Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om in de Successiewet 1956 de tarieven te verlagen, het stelsel van vrijstellingen te vereenvoudigen, daar waar nodig de wet aan te passen om ontgaansmogelijkheden te pareren, de bedrijfsopvolgingsregeling opnieuw vorm te geven en in de Wet inkomstenbelasting 2001 een regeling voor afgezonderd particulier vermogen te introduceren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:

A.Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

  • 1. Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:

    • 1°. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde;

    • 2°. schenkbelasting over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde.

  • 2. Onder verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van deze wet mede verstaan de verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na het overlijden van de erflater indien die verkrijging rechtstreeks verband houdt met de omstandigheid dat de erflater die of dergelijke vergunningen en aanspraken bezat.

  • 3. De verkrijging ten gevolge van de vaststelling van een rentevergoeding op grond van:

    • a. een uiterste wilsbeschikking ten aanzien van vorderingen en schulden die zijn ontstaan krachtens erfrecht, of

    • b. een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voor de toepassing van deze wet geacht alleen krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen indien deze binnen de met inachtneming van artikel 45 vastgestelde aangiftetermijn is vastgesteld of overeengekomen.

  • 4. Indien de rentevergoeding, bedoeld in het derde lid, wordt vastgesteld of overeengekomen na de in dat lid bedoelde termijn, wordt het daaruit voortvloeiende voordeel geacht krachtens schenking te zijn verkregen.

  • 5. De verkrijging krachtens de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wordt voor de toepassing van deze wet niet aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht.

  • 6. Indien ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wilsrechten opkomen, worden die voor de toepassing van deze wet op dezelfde wijze behandeld als wilsrechten als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 7. Onder schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 8. Onder schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van verwerping door een erfgenaam of legataris, noch de bevoordeling als gevolg van het afzien door de echtgenoot van een wettelijke verdeling van de nalatenschap op de voet van artikel 18 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 9. Een gift onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van deze wet geacht tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld.

B. Na artikel 1 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden twee personen als elkaars partner aangemerkt indien voldaan is aan de voorwaarden in de volgende leden. Iedere persoon kan op enig moment ten hoogste één partner hebben.

  • 2. Indien twee personen gehuwd zijn, zijn zij elkaars partner.

  • 3. Een persoon die van tafel en bed gescheiden is, wordt aangemerkt als ongehuwd.

  • 4. Indien twee personen ongehuwd zijn, zijn zij slechts elkaars partner indien zij gedurende de in het vijfde lid bedoelde periode:

    • a. beiden meerderjarig zijn;

    • b. een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, blijkend uit een inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland op hetzelfde woonadres;

    • c. een wederzijdse zorgverplichting hebben die is aangegaan bij een ten overstaan van een notaris verleden akte;

    • d. geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, en

    • e. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden voldoen.

  • 5. De in de aanhef van het vierde lid bedoelde periode is:

    • a. voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting: zes maanden voorafgaand aan het moment van het overlijden dat aanleiding is tot de heffing van erfbelasting;

    • b. voor de bepalingen die zien op de heffing van schenkbelasting: twee jaar voorafgaand aan het moment van de schenking.

  • 6. De in het vierde lid, onderdeel c, gestelde voorwaarde geldt niet voor personen die tot het tijdstip van het overlijden of de schenking gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf kalenderjaren een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, blijkend uit een inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland op hetzelfde adres.

  • 7. Voor de toepassing van de erfbelasting geldt de in het vierde lid, onderdeel d, gestelde voorwaarde niet voor bloedverwanten in de eerste graad, ingeval een van deze bloedverwanten een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning heeft genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant aan die bloedverwant verleende zorg.

  • 8. Personen die partners waren op grond van het vierde en zesde lid kunnen, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, ook nog als partners worden aangemerkt nadat de gezamenlijke huishouding tegen de wil van de betrokkenen is geëindigd, indien na het einde van de gezamenlijke huishouding met betrekking tot geen van beiden een derde persoon op grond van dit artikel als partner wordt aangemerkt of is aangemerkt.

Artikel 1b

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.

C. In artikel 2 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, het eerste lid vervangen door twee leden:

  • 1. Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen, indien hij is uitgezonden:

    • a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland, of

    • b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.

  • 2. Indien een Nederlander op grond van het eerste lid geacht wordt in Nederland te wonen, worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tevens geacht in Nederland te wonen.

D.Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een Nederlander die in Nederland heeft gewoond en binnen tien jaren nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, is overleden of een schenking heeft gedaan, wordt geacht ten tijde van zijn overlijden of van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Onverminderd het in het eerste lid bepaalde wordt ieder, die in Nederland heeft gewoond en binnen een jaar nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, een schenking heeft gedaan, geacht ten tijde van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.

E.Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Het recht van successie» vervangen door: De erfbelasting.

2. Het tweede tot en met zesde lid vervallen, onder vernummering van het zevende lid tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «Het recht van schenking» vervangen door: De schenkbelasting.

F.Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7

  • 1. De waarde van hetgeen de verkrijger voor zijn verkrijging heeft opgeofferd of van hetgeen door de erflater ten laste van de verkrijger werd bedongen, strekt in mindering van de waarde welke op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, in aanmerking wordt genomen voor de erfbelasting, maar niet verder dan tot nihil.

  • 2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en de schenkbelasting, betaald ter zake van de in aanmerking genomen waarde, bedoeld in het eerste lid, strekken in mindering van de belasting die verschuldigd is ten gevolge van de in het eerste lid bedoelde artikelen.

  • 3. De bedragen die ten gevolge van het eerste en tweede lid in mindering strekken, worden vermeerderd met een enkelvoudige rente naar het in artikel 21, dertiende lid, bedoelde percentage van de dag van betaling van die bedragen tot en met de dag van het overlijden ten gevolge waarvan de verkrijging op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, geacht wordt plaats te vinden.

G.Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Wat is schuldig erkend bij uiterste wil, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.

2. In het vierde lid (nieuw), aanhef, wordt «goederen of bewijsstukken» vervangen door: goederen, bewijsstukken of schuldigerkenningen.

3. In het vierde lid (nieuw), onder 1°, wordt «of hun echtgenoten» vervangen door: of hun partners.

4. Het vierde lid (nieuw), onder 4°, wordt vervangen door twee onderdelen:

  • 4°. welke toebehoren aan de partner;

  • 5°. welke reeds tijdens het leven van de erflater bestonden en rechtens afdwingbaar waren.

5. In het vijfde lid (nieuw) wordt «goederen of bewijsstukken» vervangen door: goederen, bewijsstukken of schuldigerkenningen.

H.Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

  • 1. Geldvorderingen die zijn ontstaan als gevolg van een verkrijging krachtens erfrecht worden ongeacht de hoogte van de rente die zij op grond van een uiterste wilsbeschikking of op grond van een rentevaststelling als bedoeld in artikel 1, derde lid, dragen, in aanmerking genomen voor ten hoogste de nominale waarde.

  • 2. Ingeval een geldvordering als bedoeld in het eerste lid ten gevolge van of na het overlijden van de schuldenaar opeisbaar wordt, onderscheidenlijk tijdens het leven van de schuldenaar opeisbaar wordt of wordt afgelost, en deze vordering op grond van een uiterste wilsbeschikking of op grond van een rentevaststelling als bedoeld in artikel 1, derde lid, een rentebestanddeel bevat dat hoger is dan indien de vordering een samengestelde rente had gedragen naar het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, wordt het deel van de rente dat uitgaat boven de rente die bij het hiervoor bedoelde percentage zou zijn opgebouwd, zonodig in afwijking van artikel 1, derde lid, voor de toepassing van deze wet geacht door de schuldeiser krachtens erfrecht, onderscheidenlijk krachtens schenking te zijn verkregen van de schuldenaar.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt het deel van de rente, bedoeld in dat lid, dat wordt betaald door de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, bij het overlijden van de langstlevende ouder of stiefouder, bedoeld in die artikelen, geacht krachtens erfrecht van die ouder of stiefouder te zijn verkregen. Op het moment dat de ouder of stiefouder afziet van het vruchtgebruik, bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel daarvan afstand doet, is het bepaalde in de eerste volzin niet of niet langer van toepassing en wordt de in de eerste volzin bedoelde rente geacht krachtens schenking van de langstlevende ouder of stiefouder te zijn verkregen.

I.Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

  • 1. Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:

    • a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en

    • b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.

  • 2. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt op de waarde van hetgeen op grond van het eerste lid voor de erfbelasting in aanmerking wordt genomen, geen aftrek toegelaten voor vruchtgebruik voor zover dat middellijk of onmiddellijk door de erflater is genoten.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de erflater geacht een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad van de in het eerste lid bedoelde goederen indien hij tegenover het genot dat hij van de goederen heeft aan degene ten laste van wie dat genot komt niet jaarlijks daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing indien:

    • a. de verkrijger niet is de partner van de erflater, noch behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners, of

    • b. het genot van het vruchtgebruik of de periodieke uitkering voor de erflater meer dan 180 dagen vóór zijn overlijden is geëindigd.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing voor zover het genot, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op een onderbedelingsvordering die is ontstaan als gevolg van een verdeling van de volle eigendom van goederen en voor zover het nominale bedrag van de met de onderbedelingsvordering corresponderende overbedelingsschuld niet groter is dan de waarde van de overbedeling.

  • 6. Dit artikel is niet van toepassing indien het vruchtgebruik, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit een vruchtgebruik van een geldsom dat is ontstaan doordat bij een legaat tegen inbreng van die geldsom, de inbreng op basis van een testamentaire bepaling schuldig is gebleven. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover de schuldig gebleven inbreng direct of indirect verband houdt met de verkrijging door de erflater van een vruchtgebruik dat ten gevolge van het overlijden van de erflater teniet gaat.

  • 7. Voor de toepassing van dit artikel wordt niet als een rechtshandeling in de zin van dit artikel aangemerkt:

    • a. de overdracht van de blote eigendom als gevolg van de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek niet aangemerkt;

    • b. een schuldigerkenning op grond van een wilsrecht opgenomen in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 8. Indien bij iemand ten aanzien van wie dit artikel zou zijn toegepast indien hij ten tijde van het overlijden van de erflater nog in leven zou zijn geweest, artikel 7 van toepassing zou zijn geweest, vindt ten aanzien van zijn rechtsopvolgers krachtens erfrecht laatstgenoemd artikel toepassing naar rato van hun verkrijging op grond van dit artikel.

  • 9. Het eerste lid is mede van toepassing, indien tot het vermogen van de erflater een schuld behoort, die is ontstaan als gevolg van een uiterste wil, voor zover de nominale waarde van die schuld meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde wordt de in de eerste volzin bedoelde schuld buiten beschouwing gelaten.

J.Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11

  • 1. Indien het aandeel van een persoon in goederen ten gevolge van een vennootschapsovereenkomst bij zijn leven hetzij verblijft of kan worden toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of één of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens schenking te zijn verkregen. Het in de vorige volzin bepaalde is van overeenkomstige toepassing op goederen waaromtrent een vennootschapsovereenkomst is gesloten krachtens welke die goederen van de rechthebbende zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door de overige contractanten of één of meer van hen.

  • 2. Indien het aandeel van een erflater in goederen ten gevolge van een overeenkomst bij zijn overlijden hetzij verblijft of kan worden toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of één of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Het in de vorige volzin bepaalde is van overeenkomstige toepassing op goederen waaromtrent een overeenkomst is gesloten krachtens welke die goederen bij overlijden van de rechthebbende zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door de overige contractanten of één of meer van hen, alsmede op goederen waaromtrent door de erflater een verplichting tot levering is aangegaan en de levering plaatsvindt bij overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip.

  • 3. Al wat is schuldig erkend of kwijtgescholden onder voorwaarde van overleving van degene aan wie is schuldig erkend of kwijtgescholden, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.

  • 4. Hetgeen aan de langstlevende echtgenoot, krachtens een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden van de eerststervende afhankelijk beding, bij dat overlijden meer toekomt dan de helft der gemeenschap of, in geval van een verrekenbeding of deelgenootschap, meer toekomt dan volgens de wettelijke regeling het geval zou zijn, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden van de eerststervende te zijn verkregen.

  • 5. Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing indien de verkrijger de partner is van erflater of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.

K.Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «binnen het Rijk» vervangen door «in Nederland» en wordt «het recht van successie» vervangen door: de erfbelasting.

2. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Al wat wordt verkregen krachtens een schenking die tot stand is gekomen na het overlijden van de schenker, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.

3. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Artikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. In de aanhef van het derde lid wordt «Het in het eerste lid bepaalde» vervangen door: Het in het eerste lid, eerste volzin, bepaalde.

L.Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13

  • 1. Al wat ten gevolge van of na van het overlijden van een erflater wordt verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering, ongevallenverzekering daaronder begrepen, of krachtens een derdenbeding, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, voor zover de verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater, behoudens voor zover bij de verkrijger de aan die onttrekking ontleende rechten reeds voor het overlijden van de erflater aan de heffing van schenk- of erfbelasting waren onderworpen.

  • 2. Indien de erflater bij een overeenkomst van levensverzekering verzekerde is en de erflater, diens partner of diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners bij die overeenkomst als verzekeraar is opgetreden, wordt voor de toepassing van het eerste lid een verkrijging krachtens die overeenkomst van levensverzekering geacht volledig aan het vermogen van de erflater te zijn onttrokken.

M.Artikel 13a, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.

N.Artikel 15 komt te luiden:

Artikel 15

  • 1. Van een geldlening die geen rente draagt, of een rente draagt die lager is dan het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, en welke lening rechtens dan wel in feite direct opeisbaar is of dat op enig moment wordt, wordt de schuldeiser vanaf de dag waarop de lening opeisbaar wordt voor de toepassing van deze wet geacht van dag tot dag een vruchtgebruik aan de schuldenaar te hebben geschonken.

  • 2. Het eerste lid is uitsluitend van toepassing op een geldlening die direct of indirect aan een natuurlijk persoon is verstrekt door een natuurlijk persoon die daarbij niet handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.

O.Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16

  • 1. De bezittingen en de schulden van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die tot het overlijden van een erflater ingevolge dat artikel zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen, worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht door die erfgenamen krachtens erfrecht te zijn verkregen en wel per erfgenaam voor het deel dat ingevolge dat artikel aan de erfgenaam wordt toegerekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bezittingen en schulden als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die zonder toepassing van dat lid tot het overlijden van de erflater zouden zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen.

  • 2. Onder hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan het ten gevolge van het overlijden van een erflater verkrijgen van een in rechte vorderbare aanspraak op een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter zake van de in dit artikel bedoelde verkrijging.

P.Artikel 17 komt te luiden:

Artikel 17

  • 1. Al wat wordt verkregen van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op andere wijze dan bedoeld in artikel 16, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, geacht door schenking te zijn verkregen van de persoon of personen waaraan de bezittingen en schulden van het afgezonderd particulier vermogen ingevolge artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden toegerekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot al wat wordt verkregen, op andere wijze dan bedoeld in artikel 16, ten laste van bezittingen als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat in dat geval wordt geacht te zijn verkregen van de persoon of personen waaraan die bezittingen zonder toepassing van dat lid zouden zijn toegerekend.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld van ter zake van de in dit artikel bedoelde schenking.

Q. Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17a

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt de afzondering van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als verkrijging aangemerkt.

Qa.Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «ontstaan, alleen indien het door de dood is ontbonden» vervangen door: ontstaan onderscheidenlijk, ingeval onderdeel b van toepassing is, na beëindiging van de gezamenlijke huishouding, alleen indien die ontbinding onderscheidenlijk beëindiging een gevolg is van de dood.

2. Onder verlettering van het eerste lid, onderdelen b tot en met d, tot eerste lid, onderdelen c tot en met e, wordt in het eerste lid na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende: b. voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner met het huwelijk;.

3. In het eerste lid, onderdeel e (nieuw), wordt «artikel 282 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 282 of 292 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een beëindiging van de gezamenlijke huishouding ten gevolge van de dood gelijkgesteld een beëindiging als bedoeld in artikel 1a, achtste lid, mits de in dat lid bedoelde personen uitsluitend als gevolg van de dood niet langer als elkaars partner worden aangemerkt.

R.Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het recht van successie» vervangen door: de erfbelasting.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Onder de kosten van lijkbezorging kunnen worden begrepen de sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de tot een jaar na het overlijden te zijnen behoeve te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden.

3. In het derde lid, onderdeel a, wordt «interessen» vervangen door: renten.

4. In het vijfde lid, onderdeel a, wordt «van een onderneming» vervangen door: van een onderneming of een werkzaamheid.

S.Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde tot en met zesde lid vervalt.

2. Het zevende lid wordt vernummerd tot vierde lid.

3. Het achtste tot en met negende lid vervalt.

4. Na het vierde lid (nieuw) worden onder vernummering van het tiende en elfde lid tot veertiende en vijftiende lid, negen leden ingevoegd, luidende:

  • 5. Onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, worden in aanmerking genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan de woning.

  • 6. Met betrekking tot een woning ter zake waarvan het vijfde lid geen toepassing kan vinden door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de waarde van de woning bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van die wet en van het vijfde lid, tweede volzin.

  • 7. Indien zich in het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt, maar op of vóór het moment van de verkrijging, met betrekking tot een onroerende zaak als bedoeld in het vijfde of zesde lid een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken, wordt, in afwijking van het vijfde en zesde lid, de waarde van de onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid van die wet, naar de staat van die zaak op het moment van de verkrijging.

  • 8. Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, van de huurprijs afhankelijk percentage van het waardegegeven, bedoeld in het vijfde lid. Een onroerende zaak als bedoeld in de eerste volzin wordt niet voor een lagere waarde in aanmerking genomen dan de waarde, bedoeld in het vijfde lid, indien deze wordt verkregen door een huurder van die onroerende zaak of zijn partner.

  • 9. De waarde van een recht van erfpacht op een onroerende zaak die als woning in gebruik is, wordt gesteld op de waarde van die onroerende zaak, berekend volgens het vijfde lid, verminderd met de overeenkomstig het dertiende lid bepaalde waarde van de canon.

  • 10. De waarde van hetgeen onder de last van een vruchtgebruik, een beperkt recht of van een periodieke uitkering wordt verkregen, wordt gesteld op de waarde in onbezwaarde staat, verminderd met de waarde van die last.

  • 11. Wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, wordt in aanmerking genomen met inachtneming van die omstandigheid.

  • 12. De waarde van een onderneming wordt bepaald alsof de onderneming wordt voortgezet (waarde going concern), maar ten minste op de liquidatiewaarde. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de waardering van vermogensbestanddelen die behoren tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 13. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling van de waarde van een vruchtgebruik, van beperkte rechten en van rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken percentage.

5. Het vijftiende lid (nieuw) vervalt.

T.Artikel 23 vervalt.

U.Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De belasting wordt geheven naar het volgende tarief. In dit tarief is in de derde en vierde kolom voor de daarin genoemde verkrijgers het heffingspercentage opgenomen over het gedeelte van de belaste verkrijging, gelegen tussen de daarnaast in de eerste en tweede kolom genoemde bedragen.

    Gedeelte van de belaste verkrijging tussen

    en

    I. indien verkregen door partner of afstammelingen in de rechte lijn1)

    II. in overige gevallen

    € 0

    € 118 000

    10%

    30%

    € 118 000 en hoger

     

    20%

    40%

    1 Voor afstammelingen in de tweede of verdere graad bedraagt de belasting het ingevolge deze kolom verschuldigde, vermeerderd met 80% daarvan.

2. Het tweede tot en met vierde lid worden vervangen door:

  • 2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, betaald over het bedrag waarover schenkbelasting verschuldigd is, strekt in mindering van de schenkbelasting.

V.Artikel 25 komt te luiden:

Artikel 25

Verkrijgingen krachtens erfrecht door partners worden voor de berekening van de erfbelasting aangemerkt als verkrijging door één van de partners, bij verschil in graad door degene van hen, die de erflater het naast verwant is.

W.Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Partners worden voor de berekening van de schenkbelasting als één en dezelfde persoon aangemerkt. De schenkbelasting wordt alsdan berekend naar de naaste verwantschap tussen de schenker of diens partner en de begiftigde of diens partner.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op schenkingen van een partner aan zijn partner.

3. Het vierde lid vervalt.

X. Na artikel 26 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 26a

Voor de berekening van de schenkbelasting wordt een verkrijging van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 17 geacht te zijn verkregen van de persoon of personen waarop artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het desbetreffende afgezonderd particulier vermogen van toepassing is.

Y.Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het hoogste recht geheven, dat» vervangen door: de maximale belasting geheven, die.

2. In het tweede lid wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.

3. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Met betrekking tot aanslagen die onder toepassing van dit artikel zijn vastgesteld, geldt de schenker, zolang er onzekerheid bestaat over de persoon van de verkrijger, als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Z.Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Het bedrag van de rechten» vervangen door: Het bedrag van de belastingen.

2. In het tweede lid wordt «recht» vervangen door: belasting.

3. In het derde lid wordt «niet minder recht geheven» vervangen door: niet minder belasting geheven.

AA. In artikel 31 wordt «Het recht» vervangen door «De belasting». Voorts wordt «het recht» vervangen door: de belasting.

AB.Artikel 31a vervalt.

AC.Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden: Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:.

2. In het eerste lid, onder 2o, wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.

3. Het eerste lid, onder 4°, komt te luiden:

  • 4°. door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen:

    • a. partner: € 600 000;

    • b. kinderen die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en die ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven: € 57 000;

    • c. kinderen voor wie de onder b bedoelde vrijstelling niet van toepassing is: € 19 000;

    • d. kleinkinderen: € 19 000;

    • e. ouders: € 45 000;

    • f. overige verkrijgers: € 2 000;.

4. Het eerste lid, onder 6° en 7°, vervalt.

5. Het eerste lid, onder 8°, komt te luiden:

  • 8°. door een instelling die een sociaal belang behartigt, onder de volgende voorwaarden:

    • a. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat de instelling het sociaal belang behartigt;

    • b. de feitelijke werkzaamheden van de instelling komen overeen met de doelstelling;

    • c. de instelling is niet aan een winstbelasting onderworpen dan wel is daarvan vrijgesteld;

    • d. de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt, ontvangen ter zake van de door hen in die hoedanigheid voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld;

    • e. de instelling is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, op de Nederlandse Antillen, op Aruba of in een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid; en

    • f. aan de verkrijging is niet een opdracht verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang;.

6. In het eerste lid, onder 9°, wordt «echtgenoot» vervangen door: partner.

7. Het eerste lid, onder 11° en 12°, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel 10° door een punt.

8. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot tweede tot en met vijfde lid.

9. Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:

  • 2. De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling – andere dan die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet –, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden welke door een partner ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van erfbelasting zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, onder 5°, hetzij naar hun aard niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering van het in het eerste lid, onder 4°, onderdeel a, bedoelde bedrag, met dien verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan € 155 000. Voor zover de omvang van de in de eerste volzin bedoelde aanspraken wordt bepaald met toepassing van artikel 13, wordt de verkrijging van deze aanspraken voor de toepassing van dit lid, geacht geheel te kunnen worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater.

AD.Artikel 32a vervalt.

AE.Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden: Van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:.

2. In het eerste lid, onder 3°, wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.

3. Het eerste lid, onder 5°, wordt vervangen door:

  • 5°. door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 5 000, met dien verstande dat dit bedrag voor een kind tussen 18 en 35 jaar voor één kalenderjaar wordt verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan, tot een bedrag van € 24 000 dan wel, indien het bedrag is geschonken ter zake van de verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of is bestemd voor de betaling van kosten van een studie of de opleiding voor een beroep ten behoeve van dat kind, welke kosten aanzienlijk hoger zijn dan gebruikelijk, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden tot een bedrag van € 50 000;

  • 6°. door een kind tussen 18 en 35 jaar van de ouders, voor één kalenderjaar tot een bedrag van € 26 000, indien:

    • a. de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder 5°, zoals dat voor 1 januari 2010 luidde, door dat kind is toegepast;

    • b. het bedrag is geschonken ter zake van de verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en

    • c. op de in aanhef bedoelde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan;.

4. Het eerste lid, onder 7°, komt te luiden:

  • 7°. in alle andere gevallen: € 2 000;.

5. In het eerste lid, onder 12°, eerste volzin, wordt «het recht van schenking» vervangen door: schenkbelasting.

6. Het eerste lid, onder 13°, komt te luiden:

  • 13°. door een instelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder 8°, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang.

7. Het eerste lid, onder 14°, vervalt.

8. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

AF. In artikel 34 vervalt «eerste lid,».

AG.Artikel 35 vervalt.

AGa. In artikel 35a, eerste lid, wordt «de artikelen 24, 32, eerste lid, 4°, 6° en 7°, tweede lid en derde lid, en 33, eerste lid, 5° en 7°» vervangen door: de artikelen 24, 32, eerste lid, 4°, 6° en 7°, tweede lid en derde lid, 33, eerste lid, 5°, 6° en 7°, en 35b, eerste lid.

AH.Hoofdstuk IIIA wordt vervangen door:

HOOFDSTUK IIIA BEDRIJFSOPVOLGING

Artikel 35b
  • 1. Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel 35c, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging als bedoeld in het vijfde lid, wordt op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling verleend van:

    • a. indien de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft € 1 000 000 niet te boven gaat: 100%;

    • b. in alle overige gevallen:

      • 1°. indien de liquidatiewaarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft hoger is dan de waarde going concern: 100 percent van het verschil tussen liquidatiewaarde en lagere waarde going concern;

      • 2°. voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van hetgeen is bepaald onder 1°, € 1 000 000 niet te boven gaat: 100%, en

      • 3°. voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van hetgeen is bepaald onder 1°, € 1 000 000 te boven gaat: 83%.

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot hetgeen voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder een objectieve onderneming. Daarbij kan worden bepaald in hoeverre tot die objectieve onderneming tevens worden gerekend vermogensbestanddelen die worden ter beschikking gesteld aan een samenwerkingsverband en vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d.

  • 2. Op verzoek van de verkrijger wordt voorts de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen na aftrek van het bedrag van de voorwaardelijke vrijstelling aangemerkt als geconserveerde waarde, dit met het oog op de toepassing van artikel 25, twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990.

  • 3. De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde waarde.

  • 4. Indien het ondernemingsvermogen is verkregen onder een last of tegen een tegenprestatie, wordt voor de toepassing van dit artikel die last of tegenprestatie niet in mindering gebracht op de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen.

  • 5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bedrijfsopvolging verstaan: een verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, van een erflater of schenker die voldoet aan de bezitstermijn als bedoeld in artikel 35d, mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingvereiste, bedoeld in artikel 35e.

  • 6. Ingeval op enig tijdstip binnen vijf jaren na de verkrijging van het ondernemingsvermogen niet meer of niet meer geheel wordt voldaan aan het voortzettingvereiste, vervalt in zoverre de voorwaardelijke vrijstelling.

  • 7. De verzoeken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijktijdig met de aangifte gedaan.

Artikel 35c
  • 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging van:

    • a. een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;

    • b. een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;

    • c. vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, of een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b, en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan:

      • 1°. bedoelde onderneming of medegerechtigdheid, en

      • 2°. het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de ingevolge onder 1° toegerekende waarde;

    • d. onroerende zaken die bij de erflater of schenker behoorden tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze dienstbaar zijn aan de onderneming van een lichaam als bedoeld in onderdeel c, en de verkrijger tegelijkertijd vermogensbestanddelen als bedoeld in onderdeel c, verkrijgt die op dat lichaam betrekking hebben.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel b, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de erflater of schenker gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de medegerechtigdheid wordt verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang worden verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.

  • 4. Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot preferente aandelen uitsluitend van toepassing, indien:

    • a. de preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de erflater of schenker gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen;

    • b. de omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander;

    • c. ten tijde van de omzetting tot preferente aandelen de vennootschap waarop de omgezette aandelen betrekking hadden een onderneming dreef als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en

    • d. de verkrijger van de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel b.

  • 5. Ingeval het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, hield een belang heeft in een ander lichaam, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang, toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits:

    • a. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belang hield als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of

    • b. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een belang hield van minder dan 5% doch ten minste 0,5% en:

      • 1°. dat belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang heeft gevormd als bedoeld in onderdeel a;

      • 2°. dat belang uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of schenking, en

      • 3°. direct voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden de 5% dat andere lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

    Ingeval het aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater of schenker indirect een belang hield uit meerdere soorten aandelen bestaat, geschiedt de toerekening met inachtneming van de waarde in het economische verkeer van die aandelen. Dit lid vindt met betrekking tot indirect gehouden preferente aandelen alleen toepassing indien deze zijn uitgegeven in het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

  • 6. Onder onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden mede verstaan appartementsrechten, rechten van opstal en erfpacht of vruchtgebruik van onroerende zaken, dan wel de economische eigendom, opgevat overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970, van onroerende zaken of genoemde rechten.

  • 7. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 35d
  • 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erflater of schenker verstaan een erflater die gedurende één jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk een schenker die gedurende vijf jaren tot de schenking:

    • a. ondernemer was in de zin van artikel 3.4 of artikel 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a, bedoelde onderneming;

    • b. medegerechtigde was in de zin van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel b, bedoelde medegerechtigdheid;

    • c. aanmerkelijkbelanghouder was van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, en het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, de daar bedoelde onderneming dreef of de daar bedoelde medegerechtigdheid bezat, en het in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, bedoelde beleggingsvermogen niet in deze periode via een storting in het lichaam is ingebracht;

    • d. resultaat uit een werkzaamheid genoot met betrekking tot de onroerende zaak, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, en die onroerende zaak gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, dienstbaar was aan de onderneming van het lichaam, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 35e
  • 1. Een verkrijger voldoet aan het voortzettingsvereiste indien gedurende de periode van vijf jaren, bedoeld in artikel 35b, vijfde lid, zich geen van de hierna genoemde gebeurtenissen voordoet:

    • a. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a: de verkrijger houdt op uit de onderneming, of een gedeelte daarvan, winst te genieten of gaat ter zake belastbare winst genieten in de zin van artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    • b. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel b: de verkrijger houdt op uit de verkregen medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;

    • c. indien het een verkrijging betreft van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c:

      • 1°. de verkrijger vervreemdt vermogensbestanddelen of een gedeelte van de in deze vermogensbestanddelen liggende rechten;

      • 2°. vermogensbestanddelen worden omgezet in preferente aandelen of op andere wijze wordt de aanspraak van de verkregen vermogensbestanddelen op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen beperkt, of

      • 3°. het lichaam waarop de vermogensbestanddelen betrekking hebben, houdt op uit de onderneming of de medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;

    • d. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d:

      • 1°. de verkrijger houdt op de onroerende zaak geheel of voor een gedeelte daarvan ter beschikking te stellen aan het in dat lid bedoelde lichaam, of

      • 2°. de onroerende zaak houdt op geheel of voor een gedeelte daarvan dienstbaar te zijn aan de in dat lid bedoelde onderneming.

  • 2. Indien de verkrijger in de periode, bedoeld in het eerste lid, een samenwerkingsverband aangaat, houdt hij voor de toepassing van dit artikel slechts op winst te genieten voor zover zijn gerechtigdheid tot de winst daardoor verder afneemt dan het aandeel in de winst waartoe hij gerechtigd was vóór de verkrijging waarop artikel 35b is toegepast.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder vervreemden mede verstaan een handeling of gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e en i, tweede lid, en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, ook als deze handeling of gebeurtenis betrekking heeft op vermogensbestanddelen die bij de verkrijger niet tot een aanmerkelijk belang behoren als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 4. Het eerste lid, onderdeel c, is van overeenkomstige toepassing op de gewone aandelen van de verkrijger, bedoeld in artikel 35c, vierde lid. Ingeval met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde gewone aandelen niet wordt voldaan aan het eerste lid, onderdeel c, vervalt de voorwaardelijke vrijstelling met betrekking tot de preferente aandelen, bedoeld in artikel 35c, vierde lid, overeenkomstig artikel 35b, zesde lid, naar evenredigheid.

  • 5. Indien zich een van de in het eerste lid bedoelde gebeurtenissen heeft voorgedaan, doet de verkrijger hiervan aangifte binnen acht maanden na die gebeurtenis.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 35f
  • 1. Indien ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap wijziging komt in de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen, vindt dit hoofdstuk op verzoek van de verkrijger van wie de gerechtigdheid toeneemt, toepassing op basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin de erflater was gerechtigd. De vorige volzin is niet van toepassing op de echtgenoot van de erflater.

  • 3. Dit artikel vindt uitsluitend toepassing indien de verdeling van de nalatenschap, onderscheidenlijk de huwelijksgoederengemeenschap heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het overlijden van de erflater.

  • 4. Het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt door het doen van aangifte binnen acht maanden nadat de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde verdeling heeft plaatsgevonden.

AHa. Na Hoofdstuk IIIA wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK IIIB VERKRIJGING BLOTE EIGENDOM VAN EEN EIGEN WONING

Artikel 35g
  • 1. Indien krachtens erfrecht de blote eigendom wordt verkregen van een woning die voor de vruchtgebruiker een eigen woning is als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt, met het oog op de toepassing van artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990, op verzoek van de verkrijger de waarde van de blote eigendom aangemerkt als geconserveerde waarde, voor zover het deel van de verkrijging dat niet bestaat uit de blote eigendom van de woning wordt overschreden door het bedrag van de verschuldigde erfbelasting.

  • 2. De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde waarde.

  • 3. Indien de verkrijging omvat zowel blote eigendom als bedoeld in het eerste lid en ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, wordt voor de bepaling van de belasting over de geconserveerde waarde van de blote eigendom de verkrijging van het ondernemingsvermogen genegeerd.

  • 4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de verkrijging van een krachtens erfrecht verkregen onderbedelingsvordering.

AI.Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, wordt «bedoeld in artikel 31a, tweede lid» vervangen door: bedoeld in artikel 35b, derde lid, of artikel 35g.

2. Aan het artikel worden twee leden toegevoegd luidende:

  • 3. Vanwege het vervallen van een voorwaardelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, kan een aanslag of conserverende aanslag door een of meer aanslagen of conserverende aanslagen worden aangevuld.

  • 4. Rechtsmiddelen tegen de in het derde lid bedoelde aanslagen kunnen uitsluitend worden ingeroepen tegen de in die aanslagen opgenomen grondslag voorzover daarvoor nog niet eerder een rechtsmiddel openstond.

AJ. In artikel 38 wordt «recht van successie» vervangen door: erfbelasting.

AK.Artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.

2. In het tweede lid wordt «het recht van successie» vervangen door «de erfbelasting». Voorts wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.

3. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

4. In het derde lid (nieuw) wordt «het recht van schenking» vervangen door «de schenkbelasting». Voorts wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.

AL.Artikel 45, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor de erfbelasting zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan acht maanden na het overlijden.

AM.Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het recht van schenking» vervangen door: de schenkbelasting.

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

AN.Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid worden, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot vijfde tot en met zevende lid, drie leden ingevoegd, luidende:

  • 2. Het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt verlaagd, maar niet verder dan tot nihil, met het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn geweest indien dat was berekend over het voordeel dat tijdens de bezitsperiode is genoten.

  • 3. Het in het tweede lid bedoelde genoten voordeel is het bedrag van de waarde van het daadwerkelijk genoten voordeel over het verkregene gedurende de bezitsperiode, dan wel, indien het verkregene een vruchtgebruik is, de waarde van dat vruchtgebruik over de bezitsperiode.

  • 4. De erfbelasting die van een verkrijger is geheven, wordt verminderd tot nihil indien over het verkregene, bij het overlijden van die verkrijger binnen dertig dagen na de verkrijging, nogmaals erfbelasting wordt geheven.

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt na de eerste volzin een volzin ingevoegd, luidende: In deze aangifte wordt tevens de hoogte van het in het tweede lid bedoelde voordeel vermeld.

3. In het zesde lid (nieuw) wordt «heffing van recht» vervangen door: heffing van belasting.

AO. De artikelen 53a, 53b en 53c vervallen.

AP.Artikel 66, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De in artikel 11, derde lid, en artikel 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijnen van onderscheidenlijk drie, vijf en twaalf jaren gaan in:

    • 1°. voor de erfbelasting na de dag van inschrijving van de akte van overlijden in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat in de gevallen, bedoeld in artikel 45, tweede en derde lid, de termijnen niet eerder beginnen te lopen dan vanaf de dag waarop de termijn van aangifte ingaat en worden verlengd met de tijd dat de termijn van aangifte niet loopt;

    • 2°. voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat ingeval zowel de schenker als de begiftigde een rechtspersoon is, de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag of navorderingsaanslag twintig jaren na de schenking vervalt;

    • 3°. voor het geval het betreft het vaststellen van een aanslag of conserverende aanslag in verband met een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e, na de dag waarop die gebeurtenis zich heeft voorgedaan.

AQ.Artikel 67 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het recht» telkens vervangen door «de belasting». Voorts wordt «het Rijk» vervangen door: Nederland.

2. In het tweede lid wordt «het recht dat» telkens vervangen door «de belasting die» en wordt «het recht» telkens vervangen door «de belasting». Voorts wordt «kwijtschelding van recht» vervangen door: kwijtschelding van belasting.

3. In het derde lid wordt «het verschuldigde recht van successie» vervangen door «de verschuldigde erfbelasting». Voorts wordt «niet meer dan het verschuldigde recht» vervangen door: niet meer dan de verschuldigde belasting.

AR. In artikel 72, eerste lid, wordt «buiten het Rijk» vervangen door «buiten Nederland». Voorts wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.

AS. In artikel 73 wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.

AT. In artikel 75 wordt «binnen het Rijk» telkens vervangen door: in Nederland.

AU.Artikel 78 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de rechten» vervangen door: de belastingen.

2. In het tweede lid wordt «Het recht» vervangen door «De belasting». Voorts wordt «het recht» telkens vervangen door «de belasting». Ten slotte wordt «het voorgeschoten recht van de dag, waarop het recht is voorgeschoten» vervangen door: de voorgeschoten belasting van de dag waarop de belasting is voorgeschoten.

AV. De artikelen 81 en 82 vervallen.

ARTIKEL II

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A. Na artikel 2.14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.14a Toerekening afgezonderd particulier vermogen

  • 1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). Na het overlijden van de persoon, bedoeld in de eerste volzin, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene. Vanaf het moment dat de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam is overleden, treden diens erfgenamen en de daaropvolgende erfgenamen in de plaats van de overleden erfgenaam, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij erfgenaam is van de overleden erfgenaam waarvoor hij in de plaats treedt.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder 8°, van de Successiewet 1956: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:

    • a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of

    • b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:

    • a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;

    • b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erfgenaam mede verstaan een persoon die is onterfd en die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen of wiens partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen.

  • 5. In afwijking van het eerste lid worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan een persoon die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen indien degene die het vermogen heeft afgezonderd, diens partner en diens erfgenamen niet zijn te bepalen. Ingeval er meer begunstigden zijn, vindt naar verhouding van de mate van begunstiging de toerekening aan de begunstigden plaats.

  • 6. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is niet van toepassing met betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kunnen worden. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam. De in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening is niet van toepassing ingeval blijkt dat de erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking in overwegende mate is gericht op het geheel of gedeeltelijk ontgaan of uitstellen van de in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening.

  • 7. Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven waarvoor het afgezonderd particulier vermogen wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten toepassing blijven.

  • 8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde toerekening.

Aa. In artikel 3 119a, eerste lid, wordt vóór de punt aan het slot ingevoegd: en verminderd met hetgeen met toepassing van artikel 33, eerste lid, onder 5° en 6°, van de Successiewet 1956 aan vrijstelling is genoten in verband met schenking van een bedrag ter zake van de verwerving van een eigen woning.

Ab. In artikel 5.4 wordt, onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid, na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder echtgenoot mede begrepen de partner voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting, bedoeld in artikel 1a, vierde, vijfde en achtste lid, van de Successiewet 1956.

B.Artikel 6.33 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b: instellingen: door de inspecteur als zodanig aangemerkte uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instellingen, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, in de Nederlandse Antillen, in Aruba of in een ministeriële regeling aangewezen mogendheid, alsmede elders gevestigde, door Onze Minister als zodanig aangemerkte instellingen, indien en zolang zij voldoen aan de door hem te stellen voorwaarden;.

2. In het derde lid wordt «niet langer een kerkelijk, levensbeschouwelijk, charitatief, cultureel, wetenschappelijk of algemeen nut beogend karakter heeft» vervangen door: niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft.

3. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Een instelling wordt eveneens door de inspecteur niet, of niet langer, als uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instelling aangemerkt indien de instelling, een bestuurder van die instelling of een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling, dan wel een voor de instelling gezichtsbepalend persoon onherroepelijk is veroordeeld wegens aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld of gebruik van geweld en nog geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds deze veroordeling.

C. Na artikel 10a.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10a.7 Bestaand afgezonderd particulier vermogen per 1 januari 2010

  • 1. Artikel 2.14a is niet van toepassing op afgezonderd particulier vermogen dat is afgezonderd door een persoon die vóór 1 januari 2010 is overleden, mits op 20 april 2009:

    • a. de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden per erfgenaam, bedoeld in artikel 2.14a, eerste lid, niet meer dan € 5 000 bedraagt, en

    • b. tot het afgezonderd particulier vermogen geen aandelen of winstbewijzen behoren die worden aangemerkt als een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4.

  • 2. Op verzoek worden in afwijking van artikel 2.14a, eerste lid, de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een bestaand afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de persoon of personen zoals overeengekomen met de inspecteur in een vaststellingovereenkomst die uiterlijk op 19 april 2009, is gesloten.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestaand afgezonderd particulier vermogen verstaan: een voor 1 januari 2010 afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid.

  • 4. Voor de berekening van het inkomen uit werk en woning in de zin van deze wet wordt het ondernemingsvermogen en het resultaatvermogen, die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 te boek gesteld voor de historische kostprijs met inachtneming van een zodanige afschrijving, onderscheidenlijk lage waardering, als zou zijn toegepast indien het vermogen niet zou zijn afgezonderd.

  • 5. Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang, dan wel voor de toepassing van deze wet behoren tot een aanmerkelijk belang, en die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die deze aandelen en winstbewijzen rechtens dan wel in feite, direct of indirect, heeft afgezonderd.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4.3, 4.4, 4.5 en 4.5a van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL III

In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt aan artikel 8 een lid toegevoegd, luidende:

  • 15. Voor de toepassing van de artikelen 8c, 10a, 12a, 13b, 13ba, 20a, 25 en 28 zijn de artikelen 2.14a en 10a.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IV

In de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt aan artikel 4, achtste lid, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. zijn de artikelen 2.14a en 10a.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL V

De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2, eerste lid, onderdeel m, wordt «, het recht van successie en het recht van schenking» vervangen door: en in de schenk- en erfbelasting.

B. Na artikel 23 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 23a

De ontvanger kan de belastingaanslagen, voor zover zij zijn opgelegd aan de belastingschuldige als gevolg van een toerekening van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, verhalen op goederen van:

  • a. het afgezonderd particulier vermogen;

  • b. een derde waarin het afgezonderd particulier vermogen direct of indirect een belang heeft van 5 percent of meer, tot ten hoogste het belang van het afgezonderd particulier vermogen in die derde; zonder dat enig ander enig recht op die goederen kan tegenwerpen.

C.Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «de rechten van successie of schenking» vervangen door: de schenk- of erfbelasting.

2. Het elfde lid vervalt.

3. Het twaalfde lid wordt vervangen door:

  • 12. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaren voor belastingaanslagen betreffende de schenk- of erfbelasting, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:

    • a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;

    • b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;

    • c. ingeval zich ten aanzien van de verkrijger tijdens de in de eerste volzin bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 35e, eerste lid, van de Successiewet 1956.

4. In het dertiende lid, eerste volzin, wordt «de rechten van successie of schenking» vervangen door «de schenk- of erfbelasting». Voorts wordt «die rechten» vervangen door «die belastingen» en wordt «aandelen of winstbewijzen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid» vervangen door: als bedoeld in artikel 35c, eerste lid.

5. In het dertiende lid, onderdeel c, wordt «artikel 53b, derde lid» vervangen door: artikel 35e, eerste lid.

6. Na het negentiende lid wordt, onder vernummering van het twintigste lid tot eenentwintigste lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 20. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende de erfbelasting ter zake van de verkrijging van de blote eigendom van een woning, bedoeld in artikel 35g van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt slechts verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over onvoldoende middelen – anders dan de blote eigendom van de woning – te beschikken om zonder uitstel de belasting te voldoen. Het uitstel wordt beëindigd:

    • a. ingeval de woning voor de vruchtgebruiker niet langer een eigen woning is als bedoeld in artikel 3 111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    • b. in geval van faillissement van de belastingschuldige;

    • c. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;

    • d. bij vervreemding van de blote eigendom.

Ca. In artikel 28, tweede lid, vervalt telkens «, elfde».

D.Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het door en bij het overlijden van de erflater door de legatarissen verschuldigde recht van successie» vervangen door: de door en bij het overlijden van de erflater door de legatarissen verschuldigde erfbelasting.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De erfgenamen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de erfbelasting die door en bij het overlijden van de erflater is verschuldigd door verkrijgers die buiten Nederland wonen.

3. In het derde lid wordt «het recht van schenking» vervangen door: de schenkbelasting.

E. In artikel 47 wordt «het door en bij het overlijden van de erflater verschuldigde recht van successie, tenzij de aangifte voor het recht van successie» vervangen door: de door en bij het overlijden van de erflater verschuldigde erfbelasting, tenzij de aangifte voor de erfbelasting.

F. In artikel 68 wordt «de rechten van successie, van overgang en van schenking» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

ARTIKEL VI

In de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt artikel 15 als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt onderdeel d.

2. In het eerste lid, onderdeel x, wordt «ingevolge artikel 1, tweede of vierde lid, van de Successiewet 1956 voor de heffing van het recht van successie» vervangen door: ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Successiewet 1956 voor de heffing van erfbelasting.

ARTIKEL VII

De Natuurschoonwet 1928 wordt als volgt gewijzigd:

A.Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het verschil tussen het volgens de opgelegde aanslag verschuldigde recht van successie, recht van overgang of recht van schenking» vervangen door: het verschil tussen de volgens de aanslag verschuldigde schenkbelasting onderscheidenlijk erfbelasting.

2. Onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het een verkrijging in de zin van de Successiewet 1956 betreft door degene die in de vijf jaren voorafgaande aan de verkrijging de onroerende zaak onder bezwarende titel heeft overgedragen en, gedurende die periode van vijf jaren, voor een verkrijging door zijn rechtsopvolgers onder algemene titel.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «de rechten van successie, van schenking en van overgang» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

B. In artikel 7a, eerste lid, wordt «de rechten van successie, van schenking en van overgang» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

C.Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het recht» vervangen door: de belasting.

2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt «het recht» vervangen door: de belasting.

3. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «het aldus herrekende recht» vervangen door: de aldus herrekende belasting.

4. In het tweede lid, derde volzin, wordt «Teruggave van recht» vervangen door: Teruggave van belasting.

5. In het derde lid wordt «het recht» vervangen door: de belasting.

6. In het vierde lid, eerste volzin, wordt «het recht» vervangen door: de belasting.

7. In het vierde lid, tweede volzin, wordt «het aldus herrekende recht» vervangen door: de aldus herrekende belasting.

8. In het vierde lid, derde volzin, wordt «Teruggave van recht» vervangen door: Teruggave van belasting.

9. In het vijfde lid, derde volzin, wordt «het in te vorderen recht» vervangen door: de in te vorderen belasting.

10. In het zesde lid, tweede volzin, wordt «het recht» vervangen door: de belasting.

D.Artikel 8a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «van het recht» vervangen door: van de belasting.

2. In het derde lid wordt «Het ingevolge het eerste lid in te vorderen recht» vervangen door «De ingevolge het eerste lid in te vorderen belasting». Voorts wordt «het recht» vervangen door: de belasting.

3. In het vijfde lid, eerste volzin, wordt «het recht» vervangen door: de belasting.

4. In het vijfde lid, tweede volzin, wordt «het bedrag aan recht» vervangen door: het bedrag aan belasting.

E. In artikel 9 wordt «de rechten van successie, van schenking en van overgang» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

ARTIKEL VIII

In de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt in artikel 2, derde lid, onderdeel e, «het recht van successie en het recht van schenking» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

ARTIKEL VIIIA

De Wet op de accijns wordt met ingang van 1 februari 2010 als volgt gewijzigd:

A.Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden «€ 34,27», «€ 68,54» en «€ 119,24» vervangen door onderscheidenlijk «€ 36,23», «€ 72,46» en «€ 126,07».

2. In het tweede lid worden «€ 44,32» en «€ 233,70» vervangen door onderscheidenlijk «€ 46,86» en «€ 247,08».

B.Artikel 11d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden «€ 84,65» en «€ 119,24» vervangen door onderscheidenlijk «€ 89,50» en «€ 126,07».

2. In het tweede lid wordt «€ 233,70» vervangen door «€ 247,08».

ARTIKEL VIIIB

  • 1. De accijns op rooktabak wordt met ingang van 1 maart 2010 zodanig verhoogd dat de totale accijns voor de meest gevraagde prijsklasse rooktabak € 0,49 per kilogram hoger zal liggen dan het accijnsbedrag voor deze prijsklasse op 28 februari 2010.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden met ingang van 1 maart 2010 de tarieven van de accijns, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de accijns aangepast. De aanpassing geschiedt zodanig dat voor rooktabak van de meest gevraagde prijsklasse het specifieke gedeelte van de accijns 50% bedraagt van de som van de totale accijns en de omzetbelasting. Daarbij dient het bedrag van de totale accijns gelijk te blijven aan het bedrag van de totale accijns dat na de verhoging van de accijns verschuldigd zou zijn zonder de aanpassing. De aanpassing van het bedrag dat in artikel 35, eerste lid, onderdeel c, is opgenomen als de ten minste te betalen accijns voor 1 kilogram rooktabak, geschiedt zodanig dat deze accijns na de aanpassing van de tarieven het totale bedrag van de accijns voor 1 kilogram rooktabak van de meest gevraagde prijsklasse bedraagt. Bij de aanpassing vindt afronding plaats van het procentuele gedeelte van de accijns op honderdsten van een percent.

ARTIKEL IX

Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065), tot wet is of wordt verheven, en later in werking treedt dan deze wet, wordt hoofdstuk 4 (Ministerie van Financiën) van die wet als volgt gewijzigd:

A. In artikel 5, onderdeel D, vervalt het eerste onderdeel.

B.Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het in onderdeel A opgenomen zesde en zevende lid van artikel 1 van de Successiewet 1956 worden vernummerd tot vijfde en zesde lid.

2. Onderdeel B vervalt.

3. Onderdeel C komt te luiden:

  • C. Aan artikel 7, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse rechtsvorm schenk- of erfbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover schenk- of erfbelasting is verschuldigd op die schenk- onderscheidenlijk erfbelasting in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.

4. Onderdelen D, E en F vervallen.

5. Onderdeel G komt te luiden:

  • G. Aan artikel 24, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse rechtsvorm schenkbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover schenkbelasting is verschuldigd op die schenkbelasting in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.

6. Onderdeel H vervalt.

ARTIKEL X

Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065), tot wet is of wordt verheven, en eerder in werking treedt dan deze wet, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

A. Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A, onder 3, komt te luiden:

  • 3. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot vierde tot en met zesde lid.

2. Het in onderdeel F opgenomen artikel 7, tweede lid, van de Successiewet 1956 komt te luiden:

  • 2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en de schenkbelasting, betaald ter zake van de waarde, bedoeld in het eerste lid, strekt in mindering van de belasting die verschuldigd is ten gevolge van de in het eerste lid bedoelde artikelen. Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse rechtsvorm schenk- of erfbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover schenk- of erfbelasting is verschuldigd op die schenk- onderscheidenlijk erfbelasting in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.

3. Onderdeel U, onder 2, komt te luiden:

  • 2. Het tweede tot en met derde lid wordt vervangen door:

    • 2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, betaald over het bedrag waarover schenkbelasting verschuldigd is, strekt in mindering van de schenkbelasting. Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse rechtsvorm schenkbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover schenkbelasting is verschuldigd op die schenkbelasting in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.

B. Artikel IV vervalt.

ARTIKEL XA

  • 1. Indien:

    • a. aan een belastingplichtige op grond van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen worden toegerekend, en

    • b. ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 1° of onder 3°, van de Successiewet 1956, zoals die bepalingen op 31 december 2009 luidden, een aanslag is opgelegd ter zake van het voor 1 januari 2010 afzonderen van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de aanslag, bedoeld in onderdeel b, op verzoek verminderd met het ter zake van het afzonderen van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, geheven recht van successie onderscheidenlijk recht van schenking.

  • 2. De vermindering wordt verleend op een verzoek dat geschiedt door het doen van aangifte. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

ARTIKEL XI

In afwijking in zoverre van artikel 6.33, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt een kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instelling die is aangemerkt als een instelling in de zin van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2009, met ingang van 1 januari 2010 niet meer als een instelling in de zin van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt. In afwijking in zoverre van de eerste volzin en van artikel 6.33, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de instelling, bedoeld in de eerste volzin, met ingang van 1 januari 2010 aangemerkt als een instelling in de zin van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dit onderdeel met ingang van 1 januari 2010 luidt, indien de instelling voor 7 december 2009 tegenover de inspecteur heeft verklaard aan de in dat onderdeel genoemde voorwaarden te voldoen.

ARTIKEL XII

  • 1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, met dien verstande dat:

    • a. artikel I, onderdelen U, AC, AE, en AH eerst toepassing vindt nadat artikel 35a van de Successiewet 1956 bij het begin van het kalenderjaar 2010 is toegepast;

    • b. de ingevolge artikel I gewijzigde of ingevoegde artikelen van de Successiewet 1956 voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat:

      • 1°. het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 1a, vierde lid, onderdeel c, van de Successiewet 1956 voor het eerst toepassing vindt met ingang van 1 januari 2012;

      • 2°. indien een akte als bedoeld in het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 1a, vierde lid, onderdeel c, van de Successiewet 1956 is verleden in de periode tot 1 januari 2012, geacht wordt te zijn voldaan aan de termijn, bedoeld in het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 1a, vijfde lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956.

  • 2. De Successiewet 1956 zoals die luidde op 31 december 2009 blijft van toepassing op belastbare feiten in de zin van die wet zoals die op die datum luidde, die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2010. Het in de artikelen 53a, 53b en 53c van die wet, zoals die artikelen op 31 december 2009 luidden, bepaalde blijft van toepassing indien het een schenking of overlijden betreft van vóór 1 januari 2010.

  • 3. De artikelen 24, achtste lid, 25, elfde, twaalfde en dertiende lid, en 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, zoals die leden luidden op 31 december 2009, alsmede de daarop berustende bepalingen blijven van toepassing met betrekking tot belastingaanslagen ter zake van rechten van successie of schenking die zijn vastgesteld met toepassing van de regels van de Successiewet 1956 zoals deze luidden vóór 1 januari 2010.

  • 4. Artikel 7, tweede lid, van de Successiewet 1956 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het ter zake van de waarde, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geheven recht van schenking of recht van overgang ingevolge de Successiewet 1956 zoals deze wet luidde vóór 1 januari 2010.

  • 5. Indien ter zake van een schuldigerkenning uit vrijgevigheid die is gedaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, een rente is afgesproken waarvan de betrokkenen in redelijkheid mochten aannemen dat deze zakelijk was en deze rente lager is dan de rente, bedoeld in het ingevolge artikel I, onderdeel I, ingevoerde artikel 10, derde lid, van de Successiewet 1956, treedt voor de toepassing van artikel 10, derde lid, van de Successiewet 1956 de hiervoor bedoelde overeengekomen rente, voorzover deze is afgesproken vóór de inwerkingtreding van deze wet, in plaats van de in artikel 10, derde lid, van de Successiewet 1956 bedoelde rente.

  • 6. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdeel AHa, en artikel V, onderdeel C, onderdeel 6, in werking met ingang van 1 januari 2011.

  • 7. Voor de toepassing van artikel 5.4, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 wordt onder echtgenoot mede begrepen de persoon die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Successiewet 1956 zoals dat lid luidde vóór 1 januari 2010 en de ouder als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, vóór 1 januari 2012 is overleden.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 17 december 2009

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

Uitgegeven de drieëntwintigste december 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 31 930

Naar boven