Besluit van 29 januari 2009 tot aanwijzing van besluiten in verband met toepassing van de rijkscoördinatieregeling op energie-infrastructuurprojecten (Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 24 november 2008, nr. WJZ / 8179858;

Gelet op de artikelen 9d, eerste lid, en 20c, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, 39d, eerste lid, van de Gaswet en 141c, eerste lid, van de Mijnbouwwet;

De Raad van State gehoord (advies van 3 december 2008, nr. W10.08.0506/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 22 januari 2009, nr. WJZ / 8195215;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Als besluiten als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 worden aangewezen besluiten als bedoeld in:

    • a. artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet;

    • b. de artikelen 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998;

    • c. de artikelen 8.1, eerste lid, en 16.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

    • d. de artikelen 3.3 en 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;

    • e. artikel 1, eerste, derde en vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

    • f. artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet;

    • g. artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet;

    • h. artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988;

    • i. artikel 24, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding;

    • j. artikel 15 van de Kernenergiewet.

  • 2. Als besluiten als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 worden voorts aangewezen besluiten op grond van een bepaling in een verordening van een waterschap met betrekking tot het verrichten of doen verrichten van handelingen aan of nabij een watergang of waterkering.

Artikel 2

  • 1. Als besluiten als bedoeld in artikel 20c, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 worden aangewezen besluiten als bedoeld in:

    • a. artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet;

    • b. de artikelen 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998;

    • c. artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

    • d. de artikelen 3.3 en 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;

    • e. artikel 1, eerste, derde en vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

    • f. artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet;

    • g. artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet;

    • h. artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988;

    • i. artikel 24, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding;

    • j. artikel 19, eerste lid, van de Spoorwegwet;

    • k. artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

  • 2. Als besluiten als bedoeld in artikel 20c, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 worden voorts aangewezen besluiten op grond van een bepaling in een verordening van een waterschap met betrekking tot het verrichten of doen verrichten van handelingen aan of nabij een watergang of waterkering.

Artikel 3

  • 1. Als besluiten als bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Gaswet worden aangewezen besluiten als bedoeld in:

    • a. artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet;

    • b. de artikelen 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998;

    • c. de artikelen 8.1, eerste lid, en 16.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

    • d. de artikelen 3.3 en 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;

    • e. artikel 1, eerste, derde en vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

    • f. artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet;

    • g. artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet;

    • h. artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988;

    • i. artikel 24, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding;

    • j. artikel 19, eerste lid, van de Spoorwegwet;

    • k. artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

  • 2. Als besluiten als bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Gaswet worden voorts aangewezen besluiten op grond van een bepaling in een verordening van een waterschap met betrekking tot het verrichten of doen verrichten van handelingen aan of nabij een watergang of waterkering.

Artikel 4

  • 1. Als besluiten als bedoeld in artikel 141c, eerste lid, van de Mijnbouwwet worden aangewezen besluiten als bedoeld in:

    • a. artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet;

    • b. de artikelen 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998;

    • c. artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

    • d. de artikelen 3.3 en 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;

    • e. artikel 1, eerste, derde en vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

    • f. artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet;

    • g. artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet;

    • h. artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988;

    • i. artikel 24, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding;

    • j. artikel 19, eerste lid, van de Spoorwegwet;

    • k. artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

    • l. de artikelen 34, derde lid, 39 in samenhang met 34, derde lid, en 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet;

    • m. artikel 30, derde lid, van het Mijnbouwbesluit.

  • 2. Als besluiten als bedoeld in artikel 141c, eerste lid, van de Mijnbouwwet worden voorts aangewezen besluiten op grond van een bepaing in een verordening van een waterschap met betrekking tot het verrichten of doen verrichten van handelingen aan of nabij een watergang of waterkering.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 29 januari 2009

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Uitgegeven de vierentwintigste februari 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

De wet van 25 september 2008 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Mijnbouwwet en de Gaswet in verband met toepassing van de rijkscoördinatieregeling op energie-infrastructuurprojecten (Stb. 2008, 416) beoogt de procedures rond de totstandkoming van energie-infrastructuurprojecten te verkorten en te stroomlijnen. Hierdoor zullen dergelijke projecten sneller kunnen worden gerealiseerd. Een snellere realisatie van energie-infrastructuurprojecten draagt bij aan de voorzieningszekerheid. De rijkscoördinatieregeling is opgedeeld in twee zogeheten «modules»: een planologische module (artikel 3.28 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening (verder:Wro)) en een uitvoeringsmodule (artikel 3.35, eerste lid, onder a, van de Wro).De planologische module kan bestaan uit een rijksinpassingsplan (artikel 3.28 Wro) of een projectbesluit (artikel 3.29 Wro). De uitvoeringsmodule behelst de procedurele coördinatie en afstemming van de besluitvorming over de voor het project aangewezen benodigde vergunningen en andere te nemen besluiten onder rijksregie, alsmede de bundeling van de verschillende beroepsmomenten.

Als gevolg van de wet van 25 september 2008 worden in de Elektriciteitswet 1998, de Mijnbouwwet en de Gaswet de energie-infrastructuurprojecten aangewezen waarop de genoemde modules uit de Wro van toepassing zullen zijn. In die wetten is voorts bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de besluiten worden aangewezen die in ieder geval onder de uitvoeringsmodule van de rijkscoördinatieregeling zullen vallen. Dit besluit voorziet daarin.

2. Opzet van het besluit

Zoals hiervoor al is vermeld, voorziet dit besluit in de aanwijzing van besluiten die onder de uitvoeringsmodule van de rijkscoördinatieregeling komen te vallen. Uit de desbetreffende wettelijke bepalingen (de artikelen 9d en 20c van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39d van de Gaswet en artikel 141c van de Mijnbouwwet) vloeit voort dat die besluiten moeten worden aangewezen die in ieder geval besluiten zijn die moeten worden gecoördineerd. Daarnaast geven die bepalingen de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid om in specifieke gevallen, per individueel project, in aanvulling daarop nog andere besluiten aan te wijzen als besluiten die onder de coördinatie vallen. Voor bijvoorbeeld vergunningen op grond van een verordening van een medeoverheid zal van geval tot geval kunnen worden bezien of een dergelijke vergunning voor dat project nodig is.

Ook geven de genoemde artikelen de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid om te bepalen dat een besluit dat op grond van deze algemene maatregel van bestuur onder de coördinatie valt, toch buiten de coördinatie wordt gehouden indien dat besluit de toepassing van de coördinatieprocedure zou belemmeren of ernstig bemoeilijken. Hiervoor kan aanleiding zijn als het, bijvoorbeeld in verband met een gefaseerde uitvoering van het project, vertragend voor het hele project zou kunnen zijn om het desbetreffende besluit in de coördinatieregeling mee te nemen.

Per categorie van projecten is bezien welke besluiten in ieder geval onder de rijkscoördinatieregeling moeten komen te vallen. Het gaat hier om de hoofdvergunningen en ontheffingen die in de regel nodig zullen zijn om het project te kunnen realiseren. Hierbij moet gedacht worden aan vergunningen zoals de bouwvergunning, milieuvergunning en Natuurbeschermingswetvergunning. Deze vergunningen dienen in beginsel altijd onder de rijkscoördinatieregeling te vallen. Mocht in een concreet geval een bepaald besluit niet nodig zijn voor de realisatie van het project, dan blijft dat uiteraard bij de coördinatie buiten beschouwing.

3. Fasering

De ervaring leert, zoals bij het project Randstad 380 kV, dat het soms moeilijk is om in het stadium dat de ruimtelijke inpassing plaatsvindt, reeds in detail informatie te hebben met betrekking tot specifieke vergunningen zoals de aanlegvergunning. Dit heeft onder meer te maken met feit dat de initiatiefnemer werkzaamheden uitbesteedt en deze nog niet gecontracteerd zijn. Zo zal een aannemer die een kabel gaat aanleggen berekeningen hiervoor maken. Dergelijke gegevens zijn nodig voor de keurvergunningen en de aanlegvergunningen maar pas in een latere fase beschikbaar. Zoals uit de memorie van toelichting bij de Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2002/2003, 28916, nr. 3, p. 40–41) blijkt biedt de rijkscoördinatieregeling daarom de mogelijkheid om de uitvoeringsmodule in meerdere fasen op te splitsen. Denkbaar is een splitsing in twee fasen, een uitvoeringsmodule die parallel aan het rijksinpassingsplan loopt waarin de grote vergunningen worden meegenomen zoals de bouwvergunning, milieuvergunning en natuurbeschermingswetvergunning en een tweede module waarin de overige vergunningen worden meegenomen waarin meer gedetailleerde informatie staat. Bij een dergelijke fasering moet ervoor worden gewaakt dat de beoogde versnelling niet teniet wordt gedaan. De wettelijke bepalingen beogen immers stroomlijning en versnelling te bewerkstelligen.

4. Administratieve lasten

Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de bovengenoemde wet reeds is aangegeven (Kamerstukken II 2007/2008, 31326, nr. 3, paragraaf 5.1) , verandert er voor bedrijven niets in het aantal vergunningen dat moet worden aangevraagd voor de realisatie van een energie-infrastructuurproject. De aanwijzing in deze algemene maatregel van bestuur van besluiten die worden gecoördineerd heeft dus evenmin gevolgen voor de administratieve lasten. Dit uitvoeringsbesluit is daarom niet aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten aangeboden.

5. Overige bedrijfseffecten

Zoals in bovengenoemde memorie van toelichting in paragraaf 5.1.2 is aangegeven kan de tijdwinst bij het toepassen van de rijkscoördinatieregeling aanzienlijk zijn. Uit onderzoek blijkt dat deze kan oplopen tot 1,5 à 2 jaar per project. De tijdwinst is niet verder gekwantificeerd.

Door toepassing van de rijkscoördinatieregeling kunnen ook kostenbesparingen optreden vanwege het geringere aantal inspraakprocedures en bezwaar- en beroepsprocedures. Doordat beroepsmomenten voor die besluiten die onder de rijkscoördinatieregeling komen te vallen gebundeld worden, kunnen de kosten bestaande uit het bijwonen van zittingen, inwinnen van juridisch advies etc. bespaard worden. In de genoemde paragraaf van de memorie van toelichting is een ruwe inschatting gegeven dat het kan gaan om een besparing van circa € 25.000 per project.

6. Milieueffecten

In paragraaf 5.2 van de eerdergenoemde memorie van toelichting is aangegeven dat verwacht wordt dat van toepassing verklaring van de rijkscoördinatieregeling geen of weinig negatieve milieueffecten zal hebben. De rijkscoördinatieregeling beoogt de doorlooptijden bij vergunningen terug te brengen en de procedures overzichtelijker te maken. Een en ander zal dus zorgen voor snellere planologische en andere procedures, maar zal niet leiden tot meer infrastructurele projecten.

Door de coördinatie zal alle milieu-informatie gelijktijdig en in samenhang beschikbaar zijn. Of dit positief of negatief is voor het milieu is afhankelijk van de te nemen besluiten. Door de onderlinge samenhang kan echter wel een betere integrale afweging gemaakt worden. Het wettelijk kader voor de besluiten die door dit uitvoeringsbesluit gecoördineerd kunnen worden verandert niet.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1, eerste lid

Als besluiten die bij een productie-installatie als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 in ieder geval worden gecoördineerd, worden aangewezen de bouwvergunning (onderdeel a), de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet om bepaalde handelingen in een beschermd natuurmonument te mogen verrichten of die nodig zijn voor projecten of handelingen die natuurlijke habitats en speciaal aangewezen gebieden kunnen verslechteren of verstoren (onderdeel b), de vergunning op grond van de Wet milieubeheer die nodig zijn om een gpbv-installatie op te richten, te veranderen of in werking te hebben en die van artikel 16.5 van de emissieautoreit (onderdeel c), de vergunning om afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen in water te brengen (onderdeel e), vrijstelling voor het storen of verjagen van beschermde dieren of vrijstelling van bepalingen omtrent het in stand houden van beschermde planten (onderdeel f), de vergunning voor het ontrekken van grondwater of het infiltreren van grondwater (onderdeel g), de vergunning voor wijziging, afbraak of verwijdering van een monument (onderdeel h), de vergunning voor het lozen op of onttrekken van water aan oppervlaktewater (onderdeel i) en de vergunning op grond van artikel 15 van de Kernenergiewet voor onder meer het vervoeren of voorhanden hebben van splijtstoffen of ertsen of het oprichten of in werking hebben van een inrichting waarin splijtstoffen worden verwerkt.

Artikel 2, eerste lid

Voor projecten met betrekking tot het landelijk hoogspanningsnet worden, naast de in artikel 1, eerste lid, onderdelen a tot en met i, aangewezen besluiten tevens aangewezen de vergunning voor het verrichten van werkzaamheden zoals bouwen, kabels en leidingen aanleggen en dergelijke, op gronden die langs spoorwegen zijn gelegen (onderdeel i), en de vergunning die nodig is voor het gebruik van een waterstaatswerk anders dan waarvoor het bestemd is (onderdeel k). Deze besluiten spelen geen rol bij de productie-installaties waar artikel 1, eerste lid, op ziet, omdat deze niet op een terrein worden gepland dat langs een spoorbaan is gelegen. Evenmin is daarvoor het gebruik van een waterstaatswerk nodig. Bij een tracé voor een hoogspanningsnet kan dat wel het geval zijn. Een vergunning op grond van de Kernenergiewet daarentegen is hier weer niet van belang. Hetzelfde geldt voor een vergunning van de emissie-autoriteit op grond van de Wet milieubeheer.

Artikel 3, eerste lid

In tegenstelling tot de Elektriciteitswet 1998 kent de Gaswet geen aparte bepalingen die toepassing van de rijkscoördinatieregeling mogelijk maken voor aanleg en uitbreiding van een tracé en aanleg en uitbreiding van een installatie. Daarom is de lijst van artikel 3, die strekt ter uitvoering van artikel 39d, eerste lid, van de Gaswet, zo opgesteld dat deze geldt voor zowel aanleg of uitbreiding van het gastransportnet als voor aanleg of uitbreiding van een LNG-installatie. Dat betekent dat in dit artikel zowel de besluiten van artikel 1 voor productie-installaties als die van artikel 2 voor het hoogspanningsnet zijn opgenomen. Het hangt van het soort project af welke besluiten relevant zullen zijn.

Artikel 4, eerste lid

Evenals bij artikel 3 het geval is, geldt de in dit artikel opgenomen lijst voor zowel mijnbouwwerken als pijpleidingen en zijn de daarvoor relevante besluiten opgenomen. Daarnaast dienen uiteraard de op grond van de Mijnbouwwet zelf vereiste vergunningen voor het opsporen, winnen of opslaan van stoffen en voor het oprichten of in stand houden van een mijnbouwwerk te worden gecoördineerd (onderdelen l en m).

Artikelen 1, tweede lid, 2, tweede lid, 3, tweede lid, en 4, tweede lid

Met het tweede lid van de genoemde artikelen worden steeds de keurvergunningen van de waterschappen bedoeld. Omdat in de verordeningen van de waterschappen de keurvergunning gedetailleerd wordt gedefinieerd en er bij het overnemen van een gedetailleerde definitie het risico bestaat dat bij afwijking van de gebruikelijke definitie door een waterschap of wijziging van de definitie de besluiten niet meer onder de rijkscoördinatieregeling vallen, is er gekozen voor een ruime omschrijving.

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven