheidstoets werd vooral de rol van Rijkswaterstaat bij het uitvoeren van de KRM aangesneden. Deze rol is beter gedefinieerd in deze toelichting.

5.2 Advies en commentaar

In april 2009 is het besluit voor advies en commentaar toegezonden aan het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en aan het Overlegorgaan Water en Noordzee. In dit overlegorgaan zijn de maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd die direct betrokken zijn bij het waterbeheer. Dit besluit is ook voor advies voorgelegd aan de Commissie van advies inzake de Waterstaatswetgeving (CAW).

Op basis van de genoemde advies- en commentaarronde zijn op het voorontwerp vier schriftelijke reacties ontvangen. Deze hebben op enkele plaatsen geleid tot aanpassing van het besluit en de toelichting. De belangrijkste punten van aanpassing betreffen de opname van een bepaling voor het raadplegen van OSPAR-lidstaten, ingevolge artikel 6 van de KRM, en een delegatiegrondslag voor het aanwijzen van organisaties om te raadplegen.

5.3 Financiële en bestuurlijke lasten

Voor Rijkswaterstaat brengt het uitvoeren van deze richtlijn financiële en bestuurlijke lasten met zich mee. Als beheerder van de rijkswateren is Rijkswaterstaat ook beheerder van de Noordzee. Beheersmaatregelen moeten worden ontwikkeld en uitgevoerd en daarvoor moeten financiële middelen worden gereserveerd. Aangezien het programma van maatregelen in 2015 wordt vastgesteld is nog niet bekend welke uitgaven hiermee gemoeid zijn. Definitieve projecten en daarbij behorende kosten zijn nog niet bekend. De voorbereidingen voor een maatschappelijke kosten- en batenanalyse starten in 2010. De middelen die momenteel gereserveerd staan op de begrotingen van de betrokken departementen worden ingezet in de beleidsvoorbereidende fase tot 2015. Daarbij zal jaarlijks in interdepartementaal overleg worden bekeken welke eventuele extra kosten verwacht worden in de daarop volgende jaren, en welke van de betrokken departementen hiervoor middelen zal reserveren. Definitieve besluitvorming over verdeling en inpassing van de uitvoeringskosten vanaf 2016 zal moeten plaatsvinden bij definitieve vaststelling van het maatregelenpakket.

Artikel 22 van de KRM bepaalt dat de uitvoering van de mariene strategie wordt meegefinancierd door de Europese Unie via bestaande financieringsinstrumenten.

5.4 Administratieve lasten

De gevolgen die dit besluit voor de administratieve lasten van burgers en bedrijven met zich meebrengt zijn door het stapsgewijs invoeren van de kernelementen van de KRM op dit moment nog niet te kwantificeren.

Het is nog niet bekend welke administratieve lasten verbonden zullen zijn met zowel het beleidsvoorbereidende proces tot en met 2015 als met de uitvoering vanaf 2016. De eerste voorbereidende producten om tot benodigde maatregelen te komen worden opgeleverd in 2012. De verwachting is dat dan, bij vaststelling van de initiële beoordeling, de gewenste goede milieutoestand en bijbehorende milieudoelen en indicatoren, al een eerste beeld geschetst kan worden van eventuele administratieve kosten voor burgers en het bedrijfsleven. Daarnaast zal bij de vaststelling van de onderdelen van de mariene strategie de internationale afstemming een stevig stempel drukken op de inhoud van de verschillende elementen. Hierbij zullen de gevolgen voor administratieve lasten worden meegewogen. Het opstellen en uitvoeren van de kernelementen heeft vooralsnog geen gevolgen voor de administratieve lasten van burgers en bedrijven. Deze elementen worden door het Rijk of (in enkele gevallen) onderzoeksinstituten uitgevoerd.

Op grond van artikel 4.3 van het Waterbesluit zal een ieder zienswijzen kunnen indienen op de samenvattingen van de verschillende onderdelen van de mariene strategie. Dit zal voor burgers die gebruik maken van deze mogelijkheid administratieve lasten met zich meebrengen met betrekking tot de indiening van die zienswijzen. Uiteraard zal in inspraakprocedure door het Rijk worden gefaciliteerd en bekostigd.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft rekening houdend met de genoemde omstandigheden besloten het besluit niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten.

§ 6. Transponeringstabel KRM

Artikel richtlijn

Implementatie

Omschrijving beleidsruimte1

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte

1

Artt. 1.1, 4.6, tweede lid, onderdeel b, (door de verwijzing naar artikel 13 van de KRM) en 8.1a, tweede lid, van het Waterbesluit en 1.4 en 2.1, onderdeel b, van de Waterwet; het overige behoeft naar zijn aard geen implementatie

  

2, eerste lid

Art. 1.4 van de Waterwet en 1.1 van het Waterbesluit; het overige behoeft naar zijn aard geen implementatie

  

2, tweede lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie. Dit volgt uit het opstellen van de specifieke onderdelen van de mariene strategie.

  

3

Artt. 1.1 van het Waterbesluit; het overige behoeft naar zijn aard geen implementatie door verwijzen naar de richtlijn

  

4

Art. 1.4 van de Waterwet en 1.1 van het Waterbesluit; het overige behoeft naar zijn aard geen implementatie

  

5, eerste lid

Artt. 4.3, tweede lid, onderdeel c, 4.6, tweede lid, 4.16, eerste lid, onderdeel c, en 8.1a van het Waterbesluit

  

5, tweede lid

Artt. 4.3, tweede lid, onderdeel c, 4.6, tweede en derde lid, 4.16, eerste lid, onderdeel c, en 8.1a van het Waterbesluit

  

5, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Mogelijkheid tot het eerder uitvoeren van de mariene strategie

Hiertoe is op het moment geen aanleiding

6

Artt. 4.3, eerste lid, onderdeel c, van de Waterwet en 4.4, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, en 4.15, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, van het Waterbesluit

  

7

Instanties blijken uit artt. 4.1 en 4.6 van de Waterwet; het overige behoeft naar zijn aard geen implementatie

Keuze aanwijzen van bevoegde instanties

Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zal mede i.s.m. andere departementen en onderzoeksinstellingen de richtlijn uitvoeren

8, eerste en tweede lid

Artt. 4.3, tweede lid, onderdeel c, en 8.1a, eerste lid, van het Waterbesluit

  

8, derde lid

Artt. 4.3, tweede lid, onderdeel c, van de Waterwet en 4.4, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, en 4.15, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, van het Waterbesluit

  

9, eerste lid

Artt. 4.6, tweede lid, onderdeel a, en 8.1a, tweede lid, van het Waterbesluit

  

9, tweede en derde lid

Behoeven naar hun aard geen implementatie

  

10, eerste lid

Artt. 4.6, tweede lid, onderdeel a, en 8.1a, tweede lid, van het Waterbesluit

  

10, tweede lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

  

11, eerste en tweede lid

Artt. 8.1a, derde lid, van het Waterbesluit

  

11, derde en vierde lid

Behoeven naar hun aard geen implementatie

  

12

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

  

13, eerste tot en met vierde lid

Artt. 4.6, tweede lid, onderdeel b, en 4.16, eerste lid, onderdeel c, van het Waterbesluit

  

13, vijfde lid

Artt. 4.3, eerste lid, onderdeel c, van de Waterwet en 4.4, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, en 4.15, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, van het Waterbesluit

  

13, zesde lid

Art. 8.1a, vierde lid, van het Waterbesluit

  

13, zevende en achtste lid

Artt. 4.6, tweede lid, onderdeel b, 4.16, eerste lid, onderdeel c, van het Waterbesluit

  

13, negende lid,

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

  

13, tiende lid

Art. 4.6, vijfde lid, van het Waterbesluit

  

14

Art. 4.6, tweede lid, onderdeel b, van het Waterbesluit

  

15-16

Behoeven naar hun aard geen implementatie

  

17, eerste en tweede lid

Artt. 4.8, eerste lid, van de Waterwet en 4.6a van het Waterbesluit

  

17, derde en vierde lid

Behoeven naar hun aard geen implementatie

  

18

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

  

19, eerste lid

Artt. 4.3, eerste lid, onderdeel c, 4.4, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, en 4.15, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, van het Waterbesluit

  

19, tweede lid

Artt. 4.1, eerste lid, en 4.3, eerste lid, onderdeel c, tweede lid, onderdeel c, en vierde lid, van het Waterbesluit

  

19, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

  

20–28

Behoeven naar hun aard geen implementatie

  
XNoot
1

De beleidsruimte die de KRM biedt zal nader worden ingevuld wanneer het specifieke kernelement moet worden vastgesteld.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel B

Artikel 4.3 van het Waterbesluit voorziet in een goede informatievoorziening en het tijdig betrekken van het publiek bij de uitvoering van de KRM. De onderdelen van de mariene strategie worden ter inzage gelegd en staan open voor het inbrengen van zienswijzen door een ieder. Zo worden samenvattingen vastgesteld van de belangrijkste elementen van de mariene strategie. Deze samenvattingen dienen ter bevordering van de toegankelijkheid van de inspraakprocedure op het NWP.

De samenvattingen worden uiterlijk zes weken voor de daadwerkelijke vaststelling van de KRM-elementen ter inzage gelegd; overeenkomstig de data, genoemd in artikel 8.1a van het Waterbesluit (artikel I, onderdeel I, van dit besluit).

Conform artikel 17 van de KRM worden de samenvattingen zesjaarlijks herzien. Dit valt samen met de reguliere zesjaarlijkse cyclus van het NWP en het BPRW. De samenvattingen worden gebruikt in de voorbereidingsfase van de plannen.

Het programma van maatregelen maakt in 2015 direct onderdeel uit van het NWP en het BPRW. Daarnaast wordt ook een samenvatting van het programma ter inzage gelegd. Er lopen dus twee inspraakprocedures, namelijk op het NWP en BPRW en via de samenvattingen. In verband met de toegankelijkheid van het document voor de burger en om te voldoen aan artikel 19, tweede lid, van de KRM, is gekozen om inspraak op de samenvatting en de inspraak op de planonderdelen met betrekking tot de KRM in stand te houden.

Terinzagelegging geschiedt ingevolge artikel 4.1 van het Waterbesluit overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht met dien verstande dat de samenvatting zes weken in plaats van zes maanden voor de vaststelling ter inzage wordt gelegd. De verschillende stukken zullen in ieder geval bij het centrale inzagepunt van elke provincie ter inzage worden gelegd. Ten slotte worden bij de terinzagelegging van het nationale waterplan ook de initiële beoordeling en het monitoringsprogramma afzonderlijk ter inzage gelegd. Zij worden niet opgenomen in de waterplannen, maar op deze wijze is er inspraak mogelijk parallel aan de onderdelen van de mariene strategie die wel in de plannen zijn opgenomen.

Onderdeel C

Bij het vaststellen en herzien van de KRM-elementen in het NWP wordt, op grond van artikel 19 van de KRM, met zoveel mogelijk betrokkenen en relevante organisaties afgestemd om de mariene strategie via de laatste inzichten in te vullen. Dit geldt zowel bij het voorbereiden van het NWP als BPRW. Ingevolge artikel 6 van de KRM vormt voor Nederland OSPAR het aangewezen forum om binnen de mariene regio en subregio actief de verschillende milieudoelen, de goede milieutoestand en het programma van maatregelen af te stemmen en te coördineren.

Naast het raadplegen van internationale fora worden ook bestaande (nationale) beheersorganisaties en structuren actief betrokken bij de voorbereiding van de KRM-elementen. Deze organisaties en structuren worden bij ministeriële regeling aangewezen. De vastgestelde documenten worden toegezonden aan de instanties die zijn geraadpleegd bij de voorbereiding van het plan.

Onder de raadpleging ter voorbereiding van het nationale waterplan wordt ook de raadpleging met betrekking tot de documenten die ten behoeve van dat plan afzonderlijk worden vastgesteld gerekend. Het gaat hier om de documenten bedoeld in de artikelen 4.1, eerste lid, die zijn opgesomd in artikel 4.3, eerste en tweede lid. Dit zijn de samenvattingen, de initiële beoordeling en het monitoringsprogramma.

Onderdeel D

In dit onderdeel wordt de opname in het NWP van de omschrijving van de goede milieutoestand en de reeks milieudoelen en daarmee samenhangende indicatoren voorgeschreven, alsmede het programma van maatregelen om de beoogde goede milieutoestand te halen. De bovengenoemde elementen vormen een apart onderdeel van het nationale waterplan. Een deel van de maatregelen zal in het BPRW een plaats krijgen overeenkomstig artikel 4.16 van het Waterbesluit. Uiterlijk in 2020 moet een goede milieutoestand van het mariene milieu zijn bereikt en daarna moet deze toestand worden behouden. Zoals eerder vermeld bieden de maatregelen die gericht zijn op het bereiken van de goede milieutoestand niet altijd zekerheid. Er kunnen immers uitzonderingssituaties ontstaan zoals beschreven § 2.3 van deze toelichting. De uitzonderingsgevallen worden opgenomen in het NWP. Ad-hocmaatregelen worden – wanneer haalbaar – geïntegreerd in het programma van maatregelen. Wanneer bijvoorbeeld al van tevoren duidelijk is dat een bepaald project van dwingend openbaar belang wordt gerealiseerd dat een negatief effect heeft op het mariene milieu kunnen al maatregelen worden opgenomen om verdere verslechtering te voorkomen.

Artikel 13 stelt hiernaast nog een aantal concrete eisen aan het programma van maatregelen. Naar deze eisen wordt verwezen in artikel 4.6, tweede lid, onderdeel b, van het Waterbesluit. Zo stelt onder andere artikel 13, vierde lid, van de KRM dat het programma ook ruimtelijke beschermingsmaatregelen moet bevatten die bijdragen aan samenhangende en representatieve netwerken van beschermde mariene gebieden. Hieronder vallen onder andere de bestaande netwerken van de mariene beschermingszones en instandhoudingszones die zijn aangewezen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn.

De genomen maatregelen moeten technisch haalbaar en kosteneffectief zijn. Hiertoe wordt een effectbeoordeling met kosten- en batenanalyse uitgevoerd. Ten slotte moet uit het programma van maatregelen blijken hoe maatregelen worden uitgevoerd en hoe zij bijdragen tot het bereiken van de milieudoelen.

In artikel 4.6, vijfde lid, van het Waterbesluit wordt geregeld dat het programma van maatregelen een jaar na de herziening van het nationale waterplan operationeel wordt. De volgende herziening van het plan vindt plaats in 2015 en operationalisering van het programma van maatregelen volgt dan in 2016. Hiermee wordt voldaan aan de artikelen 5, tweede lid, onderdeel b, en 13, tiende lid, van de KRM.

Onderdeel E

De initiële beoordeling, goede milieutoestand, milieudoelen, indicatoren, de programma’s van maatregelen en monitoring worden, conform artikel 17 van de KRM, eens in de zes jaar geactualiseerd. Dit sluit aan op de bestaande cyclus van planherziening zoals bedoeld in artikel 4.8 van de Waterwet. Door deze actualisering is de mariene strategie toekomstbestendig en gebaseerd op de op dat moment beschikbare beste wetenschappelijke kennis.

Het monitoringsprogramma en de initiële beoordeling zullen naar analogie van artikel 13 van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 buiten de waterplannen blijven.

Om deze reden wordt het zesjaarlijks herzien van het monitoringsprogramma en de initiële beoordeling apart in artikel 4.6a geregeld. In artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de KRM spreekt men over «eerste beoordeling», echter uit de verwijzing naar artikel 8 die hierop volgt blijkt dat hiermee de «initiële beoordeling» wordt bedoeld. Bij het zesjaarlijks herzien van de goede milieutoestand hoort weer een nieuw beoordelingsmoment of nulmeting.

De onderdelen G en H

Net zoals artikel 4.4 van het Waterbesluit (Artikel I, onderdeel C) de raadpleging van organisaties en structuren regelt voor het NWP worden ook voor het BPRW bij ministeriële regeling organisaties en structuren aangewezen die ter voorbereiding van het BPRW worden geraadpleegd. In de Waterregeling wordt daartoe een concrete lijst met organisaties en structuren opgenomen. Om de lijst gemakkelijk en flexibeler aan te kunnen passen is deze aanwijzing gedelegeerd naar het niveau van de ministeriële regeling. Tevens is een onderdeel aan het eerste lid toegevoegd dat de coördinatie en raadpleging van OSPAR regelt inzake de uitvoering van de KRM door middel van het BPRW.

In het BPRW worden (naast het NWP) beheersmaatregelen opgenomen om de goede milieutoestand in de Noordzee, bedoeld in bijlage II, artikel 1, onderdeel a, van het Waterbesluit, te bevorderen. De in artikel 13, eerste tot en met vierde, zevende en achtste lid, van de KRM gestelde eisen zijn vastgelegd in artikel 4.6, tweede lid, onderdeel b, zijn van overeenkomstige toepassing op deze maatregelen.

Onderdeel I

De verschillende elementen van de KRM worden, overeenkomstig artikel 8.1a van het Waterbesluit, in fasen vastgesteld. De verschillende data van vaststelling en operationalisering zijn in dit nieuwe artikel opgenomen. Hierbij moet wel in gedachten worden gehouden dat het hier gaat om aparte documenten die worden samengevat voor de inspraak en terinzagelegging als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, en 4.3, eerste, tweede en vierde lid. Zoals hiervoor in de toelichting is besproken worden het programma van maatregelen, de goede milieutoestand en de milieudoelen- en indicatoren na eerste vaststelling in de plannen opgenomen.

De KRM noemt geen datum voor de vaststelling van de initiële beoordeling. In artikel 5 wordt alleen een datum voor afronding genoemd. De initiële beoordeling zal dus voor de datum van afronding moeten worden vastgesteld om tijdig aan deze verplichting te voldoen.

In artikel 8.1a, derde lid – over het vaststellen van het monitoringsprogramma – wordt een uitzondering mogelijk gemaakt op de gestelde vaststellingsdatum indien toekomstige Gemeenschapswetgeving een ander tijdstip van vaststelling voorschrijft. Dit blijkt uit artikel 5, tweede lid, onderdeel a, onder iv, van de KRM. De richtlijn geeft deze ruimte omdat monitoring binnen de mariene regio zo consistent mogelijk moet zijn en overeenkomstig Gemeenschapswetgeving en internationale afspraken. Een eventueel alternatief tijdstip wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 8.1a stelt dat de lidstaten de relevante informatie met betrekking tot de beschermde mariene gebieden, zoals onder andere bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn,10 uiterlijk in 2013 openbaar maken, overeenkomstig artikel 13, zesde lid, van de KRM.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

C. M. P. S. Eurlings


XNoot
1

Zie artikel 3, vijfde lid, van de KRM.

XNoot
2

Zie artikel 13, tweede lid, van de KRM.

XNoot
3

Artikel 4.1 van de Waterwet.

XNoot
4

Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met bijlagen en aanhangsels (Trb. 1993, 16 en Trb. 1993, 141).

XNoot
5

Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327).

XNoot
6

Zie de artikelen 4, tweede lid, 6, eerste lid en 10, eerste lid, van de KRM.

XNoot
7

Richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) en de Richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206).

XNoot
8

Zie artikel 25 van de KRM.

XNoot
9

Zie artikel 19, derde lid, van de KRM.

XNoot
10

Richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206).

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven