Besluit van 25 januari 2010 tot wijziging van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar in verband met aanvullende bekwaamheidseisen en toezicht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 6 oktober 2009, nummer 5621539/09/6;

Gelet op artikel 142, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 17, derde lid, Wet op de economische delicten;

De Raad van State gehoord (advies van 6 november 2009, nr. W03.09.0346/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 18 januari 2010, nummer 5637743/10/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, vierde lid, komen de onderdelen a en b te luiden:

a. toezichthouder:

de hoofdofficier van justitie, bedoeld in artikel 36, tweede lid;

b. direct toezichthouder:

degene, die op grond van artikel 36, derde lid, als direct toezichthouder is aangewezen.

B

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «4 maanden» vervangen door: drie maanden.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Onze Minister kan de akte van opsporingsbevoegdheid, de aanwijzing en de aanvullende opsporingsbevoegdheid ambtshalve wijzigen of vervangen.

3. De eerste volzin van het derde lid komt te luiden: Indien Onze Minister bij beschikking de akte van opsporingsbevoegdheid, de aanwijzing of de aanvullende opsporingsbevoegdheid verlengt, wijzigt of vervangt, past hij de akten van beëdiging van de betrokken buitengewoon opsporingsambtenaren zo spoedig mogelijk aan.

C

In artikel 7 wordt «4 maanden» vervangen door: drie maanden.

D

In artikel 11, derde lid, wordt «artikel 16, tweede lid» vervangen door «artikel 16, derde lid» en wordt «personen» vervangen door: persoon.

E

Artikel 15 vervalt.

F

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Onze Minister kan ten aanzien van categorieën buitengewoon opsporingsambtenaren aanvullende bekwaamheidseisen stellen. Onze Minister bepaalt daarbij of het voldoen aan die eisen blijkt uit het met goed gevolg hebben afgelegd van een examen waarmee hij heeft ingestemd of uit het met goed gevolg hebben doorlopen van een opleidingsprogramma waarmee hij heeft ingestemd. Het opleidingsprogramma kan worden doorlopen na de beëdiging.

2. Het derde lid, eerste volzin, komt te luiden: Van het met goed gevolg afleggen van de in het eerste en tweede lid bedoelde examens en van het met goed gevolg hebben doorlopen van het in het tweede lid bedoelde programma kan ontheffing worden verleend, indien de bekwaamheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden op andere wijze blijkt.

G

Aan het slot van artikel 31, eerste lid, wordt toegevoegd: en volgt in door Onze Minister te bepalen gevallen een bijscholingsprogramma waarmee deze heeft ingestemd.

H

Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. de zinsnede «Iedere vijf jaar dan wel op het daartoe op de akte van beëdiging vermelde tijdstip» wordt vervangen door: Ten minste iedere vijf jaar dan wel ten minste op het daartoe op de akte van beëdiging vermelde tijdstip;

b. aan het slot wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onze Minister kan daartoe inlichtingen vragen aan het College van procureurs-generaal en andere betrokkenen.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Onze Minister bepaalt of het nog aanwezig zijn van de bekwaamheid blijkt uit het met goed gevolg hebben afgelegd van het in artikel 16, eerste en tweede lid, bedoelde examen of uit het met goed gevolg hebben doorlopen van het in artikel 16, tweede lid, of artikel 31, eerste lid, bedoelde programma. Artikel 16, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

I

De artikelen 36 en 37 worden vervangen door één artikel, luidende:

Artikel 36

  • 1. Bij de verlening van een titel van opsporingsbevoegdheid of bij de beëdiging wijst Onze Minister een toezichthouder en een direct toezichthouder aan.

  • 2. Als toezichthouder wordt een hoofdofficier van justitie aangewezen.

  • 3. Als direct toezichthouder wordt aangewezen:

    • a. indien het grondgebied, bedoeld in artikel 5, onder b, is gelegen binnen de grenzen van een politieregio: de korpschef, bedoeld in artikel 24 van de Politiewet 1993;

    • b. indien het grondgebied, bedoeld in artikel 5, onder b, is gelegen in meer dan één politieregio: een korpschef, of het hoofd van een onder de centrale overheid ressorterende landelijke dienst;

    • c. indien de buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam is bij de krijgsmacht: de commandant van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Politiewet 1993.

J

In artikel 39, tweede lid, wordt «artikel 16, tweede lid» vervangen door: artikel 16, derde lid.

K

Aan artikel 41 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Onze Minister kan eisen stellen aan het door de werkgever of een categorie van werkgevers te gebruiken systeem voor het registreren en verstrekken van de in het eerste lid bedoelde informatie en van operationele informatie die wordt verkregen in het kader van de taakuitvoering van de buitengewoon opsporingsambtenaar.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 25 januari 2010

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de negenentwintigste januari 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met dit besluit is een aantal wijzigingen aangebracht in het toezicht op de buitengewone opsporingsambtenaren (hierna: boa’s), zoals geregeld in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: BBO). Deze wijzigingen houden, om te beginnen, verband met ontwikkelingen die in de afgelopen periode hebben plaatsgevonden ten aanzien van de zogeheten milieuboa’s. Milieuboa’s zijn werkzaam bij verschillende landelijke inspecties, Rijkswaterstaat, provincies, waterschappen, gemeenten, regionale milieudiensten en een beperkt aantal particuliere werkgevers die van oudsher zijn belast met een publieke taak. De in deze toelichting bedoelde ontwikkelingen en maatregelen ten aanzien van milieuboa’s hebben geen betrekking op boa’s die zich vooral bezighouden met eenvoudige (milieu)overtredingen (gericht op leefbaarheid).

Met het oog op een verbetering van de werking van het stelsel van toezicht en direct toezicht op en de professionalisering van milieuboa’s is (en wordt) een aantal maatregelen genomen. 1 Eén van de maatregelen is de introductie van een speciaal opleidingsprogramma voor nieuwe en zittende milieuboa’s. Nieuwe milieuboa’s zullen binnen een jaar na hun beëdiging een vervolgopleiding gaan volgen, die wordt afgesloten met een examen. Daarna zullen zij een programma van permanente her- en bijscholing gaan volgen. Ook de zittende milieuboa’s moeten dit programma gaan volgen, na afronding van een (verplichte) bijspijkeropleiding. Het ligt in de lijn der verwachting dat in de toekomst ook voor andere categorieën boa’s een speciaal opleidingsprogramma zal worden opgezet.

Een maatregel ter verbetering van de werking van het stelsel van toezicht betreft de rol die voortaan voor het functioneel parket is weggelegd in het toezicht op milieuboa’s.

Een tweede maatregel ter verbetering van het direct toezicht is dat het direct toezicht op milieuboa’s in dienst van een landelijk werkzame werkgever wordt belegd bij het hoofd van een landelijke dienst.

Andere maatregelen, zoals verbetering van de samenwerking met de politie, kunnen zonder wijziging van regelgeving worden ingevoerd.

Toezicht

Er is niet voor gekozen om in het BBO een aparte regeling op te nemen voor het toezicht op milieuboa’s. Dat zou immers een breuk opleveren met de opzet van het BBO. In het BBO wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën boa’s. Dat houdt verband met de doelstelling van het BBO, namelijk te komen tot één integrale regeling voor alle functionarissen met opsporingsbevoegdheid die niet zijn belast met de uitvoering van politietaken. Daarmee werd indertijd een einde gemaakt aan een bont geheel van regelingen dat stroomlijning van kwaliteit en kwantiteit van opsporingscapaciteit buiten de politie onmogelijk maakte. Die stroomlijning is nog steeds van belang. In lijn hiermee is in het onderhavige besluit gekozen voor een vereenvoudiging van het systeem van (direct) toezicht, als gevolg waarvan bij de aanwijzing van een (direct) toezichthouder maatwerk kan worden geleverd. Voor het overgrote deel van de boa’s heeft de wijziging geen gevolg. Zij behouden dezelfde toezichthouder.

Voor de milieuboa’s echter maakt de wijziging van het BBO de aanwijzing mogelijk van de hoofdofficier van het functioneel parket. Dit sluit aan bij diens rol als toezichthouder op de bijzondere opsporingsdiensten (artikel 7, tweede lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten). Tot nu toe was het toezicht op de milieuboa’s gespreid over de hoofdofficieren van de negentien arrondissementsparketten. Door het toezicht op de milieuboa’s te concentreren bij het parket waar sinds oktober 2005 vrijwel de gehele milieutaak van het Openbaar Ministerie is belegd, neemt naar verwachting de kwaliteit van het toezicht toe en gaat het stelsel efficiënter werken.

Daarnaast wordt voorzien in de mogelijkheid om het hoofd van een landelijke dienst te belasten met het direct toezicht op milieuboa’s die, met een landelijke opsporingsbevoegdheid, werkzaam zijn voor een landelijke werkgever. Tot nu toe zijn de korpschefs van de regionale politiekorpsen en het Korps Landelijke Politiediensten belast met het direct toezicht op milieuboa’s. In de praktijk is gebleken dat er een te grote afstand bestaat tussen de korpschef en de milieuboa bij een landelijke werkgever om het direct toezichthouderschap goed vorm te geven. Landelijke werkgevers zijn landelijke inspectiediensten en Rijkswaterstaat (waarvan de hoofden als direct toezichthouder worden aangewezen), Staatsbosbeheer en de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten.

Concreet betekent dit dat met het direct toezicht op milieuboa’s werkzaam bij landelijke werkgevers zullen worden belast:

  • de algemeen directeur van de Algemene Inspectiedienst (voor de boa’s van die dienst en van landelijk werkzame terreinbeheerders),

  • de directeur-generaal van Rijkswaterstaat (voor de boa’s van die dienst),

  • de inspecteur-generaal van het Staatstoezicht op de Mijnen (voor de boa’s van die dienst),

  • de inspecteur-generaal van de VROM-inspectie (voor de boa’s van die dienst en van de Nederlandse Emissie-autoriteit), en

  • de inspecteur-generaal van de Arbeidsinspectie (voor de boa’s van de directie Major Hazard Control van die dienst).

Het direct toezicht op milieuboa’s werkzaam voor een niet-landelijke werkgever (o.m. gemeenten en waterschappen) blijft berusten bij de korpschef van het regionale politiekorps.

De doelmatigheid van het (direct) toezicht kan verder worden vergroot door beter gebruik te maken van de mogelijkheden die ICT biedt. Met het oog hierop wordt aan de Minister van Justitie de bevoegdheid verleend om eisen te stellen aan de wijze waarop gegevens met betrekking tot boa’s worden geregistreerd en verstrekt.

Op landelijk en op provinciaal of regionaal niveau worden tussen de hoofdofficier van het functioneel parket, de werkgevers en de direct-toezichthouders – zoveel mogelijk multilaterale – afspraken gemaakt over de benodigde condities voor een behoorlijke taakvervulling door milieuboa’s, de inzet van milieuboa’s en de wijze waarop toezicht en direct toezicht worden uitgeoefend.

Financiële consequenties

De maatregelen voortvloeiend uit het Visiedocument milieuboa, hebben als gemeenschappelijke doelen: vereenvoudiging en efficiencyverbetering van het stelsel en kwaliteitsverbetering en intensivering van de opsporing door milieuboa’s. Tegenover de hiervoor te maken kosten (investeringen) staan besparingen in de vorm van minder administratieve lasten of tijdwinst bij de werkgevers van boa’s, bij de uitvoeringsdienst Justis, bij het OM (toezicht, gezag over opsporing) en bij de politiekorpsen (direct toezicht, opsporing). Het is moeilijk om nauwkeurig aan te geven hoe groot die besparingen zullen zijn, vooral omdat een goed inzicht ontbreekt in de kosten die nu door de verschillende betrokken partijen worden gemaakt bij de uitvoering van hun taken. Maar het is aannemelijk dat de besparingen voor de ketenpartners gezamenlijk aanzienlijk zullen zijn en op middel- en lange termijn bezien zullen uitgaan boven de investeringskosten.

Voor het toerusten van het functioneel parket en de genoemde landelijke diensten voor de vervulling van de taken op het vlak van respectievelijk toezicht en direct toezicht op de milieuboa’s, is een structurele verschuiving van personele en materiële middelen nodig. De wijzigingen in het (direct) toezicht zullen pas worden doorgevoerd als met de betrokken partijen over de invoering in de praktijk afspraken ziin gemaakt.

De kosten van opleidings- en bijscholingsprogramma’s die samenhangen met door de Minister van Justitie met betrekking tot een categorie boa’s te stellen aanvullende eisen van bekwaamheid komen, zoals gebruikelijk, voor rekening van de werkgevers. Om hiervan een indruk te geven: de bijspijkeropleiding die voor de zittende milieuboa’s met een brede milieutaak is ontwikkeld, komt neer op 98 studiebelastingsuren en kost in 2009 ca. € 1400,– per cursist. De vervolgopleiding voor nieuwe milieuboa’s komt neer op 196 studiebelastingsuren en is naar verwachting ongeveer twee keer zo duur. Wanneer de bestuurlijke strafbeschikking milieu wordt ingevoerd, zullen de lichamen met een publieke taak belast, zoals gemeenten en waterschappen, die hiervan gebruik maken, een nader te bepalen deel van de opbrengsten ontvangen. 2 Dit kan onder meer worden aangewend voor de scholing van milieuboa’s.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (wijziging artikel 1)

De definities van «toezichthouder» en «direct toezichthouder» zijn wetstechnisch aangepast aan de vervanging van de artikelen 36 en 37 door een nieuw artikel 36.

Onderdelen B en C (wijziging artikelen 6 en 7)

Binnenkort wijzigt de procedure voor het doen van een aanvraag voor een titel van opsporingsbevoegdheid, zoals onder meer beschreven op de website www.justitie.nl (onder Opsporing en handhaving > Buitengewoon opsporingsambtenaar > Procedures). Eén van de wijzigingen zal inhouden dat de aanvraag vergezeld moet gaan van het advies van de direct toezichthouder en de toezichthouder. Dat maakt het mogelijk om de aanvraagprocedure zelf met één maand te bekorten (wijziging van de artikelen 6, eerste lid, en 7).

In artikel 6, tweede lid, is buiten twijfel gesteld dat de minister bevoegd is om een eenmaal verleende titel van opsporingsbevoegdheid ambtshalve te wijzigen of te vervangen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de aanduiding van de feiten en het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt en om de aanwijzing van de direct toezichthouder en de toezichthouder (artikel 36). Uiteraard is (ook) een ambtshalve te nemen besluit onderworpen aan de vereisten van behoorlijk bestuur. Zo moet een belanghebbende die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen het ambtshalve te nemen besluit, in beginsel vooraf worden gehoord (artikelen 4:8 en 4:11 Algemene wet bestuursrecht).

Het derde lid is aangepast aan de wijziging van het tweede lid. Daarnaast is verduidelijkt dat de minister in geval van verlenging of wijziging (op aanvraag) of wijziging of vervanging (ambtshalve) van een titel van opsporingsbevoegdheid, de akten van beëdiging ambtshalve aanpast.

Onderdeel D (wijziging artikel 11)

Deze wijziging herstelt een onjuiste verwijzing en een redactionele onvolkomenheid.

Onderdeel E (schrappen artikel 15)

De inhoud van dit artikel is al geregeld in artikel 6, derde lid, eerste volzin.

Onderdeel F (wijziging artikel 16)

In de eerste volzin van het tweede lid is geschrapt dat aan de aanvullende bekwaamheidseisen moet zijn voldaan voordat de akte van opsporingsbevoegdheid wordt afgegeven. Daarmee wordt mogelijk gemaakt dat het voldoen aan die aanvullende eisen blijkt uit het met goed gevolg hebben doorlopen van een opleidingsprogramma. Een dergelijk programma kan worden doorlopen na de beëdiging en wordt afgesloten met een examen («toets»). In eerste instantie zal dat alleen gelden voor milieuboa’s. Hun opleidingsprogramma zal het karakter krijgen van «duaal leren», waarbij de uitoefening van opsporingsbevoegdheden in het milieudomein in de praktijk wordt geleerd. Onveranderd blijft dat voorafgaand aan de beëdiging door middel van een examen moet zijn vastgesteld dat voldaan wordt aan de voor elke boa geldende (basis)bekwaamheidseisen (artikel 16, eerste lid).

Het derde lid is aangepast aan het gewijzigde tweede lid.

De Minister van Justitie bepaalt vooraf, tegelijk met het stellen van de aanvullende eisen, in welke gevallen een verzwaard examen en in welke gevallen een opleidingsprogramma nodig is voor de verkrijging van de opsporingsbevoegdheden.

De vraag of voor bepaalde buitengewoon opsporingsambtenaren een opleidingsprogramma aangewezen is, bepaalt de Minister van Justitie uiteraard in overleg met de toezichthouder, die daarop het meeste zicht heeft. Dat gold reeds voor het aanwijzen van personen die een verzwaard examen dienen af te leggen.

Onderdeel G (wijziging artikel 31)

Deze wijziging brengt duidelijker tot uitdrukking dat zittende boa’s kunnen worden verplicht tot het volgen van een bijscholingsprogramma (een eenmalige bijspijkeropleiding, gevolgd door permanente her- en bijscholing). In dat geval is het met goed gevolg doorlopen van het programma een voorwaarde om in het desbetreffende domein werkzaam te kunnen blijven. In verband hiermee is ook artikel 32 aangepast. Elke module van de permanente her- en bijscholing wordt afgesloten met een toets.

Het gaat bij het bijscholingsprogramma om een door de minister (voor één of meer categorieën boa’s) opgelegde verplichting. Dit is een verschil met de in het tweede lid bedoelde verplichting: de daar bedoelde bijeenkomsten zijn verplicht als de direct toezichthouder dat bepaalt.

Onderdeel H (wijziging artikel 32)

Op grond van artikel 32, tweede lid, dient elke vijf jaar (of op een ander op de akte van beëdiging vermeld tijdstip) de bekwaamheid opnieuw te worden vastgesteld. Op grond van beleidsregels werd de bekwaamheid al vastgesteld aan de hand van het opnieuw afleggen van het (al dan niet verzwaarde) examen. Dat is nu vastgelegd in het gewijzigde derde lid. Voor bepaalde boa’s kan ervoor worden gekozen dat voortaan de periodieke toetsing van de bekwaamheid geschiedt aan de hand van een opleidingsprogramma.

Uit de opzet volgt overigens niet dat degenen die een verzwaard examen dienen af te leggen automatisch dezelfden zijn als die het behoud van hun bekwaamheid dienen aan te tonen aan de hand van een opleidingsprogramma. Het systeem maakt maatwerk mogelijk.

De toevoeging van «ten minste» in het tweede lid strekt ertoe om de tussentijdse invoering van aanvullende bekwaamheidseisen te vergemakkelijken, los van de periodieke toetsing van de bekwaamheid, waarvan het tijdstip immers afhankelijk is van de resterende geldigheidsduur van elke afzonderlijke titel van opsporingsbevoegdheid.

Indien de geldigheidsduur van een titel van opsporingsbevoegdheid afloopt en de betrokken boa voldoet aan de voor hem geldende aanvullende bekwaamheidseisen (door middel van een met succes doorlopen bijscholingsprogramma of een met succes afgelegd examen), dan kan zijn titel worden verlengd zonder dat hij het zogenoemde CITO-examen (artikel 16, eerste lid) met goed gevolg hoeft af te leggen. In een dergelijk geval kan namelijk ontheffing worden verleend (artikel 32, derde lid, tweede volzin, in samenhang met artikel 16, derde lid). Als de minister vaststelt dat de zittende boa niet voldoet aan de aanvullende bekwaamheidseisen, dan vervalt de opsporingsbevoegdheid ingevolge artikel 35, eerste lid, onder b. In dat geval vervalt ook de eed ingevolge artikel 24.

De oude tekst van het derde lid is om redactionele redenen overgeheveld naar het tweede lid.

Onderdeel I (vervanging artikelen 36 en 37 door nieuw artikel 36)

Enkele opmerkingen in aanvulling op het algemeen deel van deze toelichting. Behalve de milieuboa’s is er nog een tweetal categorieën boa’s dat een andere toezichthouder krijgt. Het betreft in de eerste plaats de boa’s die werkzaam zijn bij het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM). Conform de in het besluit neergelegde regel zal de hoofdofficier van het arrondissement Leeuwarden toezichthouder worden. Toezichthouder van de boa’s bij het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit en de Inspectie Verkeer en Waterstaat wordt de hoofdofficier van het landelijk parket.

In het derde lid van artikel 36 is voorzien in de aanwijzing als direct toezichthouder van de korpschef, bedoeld in artikel 24 van de Politiewet 1993, indien het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid van de boa geldt, is gelegen binnen de grenzen van een politieregio.

In de overige gevallen wijst de Minister van Justitie een korpschef (dat kan dus ook zijn de korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten) of het hoofd van een landelijke dienst aan als direct toezichthouder. Deze regel vormt de grondslag voor de aanwijzing van een direct toezichthouder in de gevallen die voorheen waren neergelegd in artikel 36, derde lid, en artikel 37, eerste en tweede lid. Voorts vormt het de grondslag voor de aanwijzing van een hoofd van een landelijke dienst als direct toezichthouder.

Voor de volledigheid kan hier nog worden vermeld dat indien de opsporingsbevoegdheid van milieuboa’s is gelegen in meer dan één politieregio, in beginsel als direct toezichthouder wordt aangewezen de korpschef van de regio waar de werkgever is gevestigd. Op grond van het oude artikel 36, derde lid, kon dit overigens reeds.

Indien de boa werkzaam is bij de krijgsmacht, wordt de commandant van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Politiewet 1993 als direct toezichthouder aangewezen. Dit onderdeel was in het oude besluit neergelegd in artikel 37, tweede lid. De in dat artikellid voorziene aanwijzing van de direct toezichthouder van een boa werkzaam bij de Belastingdienst komt te vervallen aangezien deze aanwijzing thans kan plaatsvinden op grond van artikel 36, derde lid, onder b.

Onderdeel J (wijziging artikel 39)

Deze wijziging herstelt een onjuiste verwijzing.

Onderdeel K (wijziging artikel 41)

Op dit moment wordt een doelmatig (direct) toezicht op boa’s bemoeilijkt doordat de hiervoor benodigde informatie over de boa’s en de wijze waarop zij van hun opsporingsbevoegdheden gebruik maken, niet of onvolledig beschikbaar is. De doelmatigheid van het (direct) toezicht is gebaat met een eenduidige registratie en verstrekking van gegevens met betrekking tot de boa’s en gegevens die worden verkregen in het kader van hun taakuitvoering, zoals voor welke delicten proces-verbaal is opgemaakt (operationele informatie). Met het oog daarop wordt aan de minister de bevoegdheid gegeven eisen te stellen aan het door de werkgever of een categorie van werkgevers te gebruiken systeem voor het registreren en verstrekken van bedoelde informatie. Deze eisen kunnen ook zien op het beheer en de beveiliging van de bedoelde systemen en hierin opgenomen gegevens, teneinde misbruik van opsporingsgegevens te voorkomen. Voordat de minister overgaat tot het stellen van dergelijke eisen, wordt het uit eigen beweging door werkgevers toepassen van een systeem dat aan de wensen van de minister voldoet, zoveel mogelijk gestimuleerd. Dit kan onder meer betekenen dat de minister afspraken maakt met een categorie van werkgevers of met aanbieders van bedoelde systemen. Om uiteindelijk een doelmatig (direct) toezicht te kunnen verzekeren, dient het mogelijk te zijn dat aan die werkgevers die niet op vrijwillige basis willen overgaan tot eenduidige registratie en verstrekking van de voor het (direct) toezicht benodigde gegevens, eisen worden gesteld.

Artikel II

De wijzigingen in het BBO maken het mogelijk andere toezichthouders en direct toezichthouders aan te wijzen dan nu het geval is. Omdat de aanwijzing van (direct)toezichthouders plaats vindt ter gelegenheid van de verlening van een titel van opsporingsbevoegdheid of de beëdiging, heeft inwerkingtreding van dit besluit geen onmiddellijke gevolgen voor het (direct)toezichthouderschap. De wijzigingen ten aanzien van de toetsing van de bekwaamheid van boa’s en de eisen die met dit besluit aan registratiesystemen kunnen worden gesteld, zullen eveneens stapsgewijs hun beslag in de praktijk krijgen, zulks uiteraard na overleg met de betrokken (direct)toezichthouders en (vertegenwoordigers van) werkgevers.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

«De boa voor de milieuhandhaving beter benut», visiedocument Buitengewone opsporingsambtenaren milieu, in opdracht van het Bestuurlijk Landelijk Overleg Milieuhandhaving (BLOM), september 2008.

XNoot
2

In de brief van de Minister van VROM met de nadere kabinetsreactie op o.a. de voorstellen van de Commissie Mans d.d. 19 juni 2009 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2008/09, 29 383, nr. 130) is aangekondigd dat wordt gestreefd naar inwerkingtreding van een dergelijk besluit op 1 januari 2012.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven