Besluit van 24 juli 2010, houdende wijziging van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap en het Besluit naturalisatietoets in verband met de rijkswet van 17 juni 2010 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties (Stb. 242)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 17 juni 2010, Directie Wetgeving, nr. 5650336/10/6;

Gelet op artikel 23, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 30 juni 2010, nr. W03.10.0242/IIK);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 14 juli 2010, Directie Wetgeving, nr. 5661223/10/6;

De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder j, wordt na «de ouders» ingevoegd: of grootouders.

2. Aan het slot van het eerste lid, onderdeel j, wordt, onder vervanging van de puntkomma door een punt, de volgende zin toegevoegd: Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder i tot en met o, van de Rijkswet kunnen onder de gegevens bedoeld in onderdeel e mede worden begrepen de historische gegevens betreffende de nationaliteit van de ouders of grootouders van de optant;.

3. Na het vijfde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Heeft de optant een of meer nationaliteiten waarvan hij verplicht is afstand te doen, dan legt hij een verklaring over houdende dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn andere nationaliteit of nationaliteiten te verliezen.

B

In de artikelen 12, eerste lid, 18, eerste lid, 24, eerste lid, en 30 eerste lid, wordt na «artikel 6, vierde lid» ingevoegd: ,de verklaring, bedoeld in artikel 6, zesde lid,.

C

Na hoofdstuk II, paragraaf 5, wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 6. Administratieve handelingen inzake de afstandsverplichting

Artikel 30a

Bij ministeriële regeling kan na overleg met de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen en de Minister van Algemene Zaken van Aruba worden bepaald in welke gevallen het doen van afstand, bedoeld in artikel 6a, eerste lid, van de Rijkswet niet zal worden verlangd.

Artikel 30b
  • 1. Indien een optant verplicht is om na de totstandkoming van de optie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit of nationaliteiten te verliezen, wordt hem na de optie door Onze Minister bericht dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit of nationaliteiten. Van dit bericht wordt een afschrift gezonden aan de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen.

  • 2. Heeft de optant het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land of de landen van zijn andere nationaliteit of nationaliteiten ingediend of aangeboden en is daarover door deze nog geen beslissing genomen, dan verzoekt Onze Minister na zes maanden de betrokkene hem te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het verlies van de andere nationaliteit of nationaliteiten.

  • 3. Verlenen de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist Onze Minister over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.

Artikel 30c
  • 1. Wordt Onze Minister het bewijs overgelegd dat de andere nationaliteit of een der andere nationaliteiten is verloren, dan zendt hij een gewaarmerkt afschrift daarvan aan de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen.

  • 2. De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, aan wie het bewijs van het verlies van een andere nationaliteit wordt overgelegd, zendt een gewaarmerkt afschrift daarvan aan Onze Minister.

  • 3. Onze Minister dan wel de in het tweede lid bedoelde autoriteit zendt tevens een gewaarmerkt afschrift aan de autoriteit van de plaats waar de personen wier verlies van die andere nationaliteit het betreft, in de basisadministratie zijn ingeschreven.

  • 4. De in het derde lid bedoelde autoriteit bevordert, voor zover van toepassing, dat het verlies van de andere nationaliteit of nationaliteiten in de desbetreffende basisadministratie wordt verwerkt.

Artikel 30d

Tenzij hij wegens de omstandigheden van het geval anders beslist, gaat Onze Minister na verloop van de in het eerste lid van artikel 30b bepaalde termijn over tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen.

D

Artikel 66 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot het eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:

Indien Onze Minister het voornemen heeft een besluit te nemen tot intrekking van het Nederlanderschap, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet, doet hij daarvan schriftelijk mededeling aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken persoon of personen.

2. In het vijfde lid wordt «de persoon die door optie of naturalisatie het Nederlanderschap heeft verkregen en» vervangen door: de Nederlander.

3. In het zesde lid wordt «mededeling» vervangen door «mededelingen» en «betrokkenen en» door: betrokkenen of.

E

In artikel 67 wordt na «personen en» ingevoegd: indien van toepassing.

F

In artikel 68, tweede lid, wordt na «eerste lid,» ingevoegd: of tweede lid,.

G

In artikel 69 wordt na «eerste lid,» ingevoegd: of tweede lid,.

H

Artikel 70, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Nadat Onze Minister op grond van artikel 14, eerste lid, tweede lid, of van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, van de Rijkswet een besluit tot intrekking heeft genomen, zendt hij een afschrift van het besluit aan de personen wier Nederlanderschap is ingetrokken aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren, in de basisadministratie zijn ingeschreven of in het voorkomende geval aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Indien de intrekking is gebaseerd op artikel 14, eerste lid, of artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, wordt tevens een afschrift gezonden aan de autoriteit die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek in ontvangst heeft genomen. Hij zendt, zo nodig, een afschrift aan andere betrokken instanties. Het tweede, derde en vierde lid van artikel 66 zijn van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

Het Besluit naturalisatietoets wordt als volgt gewijzigd:

Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van artikel 3, eerste lid, onder b, door een punt, wordt aan dit onderdeel, na deze punt de volgende zin toegevoegd:

De verzoeker, bedoeld in de voorgaande zin, die in de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is onderwijs heeft gevolgd, toont tevens aan dat hij in een vak Nederlandse taal is onderwezen en voor dat vak een voldoende heeft behaald;

ARTIKEL III

Indien het bij koninklijke boodschap van 23 oktober 2009 ingediende voorstel Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen (32 186, R 1901), tot rijkswet is of wordt verheven, en in werking is getreden of treedt, komt artikel I, onderdeel C, artikel 30a, van dit besluit, als volgt te luiden:

Artikel 30a

Bij ministeriële regeling kan na overleg met de Ministers van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao en Sint Maarten worden bepaald in welke gevallen het doen van afstand, als bedoeld in artikel 6a, eerste lid, niet zal worden verlangd.

ARTIKEL IV

De artikelen I en III van dit besluit treden in werking op 1 oktober 2010. Artikel II van dit besluit treedt in werking op 1 januari 2011.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 24 juli 2010

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de derde augustus 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

De rijkswet van 17 juni 2010, houdende een wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties (Stb. 242), geeft aanleiding tot de wijzigingen van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN) en het Besluit naturalisatietoets (BNT). Deze wijzigingen zijn opgenomen in deze algemene maatregel van rijksbestuur.

Artikel I Wijzigingen BVVN

Historische gegevens nationaliteit ouder

In artikel 6, eerste lid, onder i tot en met o, van de gewijzigde Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) is een optiemogelijkheid geïntroduceerd voor kinderen die bij geboorte een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader hadden en vóór 1 januari 1985 zijn geboren (de zogenaamde «latente Nederlanders»). Deze kinderen verkregen het Nederlanderschap indertijd niet van rechtswege bij geboorte. Op grond van de gewijzigde RWN kunnen deze kinderen (en de kinderen van deze kinderen) nu alsnog het Nederlanderschap verkrijgen door optie.

Bij het verzoek tot optieverlening dienen zij de nationaliteit van hun (groot)ouders bij geboorte aan te tonen. Hiervoor kan in sommige gevallen vereist zijn, dat het kind een uittreksel met historische gegevens of de persoonskaart van één van zijn (groot)ouders of beide (groot)ouders opvraagt bij de gemeente. Artikel 98, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens vereist voor de verstrekking van deze gegevens een grondslag in een algemeen verbindend voorschrift. In artikel 6, eerste lid, onderdeel j, van het onderhavige besluit is in deze grondslag voorzien (artikel I, onderdeel A, onder 1 en 2).

Afstandseis optie

In artikel 6a van de gewijzigde RWN wordt van de optant die sinds het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk, vereist dat hij bij of na de totstandkoming van de bevestiging van het Nederlanderschap afstand doet van zijn andere nationaliteit of nationaliteiten.

Om deze reden is aan artikel 6 van het BVVN een artikellid toegevoegd, waarin is opgenomen dat deze optant een verklaring overlegt, waarin hij verklaart dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn andere nationaliteit of nationaliteiten te verliezen (artikel I, onderdeel A, onder 3). Deze procedure stemt overeen met de procedure die wordt gevolgd bij de afstandsverplichting die geldt bij een verzoek tot naturalisatie (artikel 32 BVVN). De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, zendt deze zogenaamde bereidverklaring aan de Minister van Justitie (artikel I, onder B).

Voorts zijn de administratieve handelingen met betrekking tot de afstandsverplichting geregeld in een nieuwe paragraaf 6a, artikelen 30a–30d (artikel I, onderdeel C). Ook deze administratieve handelingen en de daarvoor te hanteren termijnen stemmen overeen met de administratieve handelingen en de termijnen noodzakelijk voor de uitvoering van de afstandsverplichting bij verzoeken tot naturalisatie. Deze procedure is duidelijk voor en beproefd door de uitvoeringspraktijk (Hoofdstuk III, paragraaf 6, artikelen 57–69 van het BVVN).

In artikel 57 van het BVVN is bepaald dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen afstand van de andere nationaliteit inzake de verlening van het Nederlanderschap niet zal worden verlangd. Deze bepaling is eveneens geïntroduceerd voor de afstandsplicht inzake optie (artikel I, onder C, artikel 30a). Een gelijk beleid ten aanzien van de afstandseis bij optie en naturalisatie is uitgangspunt.

De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, informeert de Minister van Justitie over de bereidverklaring van de optant tot het doen van afstand en de optiebevestiging. De Minister controleert of de optant na de totstandkoming van de optie het mogelijke doet om zijn andere nationaliteit of nationaliteiten te verliezen (artikel I, onder C, artikel 30b). De optant dient binnen 3 maanden na de verkrijging van het Nederlanderschap een verzoek te doen tot afstand van de andere nationaliteit of nationaliteiten (artikel I, onder C, artikel 30b, eerste lid). Is dit verzoek ingediend, maar is hierover door de autoriteiten van het land of de landen van zijn andere nationaliteit respectievelijk nationaliteiten nog niet beslist, dan verzoekt de Minister de betrokkene hem na zes maanden te informeren over de stand van zaken met betrekking tot afstand (artikel I, onder C, artikel 30b, tweede lid). Als de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verzoek of de verklaring tot afstand, dan beslist de Minister over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting (artikel I, onder C, artikel 30b, derde lid). De Minister beoordeelt tevens aan de hand van vast beleid of de verzoeker tot optie het mogelijke heeft gedaan om zijn andere nationaliteit te verliezen dan wel bereid is dit te doen na de verlening van het Nederlanderschap (artikel 6a, eerste lid, RWN). Is dit niet het geval, dan trekt hij het Nederlanderschap in (artikel 15, eerste lid, onder f, RWN). De termijn voor het besluit tot intrekking is in beginsel 3 maanden na de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie (artikel I, onder C, artikel 30d).

De procedure na ontvangst van het bewijs van afstand van de nationaliteit bij optie (artikel I, onder C, artikel 30c) is gelijk aan de procedure bij naturalisatie (artikel 59 BVVN). Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit of een der andere nationaliteiten is verloren aan de Minister overgelegd, dan zendt hij een gewaarmerkt afschrift daarvan aan de autoriteit die het verzoek tot optie in ontvangst heeft genomen en vice versa (artikel I, onder C, artikel 30c, eerste en tweede lid). De Minister of de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, zendt tevens een gewaarmerkt afschrift aan de autoriteit van de plaats waar de personen wier verlies van die andere nationaliteit het betreft, in de basisadministratie zijn ingeschreven (artikel I, onder C, artikel 30c, derde lid). Deze laatstgenoemde autoriteit draagt zorg voor de verwerking van het verlies van de andere nationaliteit of nationaliteiten in de basisadministratie (artikel I, onder C, artikel 30c, derde lid).

Intrekking Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, RWN

In de RWN, als gewijzigd door de rijkswet van 17 juni 2010, Stb. 242, kan de Minister van Justitie het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens de misdrijven, die zijn genoemd in artikel 14, tweede lid, RWN. Hiermee is komen vast te staan dat de betrokkene de essentiële belangen van het Koninkrijk heeft geschaad. De Minister beoordeelt of de schade dermate ernstig is, dat de intrekking van het Nederlanderschap hiervan het gevolg is.

De administratieve procedure van intrekking is geregeld in het BVVN. Hiervoor is aangesloten bij de bestaande procedure voor intrekking wegens fraude (artikel 14, eerste lid, RWN). De artikelen 66 tot en met 70 van het BVVN zijn daartoe gewijzigd (artikel I, onder D–H). De procedure tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, RWN houdt samengevat in, dat de Minister schriftelijk mededeling doet van het voornemen tot het besluit tot intrekking aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken persoon of personen. Deze persoon of personen kunnen vervolgens bedenkingen tegen het voornemen inbrengen. De Minister beslist uiterlijk binnen zestien weken nadat hij schriftelijk mededeling heeft gedaan van zijn voornemen tot intrekking.

De intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, RWN, houdt – anders dan de intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN – geen verband met een onregelmatigheid in de procedure tot verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. In afwijking van de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN, zijn bij de intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, RWN daarom uitsluitend van belang de persoon of personen die bij de intrekking rechtstreeks is of zijn betrokken. De autoriteit die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek van deze persoon of personen eventueel in ontvangst heeft genomen, wordt in deze procedure niet gekend. De wijzigingen in de artikelen 66 en 67 van het BVVN geven van dit verschil blijk (artikel I, onder D en E).

In artikel 70, eerste lid, is geregeld aan welke personen en autoriteiten de Minister een afschrift van het besluit tot intrekking zendt. Voor de besluiten waarin het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, of artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN wijzigt dit besluit niets. Een afschrift wordt gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek in ontvangst heeft genomen, en aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren in de basisadministratie zijn ingeschreven of in het voorkomende geval aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Dit geldt eveneens voor de besluiten waarin het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van het (nieuwe) artikel 15, eerste lid, aanhef en onder f, RWN.

Het artikellid is wel anders geredigeerd, omdat de besluiten op basis waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, niet worden gezonden aan de autoriteit die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek mogelijkerwijs in ontvangst heeft genomen. Ook dit hangt samen met het feit dat de intrekking op grond van dit artikellid losstaat van de wijze waarop het Nederlanderschap is verkregen (van rechtswege, door optie of naturalisatie). Wordt het Nederlanderschap ingetrokken, nadat dit door optie of naturalisatie is verkregen of verleend, dan houdt dit geen verband met de procedure van verlening of verkrijging. De autoriteiten die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek in behandeling hebben genomen, worden daarom niet geïnformeerd over de intrekking (artikel I, onder H).

Artikel II Wijzigingen BNT

In de gewijzigde RWN wordt het Nederlands verplicht gesteld voor alle naturalisandi, ook voor hen, die een verzoek doen tot naturalisatie en hoofdverblijf hebben in het Koninkrijk, maar buiten Nederland. Deze wijziging werkt door in het BNT, omdat hierin is opgenomen in welke gevallen een verzoeker is vrijgesteld van het afleggen van een naturalisatietoets.

De naturalisandus met hoofdverblijf in het Koninkrijk, maar buiten Nederland, is vrijgesteld van de naturalisatietoets, als hij een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift krijgt van een opleiding die is gevolgd in het Nederlands of in een taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is (artikel 3, eerste lid, onder b, BNT). Dit besluit regelt dat deze verzoeker tevens aantoont een vak Nederlands te hebben gevolgd tijdens zijn opleiding en daarvoor een voldoende heeft behaald, in het geval dat het Nederlands niet de taal is, waarin het onderwijs is gegeven (artikel II). Op die manier wordt bewerkstelligd dat deze verzoeker de Nederlandse taal beheerst.

Artikel III Samenloop (oprichting nieuwe landen)

Indien het bij koninklijke boodschap van 23 oktober 2009 ingediende voorstel Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen (32 186, R 1901), tot rijkswet is of wordt verheven, en in werking is getreden of treedt, wordt artikel I, onderdeel B, artikel 30a, aangepast aan de nieuwe staatkundige verhoudingen van het Koninkrijk.

Dit besluit interfereert niet met het Rijksbesluit aanpassing rijksbesluiten aan de oprichting van de nieuwe landen.

Artikel IV Inwerkingtreding

De artikelen I en III van dit besluit treden in werking op het tijdstip dat de artikelen I, onderdelen A tot en met C en E tot met J, en artikel II van de Rijkswet van 17 juni 2010, Stb. 242, in werking treden. De naturalisandus die niet in Nederland naturaliseert zal vanaf 1 januari 2011 dienen aan te tonen dat hij over kennis van het Nederlands beschikt (artikel I, onderdeel D, van de voornoemde rijkswet). Op dat tijdstip zal de wijziging van het BNT die hieruit voortvloeit in werking treden (artikel II).

Administratieve lasten

Actal heeft de gewijzigde RWN niet geselecteerd voor advies, omdat deze rijkswet geen of nauwelijks gevolgen heeft voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en voor de burger. De lasten voor de burger in het kader van de afstandsverplichting inzake optie zijn een rechtstreeks gevolg van de gewijzigde RWN. Deze lasten zijn gelijk aan die van naturalisandi die bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap afstand dienen te doen van hun andere nationaliteit of nationaliteiten.

Dit besluit brengt administratieve lasten met zich voor de naturalisandus die is vrijgesteld van de naturalisatietoets op grond van artikel 3, eerste lid, onder b, BNT, en onderwijs heeft gevolgd in een taal die op het eiland van hoofdverblijf gangbaar is. Hij zal moeten aantonen dat het vak Nederlands deel uitmaakte van zijn opleiding, en dat hij voor dit vak een voldoende heeft behaald. Deze extra last is zeer beperkt en kan in redelijkheid aan de burger worden opgelegd. De voorlopige schatting is dat deze last maximaal enkele tientallen burgers per jaar zal betreffen.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven