Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2010, 218 | Ministeriële regeling |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2010, 218 | Ministeriële regeling |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 31 maart 2010, nr. R&P/RPA/2010/6669;
Gelet op de artikelen 7, derde lid, 8, tweede lid, en 14 van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie;
De Raad van State gehoord (advies van 21 april 2010, nr. W12.10.0108/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 mei 2010, nr. R&P/RPA/2010/8973;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. Indien een gemeente wil deelnemen aan de pilot doet het college van burgemeester en wethouders van die gemeente een verzoek daartoe aan Onze Minister.
2. Het verzoek wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen periode door middel van een door Onze Minister ter beschikking gesteld aanvraagformulier. Toewijzing, dan wel afwijzing van verzoeken vindt plaats met inachtneming van het derde tot en met vijfde lid.
3. Aan de pilot nemen ten hoogste 32 gemeenten deel.
4. Onze Minister stelt vast tot welke regio en tot welke categorie de gemeenten behoren die een verzoek tot deelname hebben gedaan. De categorieën die worden gehanteerd, bestaan uit de combinaties van de volgende criteria:
a. inwoneraantal van de gemeente;
b. de mate waarin binnen een gemeente uitstroom plaatsvindt van rechthebbenden op grond van de Wet werk en bijstand; en
c. de mate waarin een gemeente begeleid werken als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening realiseert, dan wel werknemers in het kader van een arbeidsovereenkomst op grond van artikel 2 van de Wet sociale werkvoorziening ter beschikking stelt aan een derde om op grond van een met de gemeente afgesloten overeenkomst arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van die derde.
5. Nadat het vierde lid is toegepast wijst Onze Minister met inachtneming van het derde lid de verzoeken van gemeenten zodanig toe dat een zo evenwichtige mogelijke verdeling wordt bereikt. Bij de toepassing van de vorige zin kunnen verzoeken van gemeenten met een grotere kring voorgaan op verzoeken van gemeenten met een kleinere kring.
1. Het college verstrekt op verzoek van Onze Minister, aan hem dan wel aan een door hem aangewezen derde, de benodigde inlichtingen ten behoeve van de pilot. Onze Minister kan inzage vorderen van gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
2. Het college voert een zodanige administratie dat alle van belang zijnde vastleggingen en bewijsstukken met betrekking tot het verloop van de pilot tijdig en controleerbaar zijn opgenomen.
3. Ten aanzien van de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld.
1. De tegemoetkoming, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie, bestaat uit een tegemoetkoming in de vaste kosten van de pilot en een tegemoetkoming in de overige kosten.
2. Ten aanzien van de hoogte van de tegemoetkomingen, bedoeld in het eerste lid, de betaling van de tegemoetkomingen en de vaststelling daarvan worden bij ministeriële regeling regels gesteld.
1. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wanneer bij het onderzoek, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie, een arbeidsdeskundige, een arts of een andere deskundige wordt betrokken en worden nadere regels gesteld over de wijze waarop het college het onderzoek uitvoert.
2. Het college draagt ervoor zorg dat indien een arbeidsdeskundige, een arts of een andere deskundige op grond van het eerste lid wordt betrokken, deze over voldoende deskundigheid beschikt.
1. Het college stelt de loonwaarde, bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie, vast op basis van de feitelijke werkzaamheden bij de werkgever, bedoeld in artikel 6 van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie, van de desbetreffende persoon uit de doelgroep en op basis van een objectieve methode.
2. Bij ministeriële regeling wordt de periode, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie, vastgesteld en wordt bepaald welke methoden van loonwaardebepaling kunnen worden toegepast.
3. De verdeling van de methoden over de deelnemende gemeenten geschiedt op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze.
1. De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 8 van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie, bedraagt per kalendermaand:
a. indien de werknemer gehuwd is:
A – B – C;
b. indien de werknemer een alleenstaande ouder is:
0,875 * (A – B) – C;
c. indien de werknemer een alleenstaande is:
0,625 * (A – B) – C;
waarbij:
A staat voor het bedrag, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand,
B staat voor de inkomsten in de desbetreffende kalendermaand uit de dienstbetrekking waarop artikel 7 van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie van toepassing is, en
C staat voor het overige inkomen in de desbetreffende kalendermaand.
2. Bij de vaststelling van factor B zijn artikel 31, derde en vierde lid, van de Wet werk en bijstand en de daarop berustende bepalingen en artikel 7 van de Wet investeren in jongeren van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de vaststelling van factor C zijn paragraaf 3.4 en de daarop berustende bepalingen en artikel 58, derde lid, van de Wet werk en bijstand, alsmede de artikelen 7, 36, vijfde tot en met het zevende lid, en 54, derde lid, van de Wet investeren in jongeren van overeenkomstige toepassing.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder gehuwde, alleenstaande en alleenstaande ouder verstaan gehuwde, alleenstaande en alleenstaande ouder als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Wet Werk en Bijstand.
5. De artikelen 19, derde en vierde lid, van de Wet werk en bijstand en 36, eerste en tweede lid, van de Wet investeren in jongeren zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering.
Een inwoner die behoort tot de kring, alsmede degene voor wie het college de hoogte van de aanspraak op een geldelijke beloning voor de verrichte arbeid onder toepassing van artikel 7, eerste lid, van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie heeft verminderd, is gehouden om aan het college alle inlichtingen of gegevens te verstrekken, die het college redelijkerwijs nodig heeft ter uitvoering van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie, alsmede de benodigde inlichtingen te verstrekken ten behoeve van namens Onze Minister te verrichten onderzoek in het kader van de evaluatie van de pilot.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van dit besluit.
Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Tijdelijke wet pilot loondispensatie in werking treedt en vervalt met ingang van 1 januari 2013 met dien verstande dat indien op grond van artikel 16, tweede lid, van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie die wet op een later tijdstip vervalt, dit besluit op dat latere tijdstip vervalt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 28 mei 2010
Beatrix
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de achtste juni 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
De Commissie fundamentele herbezinning Wet sociale werkvoorziening (Wsw) (hierna: commissie De Vries) heeft op 9 oktober 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 29 817, nr. 40) geadviseerd tot een wijziging van het stelsel van werk en inkomen. Werk moet voor alle personen met een arbeidsbeperking meer centraal komen te staan. Mensen moeten in staat worden gesteld te werken naar hun vermogen, het liefst op de reguliere arbeidsmarkt. Daarbij stelt commissie De Vries een uniforme benadering voor van alle mensen met een arbeidsbeperking bij de inschakeling in arbeid.
Het kabinet deelt de door commissie De Vries gehanteerde uitgangspunten, zoals blijkt uit het kabinetsstandpunt van 13 februari 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 29 817, nr. 40). Alvorens over te gaan tot definitieve besluitvorming wil het kabinet – conform het advies van commissie De Vries – evenwel eerst de effectiviteit en de toepasbaarheid van de nieuwe systematiek in pilots onderzoeken. In de brief van de toenmalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) van 2 juli 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 29 817, 50) worden de verschillende pilots nader uitgewerkt.
De Tijdelijke wet pilot loondispensatie (hierna: de wet) creëert een basis om uitvoering te kunnen geven aan de pilot, waarbij inzet van het instrument loondispensatie centraal staat. Toepassing van het instrument loondispensatie wil zeggen dat de werkgever een loon mag betalen dat onder het wettelijk minimumloon ligt als de loonwaardebepaling van de werknemer in de desbetreffende functie uitwijst dat betrokkene niet in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. De nadere invulling van deze pilot geschiedt bij of krachtens dit besluit. In dit besluit worden de volgende onderwerpen nader uitgewerkt en toegelicht: deelname gemeenten (verzoek tot deelname en beoordeling, informatieverplichting gemeenten, bekostiging), uitvoering (toegangstoets, loonwaardebepaling, hoogte aanvullende uitkering, informatieverplichting doelgroep) en slotbepalingen (lagere regelgeving, inwerkingtreding). Deze toelichting wordt afgesloten met een bespreking van de ontvangen adviezen over het onderhavige besluit van de bij de uitvoering van de wet betrokken organisaties en de uitkomsten van de voorhangprocedure bij de beide Kamers van de Staten-Generaal.
Op grond van artikel 3 van de wet kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) gemeenten op hun verzoek aanwijzen om deel te nemen aan de pilot. In het kabinetsstandpunt van 13 februari 2009 en in een brief van de toenmalig Staatssecretaris van 2 juli 2009 is aangegeven dat bij de selectie van gemeenten die een verzoek tot deelname hebben gedaan rekening zal worden gehouden met de eisen van representativiteit. Met andere woorden: er moet zoveel mogelijk recht worden gedaan aan de diversiteit tussen gemeenten, zodat bij de (tussentijdse) evaluatie van de pilot uitspraken gedaan kunnen worden over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de nieuwe systematiek kan functioneren.
Om een selectie te maken van gemeenten, die een verzoek tot deelname hebben gedaan, zal worden gekeken tot welke van de 30 grote regionale werkpleinen ze behoren – de regionale arbeidsmarktsituatie kan immers van invloed zijn op de resultaten die behaald kunnen worden bij het aan het werk helpen van de doelgroep met inzet van het instrument loondispensatie –, alsook tot welke van de 16 categorieën ze behoren, zijnde alle mogelijke combinaties van de onderstaande criteria:
Gemeenten, die een verzoek tot deelname hebben gedaan, zullen worden ingedeeld in vier groepen op basis van de grootteklassen gehanteerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek: minder dan 20.000 inwoners, 20.000 tot 50.000 inwoners, 50.000 tot 100.000 inwoners en meer dan 100.000 inwoners. De grootte van de gemeente kan immers van invloed zijn op de wijze waarop uitvoering gegeven kan worden aan de nieuwe systematiek en daarmee op de resultaten die behaald kunnen worden bij het aan het werk helpen van de doelgroep met inzet van het instrument loondispensatie.
Gemeenten, die een verzoek tot deelname hebben gedaan, zullen op basis van de informatie aangaande de Wet werk en bijstand (WWB) 2008 ingediend door gemeenten bij het Centraal Bureau voor de Statistiek in het kader van de Bijstandsuitkeringenstatistiek, worden ingedeeld in twee groepen om te bewerkstelligen dat zowel gemeenten die een bovengemiddelde als gemeenten die een ondergemiddelde netto uitstroom (uitstroom minus instroom) uit de bijstand kennen vertegenwoordigd zijn in de pilot.
De uitstroommogelijkheden binnen een gemeente kunnen immers ook van invloed zijn op de resultaten die behaald kunnen worden bij het aan het werk helpen van de doelgroep met inzet van het instrument loondispensatie.
Gemeenten, die een verzoek tot deelname hebben gedaan, zullen worden ingedeeld in twee groepen op basis van de informatie Wsw 2008 ingediend door gemeenten bij Research voor Beleid in het kader van de Wsw-statistiek. Hiermee kan worden bewerkstelligd dat zowel gemeenten met een bovengemiddelde als een ondergemiddelde realisatie van arbeidsplaatsen bij reguliere werkgevers voor Wsw-geïndiceerden vertegenwoordigd zijn in de pilot. Onder reguliere arbeidsplaatsen wordt in dit kader zowel het aantal detacheringen van Wsw-geïndiceerden bij reguliere werkgevers verstaan als het aantal begeleid werkenplekken, waarbij Wsw-geïndiceerden daadwerkelijk in dienst treden bij een reguliere werkgever. Onder meer een goed netwerk met het regionale bedrijfsleven kan immers van invloed zijn op de resultaten die behaald kunnen worden bij het aan het werk helpen van de doelgroep met inzet van het instrument loondispensatie.
De selectie van deelnemende gemeenten vindt zodanig plaats dat de spreiding over de 30 grote regionale werkpleinen en over de 16 categorieën zo evenwichtig mogelijk is. Daarbij is bepaald dat maximaal 32 gemeenten deel kunnen nemen aan de pilot. Doet de situatie zich bijvoorbeeld voor dat het maximumaantal wordt overschreden en een keuze gemaakt moet worden tussen gemeenten die behoren tot hetzelfde grote regionale werkplein en/of dezelfde categorie dan zal gekozen worden voor die gemeente(n) met de grootste kring.
Een verzoek tot deelname zal door gemeenten door middel van een volledig ingevuld aanvraagformulier kenbaar moeten worden gemaakt binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen periode. Op het aanvraagformulier dient de gemeente in ieder geval gegevens op te nemen over de omvang van de kring. In de aanloop naar de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving betreffende de pilot worden gemeenten voorgelicht over de vormgeving en de opzet van de pilot. Hierdoor kunnen gemeenten zich reeds beraden op deelname en een eventueel verzoek daartoe voorbereiden. Dit maakt het mogelijk om de inschrijvingsperiode na de inwerkingtreding van de benodigde wet- en regelgeving voor de pilot relatief kort te laten zijn. Ook zal samen met onder meer de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) in de aanloop naar de pilot worden bezien welke behoefte er zal bestaan bij de deelnemende gemeenten aan nadere voorlichting en ondersteuning.
Een deelnemende gemeente dient informatie te verstrekken ten behoeve van de pilot. Er zal vanaf de dag van inwerkingtreding van dit besluit een voorlopige lijst met door de gemeenten te registeren en aan te leveren gegevens die benodigd zijn om de pilot te monitoren, te evalueren en te bekostigen (hierna: de lijst) op de website www.ikkan.nl/meebouwenpilots worden geplaatst. De lijst is met name bedoeld om een gemeente die overweegt om zich aan te melden voor deelname aan de pilot een indicatie te geven van de daarbij behorende administratieve belasting. De definitieve lijst zal worden opgesteld in overleg met het middels een Europese aanbestedingsprocedure te selecteren onderzoeksbureau. Deze lijst zal zo spoedig mogelijk aan deelnemende gemeenten worden doorgegeven. Aan de deelnemende gemeenten zal door de Minister een nog te ontwikkelen format beschikbaar worden gesteld om de in lijst genoemde gegevens te registeren zodat alle deelnemende gemeenten deze set gegevens uniform bijhouden en het onderzoeksbureau deze eenvoudig kan bewerken en ontsluiten. Gemeenten dienen de gegevens bij te houden en aan te leveren in het ter beschikking gestelde format. Aan de deelnemende gemeenten wordt gevraagd om het dossier inzichtelijk en toegankelijk te administreren evenals de gemaakte keuzes, zodat het onderzoeksbureau ook eenvoudig kwalitatief onderzoek kan verrichten. Ook zal van een gemeente die aan de pilot deelneemt naar verwachting enkele malen medewerking aan interviews en enquêtes worden gevraagd.
Tevens dient de administratie zodanig te zijn ingericht dat de desbetreffende gegevens ook controleerbaar zijn. Uitgangspunt hierbij is dat de administratieve lasten voor deelnemende gemeenten zo beperkt mogelijk worden gehouden.
Zoals opgenomen in artikel 11, eerste lid, van de wet zullen deelnemende gemeenten een tegemoetkoming ontvangen voor de uitvoeringskosten. Bij de tegemoetkoming in de uitvoeringskosten zal onderscheid worden gemaakt tussen vaste kosten en overige kosten. Onder vaste kosten worden de kosten verstaan, die alle deelnemende gemeenten maken in de voorbereiding op de uitvoering van de pilot en die niet direct gerelateerd zijn aan het aantal mensen dat middels de nieuwe systematiek naar werk wordt toegeleid. Te denken valt aan het maken van een plan ter uitvoering van de pilot, het inrichten van de administratie en het opleiden/voorlichten van klantmanagers. Onder overige kosten worden kosten verstaan die tijdens de uitvoering van de pilot worden gemaakt en waarvan de hoogte in grote mate gerelateerd is aan het aantal personen dat de gemeente middels de nieuwe systematiek naar werk toe leidt. Te denken valt aan kosten die zijn verbonden aan het uitvoeren van de toegangstoets en het toepassen van de methode voor de loonwaardebepaling.
Voor alle pilots samen is een bedrag van ongeveer €16 miljoen beschikbaar voor de gehele looptijd van de pilots. In overleg met onder meer de VNG zal worden besloten welk deel van dit bedrag beschikbaar wordt gesteld ten behoeve van onderzoek naar en uitvoering van de pilot waarvoor de wet de basis creëert. Voorts zal van laatstgenoemd bedrag een deel worden gereserveerd voor de tegemoetkoming in de uitvoeringskosten van gemeenten. Hieraan zal evenwel een maximum worden gesteld om een beheersbare uitvoering van de pilot te waarborgen. Bij ministeriële regeling zal de hoogte en de vaststelling van de tegemoetkoming van de vaste en de overige uitvoeringskosten worden vastgelegd.
Indien sprake is van een bij gemeenschappelijke regeling (als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen) ingesteld openbaar lichaam waaraan integrale overdracht van bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de gemeente in het kader van de wet aan het openbaar lichaam heeft plaatsgevonden, kan dit openbaar lichaam ten behoeve van de pilot worden aangemerkt als een gemeente die de wet uitvoert. Hiervoor is gekozen om kleine gemeenten die deel uitmaken van een gemeenschappelijke regeling in staat te stellen deel te nemen aan de pilot. Het is in dat geval het bestuur van het openbaar lichaam dat een verzoek tot deelname aan de pilot doet. Indien zowel het bestuur van het openbaar lichaam als de colleges van een of meer van de in dat openbaar lichaam deelnemende gemeenten een verzoek tot deelname aan de pilot doen, wordt alleen het verzoek van het openbaar lichaam in behandeling genomen.
Zo zal voor de indeling in categorieën van gemeenten door de Minister een openbaar lichaam als één entiteit worden aangemerkt. De optelsom van het aantal inwoners van de aan het openbaar lichaam deelnemende gemeenten is bepalend voor de bepaling van het criterium inwoneraantal. Voor de bepaling van de criteria uitvoering WWB en uitvoering Wsw, wordt de uitstroommogelijkheid voor het totaal van de bijstandsgerechtigden van de deelnemende gemeenten respectievelijk de realisatie van arbeidsplaatsen bij reguliere werkgevers voor het totaal van Wsw-geïndiceerden van de deelnemende gemeenten bezien.
Tevens wordt een openbaar lichaam voor de tegemoetkoming in de uitvoeringskosten van de pilot als één entiteit aangemerkt. De individuele gemeenten die zijn overgegaan tot het instellen van dit openbaar lichaam ontvangen niet ieder afzonderlijk de tegemoetkoming in de uitvoeringskosten, in plaats daarvan wordt de tegemoetkoming van de uitvoeringskosten in het kader van deze pilot aan het openbaar lichaam ter beschikking gesteld.
De doelgroep van de pilot bestaat enerzijds uit personen van 23 jaar en ouder die algemene bijstand ontvangen op grond van de WWB of een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ), die beschikken over een geldige Wsw-indicatie en op de Wsw-wachtlijst staan (of gedurende de pilot komen) en anderzijds uit personen van 23 jaar en ouder die algemene bijstand ontvangen op grond van de WWB of een inkomensvoorziening ontvangen op grond van de WIJ, die níet beschikken over een geldige Wsw-indicatie en die wel vanwege structurele lichamelijke, verstandelijke, psychische of psychosociale beperkingen niet in staat zijn het wettelijk minimumloon te verdienen, doch wel ten minste 20 procent daarvan.
Personen, die algemene bijstand ontvangen op grond van de WWB of een inkomensvoorziening op grond van de WIJ en die beschikken over een geldige Wsw-indicatie en op de Wsw-wachtlijst staan (of gedurende de pilot komen), behoren automatisch tot de doelgroep. Van hen is de arbeidsbeperking immers vastgesteld bij de Wsw-indicatiestelling. Zoals opgenomen in artikel 4, eerste lid, van de wet zal voor diegenen zonder een geldige Wsw-indicatie uit de toegangstoets moeten blijken of sprake is van een arbeidsbeperking. Voor hen wijst de toegangstoets derhalve uit of zij behoren tot de doelgroep.
Zoals in de brief van de toenmalig Staatssecretaris van 2 juli 2009 is aangegeven zal de ontwikkeling van de toegangstoets worden uitbesteed aan een derde partij die daarvoor de noodzakelijke gebundelde expertise van artsen, psychologen en arbeidsdeskundigen zal inschakelen. Voorts zullen partijen verantwoordelijk voor de uitvoering op de werkpleinen nauw worden betrokken opdat gebruik gemaakt kan worden van hun praktijkervaring en om te waarborgen dat de toegangstoets voor hen ook goed hanteerbaar is. Bij ministeriële regeling zal nader invulling worden gegeven aan de toegangstoets alsook wanneer de gemeente in het kader van de toegangstoets een arbeidsdeskundige, een arts of een andere deskundige moet betrekken. Als de gemeente een arbeidsdeskundige, een arts of een andere deskundige inschakelt, dient de gemeente ervoor te zorgen dat deze deskundige ook beschikt over voldoende deskundigheid. Aandachtspunt bij de ontwikkeling van de toegangstoets zal verder zijn dat de administratieve lasten voor deelnemende gemeenten zo beperkt mogelijk worden gehouden.
Zoals opgenomen in artikel 6 en 7 van de wet kan de gemeente met het oog op een reële vaststelling van de arbeidsprestatie ervoor kiezen om iemand uit de doelgroep met behoud van algemene bijstand of inkomensvoorziening te laten werken bij een potentiële werkgever. De gemeente dient alvorens een dienstbetrekking in het kader van de pilot kan worden aangegaan de loonwaarde te bepalen. Op de werkvloer zal op basis van een objectieve methode concreet worden vastgesteld wat iemand in de desbetreffende functie kan betekenen in termen van productiviteit. Zoals in de brief van de toenmalig Staatssecretaris van 2 juli 2009 is aangegeven zal de Raad voor Werk en Inkomen onderzoek doen naar verschillende methoden voor loonwaardebepaling die nu al worden toegepast en methoden die in ontwikkeling zijn. In de pilot zal de kwaliteit van de verschillende methoden om de loonwaarde te bepalen nader worden onderzocht. Van essentieel belang is dat de loonwaardebepaling reëel en objectief is. Met andere woorden een belanghebbende moet de (hoogte van de) uitkomst niet kunnen manipuleren en de loonwaarde moet goed overeenkomen met hetgeen betrokkene daadwerkelijk (naderhand) blijkt te kunnen produceren zodat alle partijen zich in beginsel kunnen vinden in de uitkomst van de loonwaardebepaling. Tevens is van belang dat de loonwaardebepaling ook praktisch hanteerbaar is en niet teveel administratieve lasten met zich meebrengt.
Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welke methoden voor de loonwaardebepaling in de pilot kunnen worden toegepast. Tevens zal bij ministeriële regeling worden bepaald hoe deze methoden over de gemeenten worden verdeeld. In de ministeriële regeling zal er zorg voor worden gedragen dat de verschillende methoden zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld over de deelnemende gemeenten.
Wordt een dienstbetrekking in het kader van de pilot aangegaan, dan dient de gemeente de loonwaarde vervolgens periodiek vast te stellen met gebruikmaking van de aangewezen methode. Arbeidsproductiviteit is immers geen statisch gegeven. Bij ministeriële regeling zal de periode worden bepaald waarbinnen evaluatie van de loonwaarde dient plaats te vinden.
Toepassing van het instrument loondispensatie wil zeggen dat de werkgever een loon mag betalen dat onder het wettelijk minimumloon ligt als de loonwaardebepaling van de werknemer in de desbetreffende functie uitwijst dat betrokkene niet in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. Op grond van artikel 8 van de wet verstrekt de gemeente daarnaast een aanvullende uitkering. Deze aanvullende uitkering is derhalve gebaseerd op de Tijdelijke wet pilot loondispensatie en dit besluit en er is dus geen sprake (meer) van een uitkering op grond van de wet waarop de uitkering van betrokkene voorafgaande aan deelname aan de pilot was gebaseerd.
Bij het vormgeven van de beloningssystematiek zijn drie uitgangspunten gehanteerd: (1) werken moet lonen, (2) productiever worden moet lonen en (3) loon en aanvullende uitkering samen mogen niet meer bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden jonger dan 65 jaar (100 procent netto wettelijk minimumloon). Dit laatste uitgangspunt is van belang om te voorkomen dat geheel reguliere uitstroom wordt belemmerd omdat het financieel onaantrekkelijk is voor betrokkene om een geheel regulier dienstverband aan te gaan. Voornoemde uitgangspunten leveren een grafiek op waarbij de uitkeringsnorm het beginpunt is en de bijstandsnorm voor gehuwden jonger dan 65 jaar (100 procent netto wettelijk minimumloon) het eindpunt. Wanneer het inkomen toeneemt, zal de aanvullende uitkering vanuit de gemeente met een bepaald percentage gekort worden maar het totale inkomen blijven stijgen.
Uitgangspunt voor de berekening van de hoogte van de aanvullende uitkering voor de gehuwde werknemer is de norm van de gehuwdenuitkering op grond van de WWB of de hoogte van de inkomensvoorziening voor gehuwden op grond van de WIJ waarbij geregistreerd partners als gehuwden gelden. Dit is 100 procent van het netto wettelijk minimumloon. Het is immers niet de bedoeling dat het inkomen van de gehuwde werknemer door te gaan werken onder het netto wettelijk minimumloon komt. Anderzijds wordt dit ook als maximum gehanteerd om te voorkomen dat eventuele doorstroming naar volledig regulier werk wordt belemmerd.
Voorts geldt voor gehuwde werknemers de zogenaamde «partnermiddelentoets», waardoor verdiensten die de ene partner genereert, worden gekort op de gezamenlijke uitkering. Doordat personen die werken echter recht hebben op de fiscale arbeidskorting komt het netto inkomen ook voor gehuwden die deelnemen aan de pilot hoger uit dan voor gehuwden in de WWB die niet werken (maximaal circa € 1.300 op jaarbasis). Ook de categorie gehuwden heeft er derhalve gedurende de gehele looptijd van de pilot financieel veelal baat bij om te gaan werken. Aangetekend moet worden dat het verkrijgen van extra inkomen ook kan betekenen dat het recht op kwijtschelding van gemeentelijke heffingen en bijzondere bijstand vervalt of dat de huur- en zorgtoeslag minder wordt. Dit kan een neerwaarts effect hebben op het besteedbare inkomen als een van beide partners gaat werken voor het wettelijk minimumloon.
De aanvullende uitkering op grond van de wet voor de gehuwde werknemer zal dan ook per maand dit nettominimumloon bedragen waarop in mindering zijn gebracht de netto-inkomsten in die maand uit de dienstbetrekking alsmede het overige netto-inkomen in die kalendermaand. De vaststelling van dat overige netto-inkomen gebeurt overeenkomstig paragraaf 3.4. en artikel 58, derde lid van de WWB of de artikelen 7, 36, vijfde tot en met zevende lid, en 54 van de WIJ.
Voor werknemers ouder dan 23 jaar, die alleenstaande ouder zijn, respectievelijk alleenstaand, geldt als uitgangspunt 90 procent van de uitkeringsnorm voor gehuwden, respectievelijk 70 procent van de uitkeringsnorm voor gehuwden. Om te bereiken dat zij een totaal inkomen ter hoogte van het wettelijk minimumloon kunnen bereiken en dat (meer) werken loont, wordt de bijstandsnorm voor gehuwden jonger dan 65 jaar als bovengrens gehanteerd voor de combinatie van de netto-inkomsten uit de dienstbetrekking en de aanvullende uitkering. De aanvullende uitkering wordt zo berekenend dat deze afneemt als het loon (de loonwaarde) stijgt maar tevens garandeert dat productiever worden ook loont. Het totale inkomen van een werknemer bestaat dus uit twee componenten (loon en aanvullende uitkering) en zal niet hoger zijn dan de bijstandsnorm voor gehuwden jonger dan 65 jaar.
De hoogte van de aanvullende uitkering wordt berekend door de bijstandsnorm voor gehuwden jonger dan 65 jaar te verminderen met de inkomsten uit de dienstbetrekking en de uitkomst hiervan te vermenigvuldigen met een percentage. Het percentage voor een alleenstaande ouder is 87,5 en voor een alleenstaande 62,5 en is zodanig gekozen dat aan voornoemde drie uitgangspunten wordt voldaan. Op de totale uitkomst wordt tot slot nog het eventuele overige netto-inkomen in mindering gebracht. De vaststelling van dat overige netto-inkomen gebeurt overeenkomstig paragraaf 3.4. en artikel 58, derde lid van de WWB of de artikelen 7, 36, vijfde tot en met zevende lid, en 54 van de WIJ.
Deze berekening leidt er toe dat bij een inkomen van 20 procent van het minimumloon (indien de betrokkene immers niet ten minste 20 procent van het wettelijk minimumloon kan verdienen behoort deze niet tot de doelgroep) uit de dienstbetrekking het inkomen plus de aanvullende uitkering 90 procent – voor de alleenstaande ouder – respectievelijk 70 procent – voor de alleenstaande – van de bijstandsnorm voor gehuwden jonger dan 65 jaar bedraagt.
Er is voor gekozen om de pilot alleen open te stellen voor mensen van 23 jaar en ouder. Voor de groep onder de 23 jaar geldt immers enerzijds het wettelijk minimumjeugdloon dat elk jaar een andere hoogte kent. Telkens bij het bereiken van een nieuw levensjaar door betrokkene (of partner van betrokkene) een aan de pilot deelnemende gemeente een nieuwe formule moeten hanteren. Een dergelijke complexiteit is onwenselijk voor een pilot. Tevens zou het gemeenten kunnen afschrikken om zich aan te melden voor de pilot.
Van de aanvullende uitkering wordt een bepaald percentage gereserveerd als vakantietoeslag. Dit percentage komt overeen met het percentage dat wordt toegepast met betrekking tot de algemene bijstand of de inkomensvoorziening op grond van de WIJ.
De aanvullende uitkering wordt evenals de bijstandsuitkering als een nettobedrag vastgesteld. De gemeente neemt – evenals bij de bijstandsuitkering en de inkomensvoorziening op grond van de WIJ – de door de betrokkene over de aanvullende uitkering verschuldigde loonbelasting en socialeverzekeringspremie voor haar rekening. Voorts is de gemeente de betrokkene over de aanvullende uitkering de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, verschuldigd.
Een inwoner die behoort tot de kring, dient aan het college alle gegevens te verstrekken die redelijkerwijs nodig zijn om uitvoering te geven aan de pilot. Ditzelfde geldt voor degenen voor wie het college de hoogte van de aanspraak op een geldelijke beloning voor de verrichte arbeid onder toepassing van artikel 7, eerste lid, van de wet heeft verminderd. Daarbij kan gedacht worden aan de gegevens die de gemeente nodig heeft ten behoeve van haar informatieverplichting op grond van artikel 2 van dit besluit maar ook aan gegevens die een daartoe geselecteerd onderzoeksbureau nodig heeft om de pilot te monitoren en te evalueren. In ieder geval wordt daarbij gedacht aan informatie over hoe de doelgroep de toeleiding naar en de inschakeling in arbeid heeft ervaren.
Ter uitvoering van het onderhavige besluit kunnen bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld. In dit besluit is dit op een aantal plaatsen specifiek geregeld, maar met het oog op het experimentele karakter van de pilot is tevens een algemenere delegatiebevoegdheid opgenomen.
Door middel van een voorhangprocedure is de inhoudelijke betrokkenheid van de Staten-Generaal bij dit besluit gewaarborgd. Dit besluit zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Beoogd wordt dat het onderhavige besluit tegelijk in werking treedt met de wet. Tevens wordt geregeld dat het onderhavige besluit tegelijkertijd met de wet vervalt.
Onderhavig besluit is voorgelegd aan het uitvoeringspanel gemeenten, VNG, Divosa, Cedris en UWV. Naar aanleiding van de reacties is een aantal formuleringen in onderhavig besluit technisch gewijzigd en zijn enkele passages in de nota van toelichting verduidelijkt.
Onderhavig besluit is overeenkomstig artikel 14, derde lid, van de wet voorgehangen bij de Staten-Generaal. Opmerkingen van de Tweede Kamer hebben geleid tot enkele technische wijzigingen en verduidelijkingen in de toelichting. Er zijn geen opmerkingen van de Eerste Kamer geweest die aanleiding gaven tot het aanbrengen van wijzigingen in het besluit en bijbehorende toelichting.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-218.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.