Besluit van 18 juli 2009, houdende instelling van het Nederlands register gerechtelijk deskundigen en kwaliteitseisen aan deskundigen in strafzaken (Besluit register deskundige in strafzaken)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 28 november 2008, nr. 5576404/08/6;

Gelet op de artikelen 51i, vierde lid en 51k, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;

De Raad van State gehoord (advies van 26 januari 2009, nr. W03.08.0519/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 juli 2009, nr. 5606193/09/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Onze Minister:

Onze Minister van Justitie;

b. register:

het landelijk openbaar register, bedoeld in artikel 51k van het Wetboek van Strafvordering, met als volledige benaming het Nederlands register gerechtelijk deskundigen;

c. geregistreerde deskundige:

degene die als deskundige in het register is ingeschreven;

d. het College:

het College, bedoeld in artikel 3;

e. de secretaris:

de secretaris van het College, bedoeld in artikel 10;

f. het bureau:

het bureau ter ondersteuning van het College, bedoeld in artikel 11;

g. aanvrager:

degene die bij het College een aanvraag tot registratie heeft ingediend.

Artikel 2

Het register heeft ten doel de gebruikmaking van deskundigen in strafzaken, die naar het oordeel van het College gerechtelijk deskundigen voldoen aan de in artikel 12, tweede lid, genoemde kwaliteitseisen, te bevorderen door de gegevens van deze deskundigen, voor zover zij relevant zijn voor potentiële opdrachtgevers, bijeen te brengen en openbaar te maken.

Artikel 3

  • 1. Er is een College gerechtelijk deskundigen.

  • 2. Het College is gevestigd te Utrecht.

Artikel 4

Het College heeft tot taak:

  • a. het overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 12 tot en met 14 en 17 tot en met 19 beslissen op een aanvraag tot inschrijving of tot herinschrijving en overeenkomstig het bepaalde in artikel 18 over de eventuele doorhaling uit het register, het doen inrichten en onderhouden van het register waarin die beslissingen worden verwerkt alsmede het geven van aanwijzingen daaromtrent aan het bureau;

  • b. te bevorderen dat per deskundigheidsgebied specifieke eisen worden opgesteld ter nadere uitwerking van de in artikel 12, tweede lid, bedoelde eisen;

  • c. het vaststellen van een gedragscode die de gedragsregels bevat waaraan de geregistreerde deskundige zich dient te houden;

  • d. het in overleg met de secretaris vaststellen van de door het bureau ter ondersteuning van de werkzaamheden van het College te verrichten activiteiten.

Artikel 5

  • 1. De leden van het College worden benoemd op grond van de deskundigheid die nodig is voor een goede vervulling van de in artikel 4 genoemde taken alsmede op grond van hun brede maatschappelijke kennis en ervaring.

  • 2. Het College bestaat uit een door Onze Minister te bepalen oneven aantal leden, waarvan in elk geval deel uitmaken:

    • a. één met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht, tevens voorzitter;

    • b. één lid van het openbaar ministerie;

    • c. één advocaat;

    • d. één politiefunctionaris en

    • e. drie gerechtelijke deskundigen.

Artikel 6

  • 1. Het College verricht zijn taken op onpartijdige en onafhankelijke wijze.

  • 2. Elk van de leden die een aanvraag behandelt, kan zich verschonen indien zich naar zijn oordeel feiten of omstandigheden voordoen die onverenigbaar zijn met zijn onpartijdigheid of onafhankelijkheid.

  • 3. Indien het bepaalde in het tweede lid toepassing heeft gevonden, beslist het College in een samenstelling waarvan het lid dat zich heeft verschoond, geen deel uitmaakt.

Artikel 7

  • 1. Het College bepaalt zijn eigen werkwijze.

  • 2. Het College stelt maatstaven op aan de hand waarvan per deskundigheidsgebied wordt beoordeeld of een aanvraag voldoet aan de in artikel 14, eerste en tweede lid, bedoelde eisen, en maakt deze openbaar.

  • 3. Het College benoemt een toetsingscommissie, en kan ook uit zijn midden commissies samenstellen en belasten met de uitoefening van bepaalde taken.

  • 4. Het College alsmede de door het College ingestelde commissies kunnen zich door personen die niet tot het College behoren doen bijstaan, voor zover dat voor de vervulling van hun taken nodig is. Deze personen kunnen van die commissies deel uitmaken.

Artikel 8

  • 1. Onze Minister benoemt, behalve bij gelegenheid van de instelling van het College, op voordracht van het College de voorzitter en de leden, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a tot en met d.

  • 2. Onze Minister benoemt op voordracht van het College tevens zoveel plaatsvervangende leden van de in artikel 5, tweede lid, onderscheiden leden worden benoemd als nodig is.

  • 3. De benoeming van de leden en plaatsvervangende leden van het College geschiedt voor de tijd van vier jaar, behoudens de mogelijkheid van eerder ontslag. Zij kunnen eenmaal voor gelijke termijn worden herbenoemd. Het lidmaatschap eindigt bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar.

  • 4. Onze Minister stelt de vergoeding van reis- en verblijfkosten vast aan degenen die op verzoek van het College op grond van artikel 7, vierde lid, bijstand verlenen, voor zover zij niet in dienst zijn van het Rijk.

Artikel 9

  • 1. Het College stelt een bestuursreglement vast. Dit bevat in ieder geval regels over werkwijzen en procedures met het oog op een goede en zorgvuldige uitoefening van de taken van het College, de voorzitter, de secretaris en het bureau.

  • 2. Het College stelt jaarlijks voor 1 april een jaarplan op dat aan Onze Minister wordt toegezonden.

Artikel 10

  • 1. Het College heeft een secretaris en een bureau, waarvan de ambtenaren door Onze Minister op voordracht van de voorzitter worden benoemd, geschorst en ontslagen. De secretaris is geen lid van het College.

  • 2. De voorzitter geeft leiding aan de werkzaamheden van de secretaris en het bureau.

Artikel 11

  • 1. Er is een bureau ter ondersteuning van het College. Onze Minister draagt, na overleg met het College, zorg voor de nodige voorzieningen ten behoeve van de werkzaamheden van het bureau en het College. Onze Minister kan een instelling aanwijzen voor het beheer van het bureau. Op voordracht van het College kan Onze Minister een andere organisatie aanwijzen als bewerker voor het register.

  • 2. Het bureau heeft tot taak:

    • a. het ondersteunen van het College bij zijn werkzaamheden;

    • b. het voorbereiden en verrichten van de door het College overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 vastgestelde activiteiten;

    • c. het overeenkomstig de aanwijzingen van het College onderhouden van het register en verwerken van de beslissingen van het College inzake inschrijving, doorhaling en herinschrijving in het register alsmede het overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, vierde lid, vernietigen van de door het College en het bureau verwerkte persoonsgegevens;

    • d. het desgewenst verstrekken van de in het register opgenomen gegevens en het fungeren als vraagbaak voor deskundigen en opdrachtgevers.

Artikel 12

  • 1. Een aanvraag tot inschrijving komt slechts in aanmerking voor toetsing aan de in het tweede lid bedoelde eisen wanneer de aanvraag betrekking heeft op een welomlijnd deskundigheidsgebied waarvan aannemelijk is dat op basis daarvan zinvolle, objectieve en betrouwbare informatie kan worden verschaft en dat naar het oordeel van het College zodanig ontwikkeld is dat de bevindingen daarbinnen aan de hand van gedeelde normen kunnen worden getoetst en verantwoord.

  • 2. Een deskundige wordt op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College:

    • a. beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b. beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin;

    • c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden;

    • d. in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren;

    • e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;

    • f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;

    • g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;

    • h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn;

    • i. in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten;

Artikel 13

  • 1. De aanvraag tot inschrijving vindt schriftelijk plaats volgens een door het College vastgesteld model.

  • 2. Bij de aanvraag tot inschrijving legt de deskundige in elk geval de volgende stukken over:

    • a. een verklaring omtrent het gedrag die niet ouder is dan drie maanden;

    • b.

      • de deskundige die minder dan vier jaar in Nederland woonachtig is, en voordien langer dan een jaar in een ander land woonachtig is geweest, legt naast de verklaring omtrent het gedrag zo mogelijk tevens een integriteitverklaring over die is afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in het land waarin hij voor zijn komst naar Nederland langer dan een jaar woonachtig was;

      • de deskundige die niet in Nederland woonachtig is, legt in plaats van de verklaring omtrent het gedrag zo mogelijk een integriteitverklaring over die is afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in het land waarin hij woonachtig is;

      • indien geen integriteitverklaring kan worden overgelegd of de integriteitverklaring afkomstig is uit een land buiten de Europese Unie en het College niet overtuigd is dat de overgelegde integriteitverklaring voldoende waarborg biedt inzake de integriteit, kan het College inschrijving weigeren of een verklaring verlangen waarin de deskundige instemt met openbaarmaking van het gegeven dat de integriteit niet objectief kon worden vastgesteld;

    • c. bewijsstukken van de kwalificaties voor zover relevant voor de inschrijving;

    • d. een verklaring inhoudende dat de aanvraag tot inschrijving naar waarheid is opgesteld;

    • e. een verklaring inhoudende dat de aanvrager instemt met openbaarmaking van zijn gegevens overeenkomstig het bepaalde in artikel 16;

    • f. een ondertekende verklaring, inhoudende dat hij kennis heeft genomen van de door het College vastgestelde gedragscode en zich gedurende de registratie aan de daarin opgenomen gedragsregels zal houden.

  • 3. De aanvraag tot inschrijving, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de volgende gegevens:

    • a. naam en adres van de aanvrager en een vermelding van de wijze waarop hij zijn bereikbaarheid in het register opgenomen wenst;

    • b. het deskundigheidsgebied waarop het verzoek tot inschrijving betrekking heeft, en de eventuele specifieke bekwaamheden binnen dat deskundigheidsgebied, waarvan hij vermelding in het register wenst;

    • c. namen en functies van door het College te raadplegen referenten, alsmede een vermelding van de wijze waarop zij te bereiken zijn;

    • d. een beschrijving van de kwalificaties voor zover relevant voor de beoordeling van het verzoek;

    • e. vindplaats van voor de beoordeling van het verzoek relevante publicaties;

    • f. een vermelding van zaken waarin de aanvrager eerder als deskundige optrad.

Artikel 14

  • 1. De aanvraag wordt niet in behandeling genomen indien de aanvrager ook na aanmaning heeft verzuimd de in artikel 13 genoemde gegevens en bescheiden over te leggen

  • 2. De aanvraag tot inschrijving wordt afgewezen indien:

    • a. de aanvrager naar het oordeel van het College niet voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, genoemde kwaliteitseisen, behoudens wanneer toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 19;

    • b. de aanvrager de aanvraag niet naar waarheid blijkt te hebben opgesteld;

    • c. de aanvrager ingevolge een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld wegens een geestelijke stoornis;

    • d. een op grond van dit besluit jegens de aanvrager genomen beslissing tot doorhaling zich tegen hernieuwde inschrijving verzet.

Artikel 15

De geregistreerde deskundige ontvangt een bewijs van inschrijving.

Artikel 16

Het register bevat de volgende gegevens, welke voor een ieder toegankelijk zijn:

  • a. naam van de deskundige en een vermelding van de wijze waarop hij voor raadplegers van het register bereikbaar wenst te zijn;

  • b. de deskundigheid waarvoor de deskundige is geregistreerd;

  • c. specifieke bekwaamheden waarvan de deskundige vermelding in het register wenst en waarvan het College vermelding wenselijk acht;

  • d. datum waarop de deskundige voor het eerst is ingeschreven en data waarop de inschrijving eventueel is verlengd;

  • e. het feit dat het een onvoorwaardelijke dan wel voorwaardelijke inschrijving betreft.

Artikel 17

  • 1. Inschrijving in het register vindt, behoudens voortijdige doorhaling overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, telkens plaats voor een periode van vier jaar.

  • 2. Uiterlijk vier maanden voor ommekomst van de in het eerste lid genoemde termijn wordt de deskundige door het bureau schriftelijk gevraagd of hij in aanmerking wenst te komen voor herregistratie.

  • 3. Het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 16 is van overeenkomstige toepassing op de herinschrijving.

Artikel 18

  • 1. De inschrijving in het register wordt doorgehaald indien de desbetreffende deskundige naar het oordeel van het College niet langer voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, genoemde eisen dan wel sprake is van een van de gronden tot afwijzing van de aanvraag, bedoeld in artikel 14, dan wel de deskundige niet langer in aanmerking wenst te komen voor registratie of herregistratie dan wel de deskundige is overleden.

  • 2. Indien de deskundige voor meer dan één deskundigheid in het register is ingeschreven, kan de doorhaling worden beperkt tot één of meer van de deskundigheden.

  • 3. Van een beschikking tot doorhaling wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 4. Het College doet de met betrekking tot een deskundige verwerkte persoonsgegevens vernietigen zodra de beslissing tot afwijzing van de aanvraag, tot inschrijving of tot doorhaling van de inschrijving in het register van de desbetreffende deskundige onherroepelijk is geworden respectievelijk zo spoedig mogelijk na ontvangst van het bericht dat de deskundige niet langer in aanmerking wenst te komen voor registratie of herregistratie, of van het bericht dat de deskundige is overleden.

Artikel 19

  • 1. Een deskundige die niet aan het vereiste van artikel 12, tweede lid, onderdeel b, voldoet maar ten aanzien van wie naar het oordeel van het College redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daar binnen een periode van ten hoogste vier jaar wel aan zal voldoen, kan worden geregistreerd onder de voorwaarde dat hij binnen een door het College te bepalen termijn alsnog aan het desbetreffende vereiste voldoet. De artikelen 12 tot en met 17 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat het College kan besluiten tot een kortere inschrijvingstermijn dan vier jaar. Het bepaalde in artikel 18 is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat doorhaling plaatsvindt indien de deskundige naar het oordeel van het College niet langer voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, onderdelen a, c, d, e, f, g, h en i genoemde eisen.

  • 2. Een voorwaardelijke inschrijving vindt slechts eenmaal plaats voor een maximale duur van vier jaar.

Artikel 20

Alvorens een deskundige te benoemen, die niet is opgenomen in het register, beoordeelt de rechter diens geschiktheid om als zodanig op te treden zoveel mogelijk aan de hand van de in artikel 12, tweede lid, genoemde kwaliteitseisen.

Artikel 21

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet deskundige in strafzaken in werking treedt.

Artikel 22

Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit register deskundige in strafzaken.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Tavarnelle, 18 juli 2009

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties a.i.,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de dertigste juli 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Dit besluit voorziet in nadere regelgeving met betrekking tot de deskundige in strafzaken. Met de inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken, is het Wetboek van Strafvordering aangevuld met een aantal bepalingen ter verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces. Enkele van deze bepalingen nopen tot nadere regelgeving, waarin dit besluit voorziet. Het besluit bevat regels over de opzet en het beheer van het register, waarvan het bestaan in artikel 51k van het Wetboek van Strafvordering is verankerd. Tevens zijn in dit besluit de kwaliteitseisen verwoord waaraan deskundigen die opgenomen wensen te worden in het register dienen te voldoen. Tenslotte geeft dit besluit regels over de instelling en de werkwijze van het College voor de gerechtelijk deskundige dat onder meer tot taak heeft te beslissen over de inschrijving van deskundigen in het register.

De Raad van State heeft in zijn advies opgeworpen dat de verhouding van het ontwerpbesluit tot de regeling vervat in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen nadere toelichting behoefde. Het College is aangemerkt als een zelfstandig bestuursorgaan, gelet op het belang van het onafhankelijk functioneren. Voorts is het College blijkens haar samenstelling zoals beschreven in artikel 5 verzekerd van ruime participatie van maatschappelijke organen en breed draagvlak in de praktijk van de strafrechtspleging.

Doel van het landelijk openbaar register, dat inmiddels als benaming heeft gekregen het Nederlands register gerechtelijk deskundigen (hierna NRGD), is bij te dragen aan de bevordering van de kwaliteit van de inbreng van deskundigen in de rechtspleging. Door het opnemen in het register van deskundigen die voldoen aan de geformuleerde kwaliteitseisen wordt aan de rechtsprekende macht, het openbaar ministerie, de politie en aan de verdediging de mogelijkheid geboden een keuze te maken voor een deskundige, waarvan de kwaliteit vooraf in algemene zin is gewaarborgd. Dit doet overigens niets af aan de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever en in het bijzonder van de rechter om zich in elk individueel geval te vergewissen van de kwaliteit van de desbetreffende deskundige op het terrein waarop zijn deskundigheid wordt ingeroepen en van diens geschiktheid om de specifieke opdracht te vervullen. De uitkomst hiervan behoeft niet in alle gevallen expliciet te worden gemotiveerd. Dit is alleen het geval wanneer de rechter een andere dan een geregistreerde gerechtelijk deskundige benoemt. In die gevallen verplicht de wet ertoe expliciet te motiveren op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt (art. 51k, tweede lid, Sv). Naarmate het register meer is gevuld met inschrijvingen van deskundigen, kan die motiveringsplicht een zwaardere invulling krijgen. De rechter zal moeten motiveren waarom hij een niet-geregistreerde deskundige kiest wanneer op het desbetreffende gebied een aantal geregistreerde deskundigen beschikbaar is. Ten aanzien van de officier van justitie bepaalt de Wet deskundige in strafzaken dat hij zonder tussenkomst van de rechter alleen nog een geregistreerde deskundige kan benoemen. Voor benoeming van een niet-geregistreerde deskundige is tussenkomst van de rechter vereist.

Het wettelijk systeem met betrekking tot het register brengt geen verplichting mee tot opname in of gebruikmaking van het register. Wel is de verwachting dat de rechter, het openbaar ministerie, politie en de verdediging bij voorkeur gebruik zullen maken van geregistreerde deskundigen. Het register zal zich in eerste instantie richten op het strafrecht, maar voor de hand ligt dat in de andere rechtsgebieden gebruik zal kunnen worden gemaakt van de door het register geboden kwaliteitsgarantie. Op termijn kan worden bezien of in de andere rechtsgebieden een vergelijkbare grondslag als in het Wetboek van Strafvordering gewenst is.

Het zal naar verwachting nog enige tijd duren voordat het register voldoende deskundigen bevat uit de deskundigheidsgebieden die binnen het strafrecht van belang kunnen zijn. Het zou teveel vergen van het beherend en toetsend orgaan om alle deskundigen die in het recente verleden hebben opgetreden als gerechtelijk deskundige in strafzaken in korte tijd te toetsen en – indien van toepassing – in te schrijven in het register. Omwille van de werkbaarheid zal het College naar verwachting kiezen voor een groeimodel. Het College zal daartoe starten met het toetsen van aanvragen van deskundigen die afkomstig zijn van een beperkt aantal deskundigheidsgebieden, waarvan de verwachting is dat zij voldoen aan het criterium van artikel 12, eerste lid. Gedurende een bepaalde termijn zal het College bij uitsluiting aanvragen uit deze deskundigheidsgebieden in behandeling nemen. Het aantal deskundigheidsgebieden waarvoor de aanvragen kunnen worden behandeld zal langs deze weg geleidelijk worden uitgebreid. Een ander aspect waarmee bij de overgang naar het nieuwe systeem rekening moet worden gehouden betreft het feit dat bij aanvang mogelijk slechts weinig deskundigen aan de kwaliteitseisen zullen voldoen die worden gesteld om voor registratie in aanmerking te kunnen komen. De bedoeling van het voorgestelde systeem is immers om de forensische kwaliteit van de gerechtelijk deskundige op een hoger plan te brengen. Het kost tijd om dit te realiseren. Tegelijkertijd is het van belang te waarborgen dat het register voldoende kan worden gevuld. Om aan beide belangen tegemoet te komen, is in artikel 19 voorzien in een instroomregeling. Een deskundige die niet aan de kwaliteitseis van artikel 12, tweede lid, onderdeel b voldoet maar ten aanzien van wie naar het oordeel van het College redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daar binnen een periode van ten hoogste vier jaar wel aan zal voldoen, kan voor een door het College te bepalen periode voorwaardelijk worden geregistreerd. Ook voor de deskundigen die thans benoemd zijn tot vast gerechtelijk deskundigen zal gelden dat zij desgewenst een aanvraag tot inschrijving in het register kunnen indienen. Om voor registratie in aanmerking te komen moeten zij aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen als de andere deskundigen die een aanvraag indienen en moeten zij dezelfde toetsingsprocedure doorlopen. Voor hen geldt dus geen uitzonderingspositie. De reden daarvan is dat het begrip vast gerechtelijk deskundige thans niet is gekoppeld aan bepaalde kwaliteitskenmerken waarop betrokkene vooraf wordt getoetst. Wel is het waarschijnlijk dat een aantal van de huidige vast gerechtelijk deskundigen op basis van hun ruime vakkennis en hun ruime ervaring met het optreden in een forensische context probleemloos in aanmerking komt voor een inschrijving. Of dit het geval is zal echter in elk individueel geval moeten worden beoordeeld door het College.

Het register, de kwaliteitseisen en de toetsing die in dit besluit hun beslag hebben gekregen vormen tezamen een kwaliteitssysteem dat beoogt een basisniveau van kwaliteit te garanderen van de gerechtelijk deskundige die in het register is opgenomen. Op elk van de drie elementen van dit kwaliteitssysteem wordt in de paragrafen 4 tot en met 6 van deze toelichting nader ingegaan. In paragraaf 3 wordt de opzet van het College en van het ondersteunend bureau toegelicht.

2. Verwerking van de adviezen

Over dit besluit is advies gevraagd aan de Raad voor de rechtspraak (RvR), de Nederlandse vereniging voor rechtspraak (NVVR), de Raad van hoofdcommissarissen (RHC), het College van procureurs-generaal (College van PG’s), het College bescherming persoonsgegevens (CBP) en aan de Nederlandse orde van advocaten (NOVA). Zowel het advies van het College van PG’s als dat van de NOVA heeft op onderdelen betrekking op het Wetsvoorstel deskundige in strafzaken (Kamerstukken II, 2007/08, 31 116) en niet op dit besluit dat ter uitwerking van enkele bepalingen van dat wetsvoorstel strekt. Voor zover nodig en haalbaar zijn deze opmerkingen mee afgewogen in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. In het navolgende wordt uitsluitend ingegaan op de adviezen voor zover zij betrekking hadden op dit besluit en de daarbij behorende toelichting. Voor zover de adviezen mede betrekking hadden op de in artikel 13, tweede lid, onderdeel f, bedoelde gedragscode zullen deze opmerkingen worden betrokken bij de verdere ontwikkeling daarvan.

De RvR acht kwaliteitsverbetering en kwaliteitsborging van groot belang en meent dat de voorgestelde (inhoudelijke) eisen aan deskundigen en de oprichting van een deskundigenregister hiervan een belangrijk onderdeel vormen en daaraan een belangrijke bijdrage kunnen leveren. De RvR onderschrijft de onafhankelijke positionering van het College en de onderliggende argumentatie. De RvR acht het om dezelfde redenen niet gewenst dat de secretaris van het College en de medewerkers van het bureau dat het College ondersteunt, onder gezag en verantwoordelijkheid van de minister van Justitie worden geplaatst. Zowel de RvR als de NVVR gaven in hun advies aan dat de verhouding tussen het College en het ondersteunend bureau verheldering behoeft. Naar aanleiding daarvan is die verhouding in de bepalingen van het besluit en in de toelichting nader gepreciseerd. In paragraaf 3 van deze toelichting wordt hier nader op ingegaan. Voorts is naar aanleiding van het advies van de RvR het voorstel om de toetsingscommissie en de klachten- en bezwarencommissie uit het midden van het College samen te stellen, geschrapt. Ook is naar aanleiding van dit advies, alsmede naar aanleiding van het advies van de NVVR en het College van PG’s de regeling met betrekking tot wraking vervallen. De gebruikelijke bestuursrechtelijke rechtsbescherming in bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht biedt voldoende mogelijkheden om op te komen tegen een beslissing van het College, ook wanneer de samenstelling van het College de aanleiding vormt de rechtmatigheid van de beslissing in twijfel te trekken. De artikelsgewijze opmerkingen van de RvR zijn alle overgenomen.

De NVVR stemt op hoofdlijnen in met de algemene maatregel van bestuur, maar doet enkele voorstellen tot verduidelijking en verbetering van de bepalingen en de toelichting. Naar aanleiding van het advies van de NVVR is paragraaf 4 van deze toelichting aangevuld met een passage over de al ingezette ontwikkelingen op het terrein van de deskundige in strafzaken, waaronder de Landelijke Deskundigen Makelaardij (hierna LDM). Voorts is in die paragraaf verhelderd wie opdrachtgever kunnen zijn. In de eerste paragraaf van deze toelichting is verhelderd dat de officier van justitie uitsluitend een geregistreerde deskundige kan benoemen, zodat de extra motiveringsplicht voor het benoemen van een niet-geregistreerde deskundige inderdaad uitsluitend voor de rechter geldt. In de derde paragraaf van deze toelichting is nader beargumenteerd waarom ervoor is gekozen de taken van het College neer te leggen bij een bestuursorgaan dat inhoudelijk onafhankelijk van de Minister van Justitie functioneert. In artikel 8, tweede lid, van dit besluit is voorzien in een voordracht van plaatsvervangende leden. Voorts is naar aanleiding van dit advies de artikelsgewijze toelichting op onderdelen aangevuld en is in paragraaf 3 van deze toelichting ingegaan op de onderdelen van de Algemene wet bestuursrecht, die van toepassing zijn alsmede op het rechterlijk college dat in hoger beroep beslist.

In de adviezen van zowel het College PG’s als de NVVR, de NOVA en de RHC wordt gepleit voor een duidelijker definiëring dan wel afgrenzing van het begrip deskundige. Naar aanleiding daarvan wordt in paragraaf 4 van deze toelichting ingegaan op de specialistische opsporing in relatie tot de deskundige en wordt geëxpliciteerd dat het register alleen open staat voor de individuele deskundige en niet voor instituten als geheel. Een definitie van het begrip «deskundigheidsgebied», waarvoor het College van PG’s pleit, is niet opgenomen omdat daarin niet is voorzien in de wet en een scherpe afbakening daarvan is bovendien moeilijk op voorhand te maken. De afbakening van dit begrip vindt in de praktijk plaats door deskundigen zelf, al dan niet in het kader van een beroepsvereniging, aan de hand van de vragen, methoden en handelingen die door hen zelf geacht worden binnen hun deskundigheidsgebied te vallen. Naar verwachting zal de toetsing door het College aan het in artikel 12, eerste lid, geformuleerde criterium een stimulerende rol vervullen met betrekking tot het duidelijk afbakenen door deskundigen van hun deskundigheidsgebied. Naar aanleiding van het advies van het College van PG’s is wel de definitie van geregistreerde deskundige in artikel 1 aangescherpt, evenals de tekst van de artikelen 7, 12, 13 en 14 en 16. Voorts is naar aanleiding van dit advies de toelichting bij dit besluit uitgebreid met een passage over de rechtsbescherming in relatie tot de Algemene wet bestuursrecht. Ten slotte is naar aanleiding van dit advies de tijdelijke doorhaling geschrapt.

Het advies van de RHC is in hoofdlijnen positief. Naar aanleiding van dit advies is in paragraaf 4 de verhouding met de LDM nader toegelicht en is geëxpliciteerd dat het register vooralsnog niet openstaat voor de specialistische politiefunctionaris. Het advies van de RHC om termijnen voor de toetsing op te nemen en een spoedprocedure is niet opgevolgd. Het College is voor wat betreft de beslistermijn gebonden aan de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht. Het College zou bij het bepalen van zijn werkwijze zelf kunnen voorzien in een spoedprocedure. Het advies om het College ook een oordeel te laten geven over deskundigen op niet-reguliere beleidsterreinen, zonder dat dit hoeft te leiden tot toetsing en registratie is evenmin opgevolgd. Wel is in de toelichting verhelderd dat op dit punt een rol weggelegd is voor de LDM. Het opnemen van een (politie)screening bij de voorwaarden voor opname in het register zou onvoldoende toegevoegde waarde hebben ten opzichte van de verklaring omtrent het gedrag om deze suggestie op te volgen. Naar aanleiding van het advies van de RHC alsmede dat van het CBP is wel de openbaarheid van de gegevens in het register nader ingeperkt.

Naar aanleiding van het advies van het CBP is in paragraaf 4 van deze toelichting de noodzaak van openbaarheid van het register en van de gegevens die het betreft nader onderbouwd. De openbaarheid betreft slechts die gegevens waarvan registratie in het openbare register noodzakelijk wordt geacht met het oog op het in artikel 2 geformuleerde doel. Het daarnaast voorzien in registratie van niet-openbare gegevens wordt dan ook niet nodig of wenselijk geacht. Nadere gegevens kunnen worden opgevraagd bij de deskundige zelf, die daarbij voor zichzelf afweegt welke gegevens hij bekend wenst te maken en welke niet. Voorts is in paragraaf 3 van deze toelichting verhelderd dat het bureau geen andere gegevens verstrekt dan die in het openbare register zijn opgenomen. Naar aanleiding van dit advies is in artikel 2 van dit besluit het doel van het register geëxpliciteerd en is in artikel 18, vierde lid, bepaald wanneer de met betrekking tot een deskundige verwerkte persoonsgegevens moeten worden vernietigd. Het betreft hier uiteraard ook de gegevens van de met betrekking tot de desbetreffende deskundige te raadplegen referenten. Ten slotte is naar aanleiding van dit advies de mededeling in de Staatscourant beperkt tot de beschikking tot doorhaling uit het register (art.18, derde lid).

De NOVA meent dat het besluit goed in elkaar zit en ziet geen aanleiding tot het maken van concrete opmerkingen. Het advies van de NOVA heeft voor het overige betrekking op onderwerpen die in het wetsvoorstel hun beslag hebben gekregen. Naar aanleiding van hetgeen de NOVA over het wetsvoorstel heeft opgemerkt is in paragraaf 4 van deze toelichting nog eens ingegaan op het verschil tussen deskundigenonderzoek en specialistisch opsporingsonderzoek. Wanneer sprake is van specialistisch opsporingsonderzoek betekent dit niet dat de resultaten niet toetsbaar zijn voor de verdediging of daarna geen nader onderzoek of tegenonderzoek door een deskundige kan worden verricht. Voor het overige geldt hetgeen hierboven is opgemerkt: voor zover nodig en haalbaar zijn de opmerkingen van de NOVA mee afgewogen in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is een aantal bepalingen die een doublure inhielden van wat reeds in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is opgenomen geschrapt. Tevens is duidelijker aangegeven op grond waarvan het College als zelfstandig bestuursorgaan is aangemerkt.

3. Opzet van het College en het ondersteunend bureau

Voor wat betreft de toetsing van individuele gerechtelijk deskundigen aan de geformuleerde kwaliteitseisen is gekozen voor een College dat onafhankelijk van de Minister van Justitie als zelfstandig bestuursorgaan functioneert. De volgende argumenten liggen aan die keuze ten grondslag. Ten eerste is het aan de rechter om per geval te beoordelen of een bepaalde deskundige voldoende deskundig moet worden geacht voor het vervullen van de desbetreffende opdracht. Het register vormt een hulpmiddel voor de rechter om die beoordeling te kunnen maken. De beoordeling van de kwaliteit van de individuele gerechtelijk deskundige in algemene zin, ligt derhalve in het verlengde van de onafhankelijke rechtspraak. Ten tweede leveren gerechtelijk deskundigen – anders dan bijvoorbeeld tolken en vertalers – een inhoudelijke bijdrage aan de rechtszaak. Zij beïnvloeden langs de weg van hun bevindingen en rapportages niet zelden de beslissingen van de rechter. Ook dit pleit ervoor de beoordeling van de kwaliteit van deskundigen in het verlengde van de rechtspraak onafhankelijk te positioneren. Ten derde zou een beoordeling van de kwaliteit van een deskundige onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie tot gevolg kunnen hebben dat de Minister van Justitie politiek verantwoordelijk wordt gehouden voor vermeende onjuiste bevindingen van deskundigen en voor de consequenties daarvan in concrete rechtszaken. Dit is in verband met de onafhankelijkheid van de rechtsprekende macht uiteraard zeer onwenselijk. Ook voor de deskundigen in kwestie is het onwenselijk als discussies over hun optreden in individuele rechtszaken in de politieke arena zouden worden gevoerd. De beoordeling of een deskundige aan de kwaliteitseisen voldoet is om deze redenen buiten de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie gepositioneerd.

Tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie behoort het vaststellen van de kwaliteitseisen in algemene zin en het zorgdragen voor de totstandkoming van het register. Voorts rekent de Minister van Justitie het tot zijn verantwoordelijkheid om te zorgen voor de totstandkoming van een organisatiestructuur waarbinnen het register op bestendige wijze wordt beheerd en de naleving van de kwaliteitseisen op integere, betrouwbare en onafhankelijke wijze wordt getoetst. Die onafhankelijkheid is – zoals in het vorenstaande is toegelicht – van belang teneinde politieke bemoeienis met de uitoefening van deze taken door het College uit te sluiten. Het bepaalde in artikel 6 van dit besluit beoogt daartoe te waarborgen dat de leden van het College onafhankelijk en onpartijdig functioneren. Voorts vindt benoeming van de leden van het College om die reden plaats op basis van een voordracht van het College (artikel 8, eerste en tweede lid).

Het College heeft op grond van artikel 4, onderdeel a, van dit besluit in de eerste plaats tot taak te beslissen op de aanvragen tot inschrijving of herinschrijving in het register en over eventuele doorhaling uit het register. Het College benoemt een toetsingscommissie die de aanvragen toetst aan de eisen, genoemd in artikel 12, eerste en tweede lid. De toetsingscommissie adviseert het College en het College beslist. De maatstaven aan de hand waarvan per deskundigheidsgebied wordt beoordeeld of een aanvraag voldoet aan de in artikel 12, eerste en tweede lid, bedoelde eisen, worden door het College vastgesteld en openbaar gemaakt (artikel 7, tweede lid). Die maatstaven vormen als het ware de eindtermen waaraan binnen een bepaald deskundigheidsgebied moet zijn voldaan om in aanmerking te komen voor registratie. Zij vormen een concretisering van de algemene eisen, genoemd in artikel 12, eerste en tweede lid. Bij het ontwikkelen van die maatstaven zal aansluiting worden gezocht bij de specifieke eisen die zoveel mogelijk binnen de deskundigheidsgebieden zullen worden ontwikkeld. Het College heeft tot taak de ontwikkeling daarvan te bevorderen (artikel 4, onderdeel b) en kan zich daarin laten bijstaan door gerenommeerde instituties als de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen, die zich daartoe bereid heeft verklaard.

Het College heeft voorts tot taak een gedragscode vast te stellen die de gedragsregels bevat waaraan de geregistreerde deskundige zich dient te houden (artikel 4, onderdeel c). Het College stelt in overleg met de secretaris ook de door het bureau te verrichten activiteiten vast (artikel 4, onderdeel d). Het College bestaat uit vertegenwoordigers van gebruikers (potentiële opdrachtgevers) en deskundigen. Het bepaalde in artikel 5 ziet op een degelijke samenstelling van het College met vertegenwoordigers van alle betrokken beroepsgroepen. Waar het de deelname van de deskundigen aan het College betreft gaat het er om dat in elk geval gerechtelijk deskundigen uit de deskundigheidsgebieden natuur- en techniek en gedragswetenschappen zijn vertegenwoordigd alsmede gerechtelijk deskundigen uit medisch-biologische, financieel-economische en sociaal-maatschappelijke disciplines. Indien deze disciplines niet voldoende kunnen worden bestreken met drie gerechtelijk deskundigen, kan worden besloten meer deskundigen in het College te benoemen. Het bepaalde in artikel 5 ziet immers slechts op de minimale bezetting van het College. Het College benoemt een toetsingscommissie en kan uit zijn midden ook andere commissies samenstellen en belasten met de uitoefening van bepaalde taken. Het College en de commissies die door het College worden ingesteld kunnen zich doen bijstaan door andere personen, bijvoorbeeld wanneer de specifieke deskundigheid wordt gemist om een bepaalde aanvraag te kunnen beoordelen.

Het College is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1.1, eerste lid, onderdeel b van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover het College beslist op aanvragen tot inschrijving in het register en over eventuele doorhaling is het College met openbaar gezag bekleed. Op het handelen van het College zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht dan ook van toepassing. Belanghebbenden in de zin van artikel 1.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn degenen die een aanvraag tot inschrijving in het register indienen. De beslissing van het College op een aanvraag is een beschikking in de zin van artikel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen een afwijzende beslissing kan de aanvrager een bezwaarschrift indienen bij het College en eventueel beroep instellen bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft (art. 8.7 Algemene wet bestuursrecht). Tegen de beslissing in beroep staat op grond van artikel 37 van de Wet op de Raad van State zowel voor het College als voor de belanghebbende de mogelijkheid open hoger beroep in te stellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op het behandelen van klachten over het College zijn de bepalingen van titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

De ondersteuning van het College en het beheer van het register is ondergebracht bij een bureau dat formeel onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie valt. De medewerkers van het bureau zijn formeel dus ambtenaren van het Ministerie van Justitie. Dit is voor hen echter alleen van belang voor hun rechtspositie als ambtenaar. In de praktijk zullen zij ten dienste staan van het College. Tussen het College en ondersteunend bureau bestaat daartoe een functionele gezagsverhouding. Naar aanleiding van het advies van de RvR is deze functionele gezagsverhouding in de artikelen tot uitdrukking gebracht, waarbij aansluiting is gezocht bij de regeling van het College bescherming persoonsgegevens. In artikel 10, tweede lid, is opgenomen dat de voorzitter leiding geeft aan de werkzaamheden van de secretaris en het bureau. Op voordracht van de voorzitter beslist Onze Minister over benoeming, bevordering, schorsing en ontslag van de secretaris en van de medewerkers van het bureau (artikel 10, eerste lid). Deze bepalingen zijn ontleend aan artikel 56 van de Wet bescherming persoonsgegevens. De voorzitter heeft het gezag over het personeel ter ondersteuning van het College en zal worden aangemerkt als hoofd van dienst. De Minister van Justitie is verantwoordelijk voor het leveren van de nodige voorzieningen ten behoeve van de werkzaamheden van het bureau en van het College. Het gaat dan vooral om het beschikbaar stellen van voldoende financiële middelen en personele capaciteit voor het goed functioneren van het bureau. In het Bestuursreglement en de Organisatie- en mandaatregelingen van mijn departement zal dit nader worden uitgewerkt. In het bestuursreglement moet worden beschreven welke regels gelden voor een goede en zorgvuldige taakuitoefening door het College, de voorzitter, de secretaris en het bureau.

Tot de taken van het bureau behoort ook het onderhouden van het register en het bijhouden van de daarin opgeslagen gegevens, waaronder het verwerken van de beslissingen van het College omtrent inschrijving, doorhaling en herinschrijving (artikel 11, tweede lid, onderdeel c), en het fungeren als vraagbaak voor deskundigen en opdrachtgevers (artikel 11, tweede lid, onderdeel d). In het kader van laatstgenoemde taak verstrekt het bureau geen andere gegevens dan die in het openbare register zijn opgenomen. Naast het verstrekken van gegevens uit het register, die ook via de website al voor een ieder toegankelijk zijn, bestaat de vraagbaakfunctie van het bureau voornamelijk uit het beantwoorden van vragen over de taken van het College en van het bureau, de procedure omtrent het indienen van een aanvraag tot inschrijving, de kwaliteitseisen waaraan het College de aanvraag toetst en de maatstaven die het College daarbij hanteert. Het bureau vervult met andere woorden een voorlichtingsfunctie voor diegenen die de openbare gegevens om welke reden dan ook niet zelf rechtstreeks wensen te raadplegen.

4. Register van deskundigen

Doel van het register is de gebruikmaking van deskundigen in strafzaken, die naar het oordeel van het College voldoen aan de in dit besluit geformuleerde kwaliteitseisen, te bevorderen door de gegevens van deze deskundigen, voor zover zij relevant zijn voor potentiële opdrachtgevers, bijeen te brengen en openbaar te maken. Opdrachtgevers kunnen zijn de rechter, de officier van justitie, de advocaat of de verdachte zelf. De afgelopen tijd zijn in Nederland zowel vanuit (semi)overheidsinstellingen als op particulier initiatief stappen gezet om te komen tot registratie of gegevensverzameling over deskundigen die rapporteren ten behoeve van de rechtspleging. Deze initiatieven duiden op de toenemende behoefte kenbaar te maken welke gerechtelijk deskundigen een bepaalde mate van kwaliteit vertegenwoordigen. Daarnaast werd vanuit de initiatieven aangegeven dat men behoefte had aan het bundelen van de krachten. Overleg met de betrokken partijen heeft geleid tot de conclusie dat de tijd rijp was voor de ontwikkeling op initiatief van de overheid van een landelijk openbaar register van gerechtelijk deskundigen. Bij de opzet van het register zijn vertegenwoordigers van de bestaande initiatieven nauw betrokken geweest. Het ligt in de bedoeling de samenwerking tussen de bestaande registers van gerechtelijk deskundigen in de toekomst voort te zetten. De verwachting is dan ook dat de desbetreffende registers steeds verder naar elkaar toe zullen groeien waarbij van het Nederlands register gerechtelijk deskundigen een uniformerend en bundelend effect zal uitgaan. De werking van het register strekt zich uit tot alle fasen van opsporing, vervolging en berechting. Per geval zal moeten worden bezien of een bepaalde gerechtelijk deskundige uit het register geschikt is om te worden ingeschakeld in de fase waarvoor deze nodig is.

In dit verband behoeft opmerking dat naast het Nederlands register gerechtelijk deskundigen in de toekomst naar verwachting blijvend een aanvullende rol zal zijn weggelegd voor de Landelijke Deskundige Makelaardij (LDM). De LDM, die zich nadrukkelijk richt op de opsporingsfase, zal vooral ten behoeve van de politie diensten kunnen blijven verrichten in het kader van het opsporingsonderzoek. De diensten van de LDM zullen vooral betrekking hebben op de verwijzing naar specialistische functies binnen de politie en naar externe deskundigen die worden ingezet bij het verwerven en beoordelen van sturingsinformatie (bijvoorbeeld gedragsdeskundigen die in een vroeg stadium iets zeggen over de betrouwbaarheid van een getuige of een verklaring van een verdachte). De toetsingscommissie van de LDM zal ten aanzien van de deskundigen die hiervoor worden ingeschakeld en niet reeds zijn getoetst door het College gerechtelijk deskundigen een oordeel kunnen geven van hun betrouwbaarheid en hun mate van deskundigheid. Daarbij verdient het aanbeveling dat de LDM zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij de in dit besluit geformuleerde kwaliteitseisen en bij de nadere invulling die het College daaraan zal geven. Voor zover de LDM in voorkomende gevallen verwijst naar de deskundige die het meest geschikt is om in de behoefte van het desbetreffende politiekorps te voorzien, kan de LDM in de toekomst ook putten uit de in het NRGD geregistreerde deskundigen. Geregistreerde deskundigen kunnen immers ook in de opsporingsfase worden geraadpleegd. Een nadere toetsing door de toetsingscommissie van de LDM is in die gevallen overbodig.

De mogelijkheid tot inschrijving in het NRGD staat vooralsnog alleen open voor de externe deskundige en niet voor de specialistische politiefunctionaris. De politie opereert immers uit hoofde van zijn ambt en niet uit hoofde van zijn individuele deskundigheid, waardoor toetsing en registratie langs het in dit besluit neergelegde regime minder voor de hand ligt.

Het feit dat politiefunctionarissen niet zijn ingeschreven in het deskundigenregister betekent niet dat geen bijzondere aandacht uitgaat naar kwaliteitsverbetering. De opleidingseisen, de kwaliteitseisen en de werkwijze van de politiefunctionaris worden evenwel langs andere weg versterkt. In het kader van het versterkingsprogramma opsporing en vervolging bij de politie is een reeks van kwaliteitsverbeterende trajecten ingezet, die mede van invloed zullen zijn op het kennis- en deskundigheidsniveau van de politie. De resultaten daarvan zijn thans nog niet in volle omvang bekend. Voorzover er binnen een deskundigheidsgebied nadere kwaliteitseisen door het College zijn geformuleerd, zal de politie hierbij uiteraard zoveel mogelijk moeten aansluiten, zodat de kwaliteitsontwikkeling van deskundigen en specialisten van de politie daarmee gelijke tred houdt.

Wanneer sprake is van specialistisch opsporingsonderzoek betekent dit overigens niet dat de resultaten niet toetsbaar zijn voor de verdediging of daarna geen nader onderzoek of tegenonderzoek door een deskundige kan worden verricht. Alles wat wordt verricht ten behoeve van de opsporing in een concrete strafzaak wordt gerelateerd in een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar of in een relaas van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het strafdossier. Op grond van de het Wetboek van Strafvordering kan de verdediging om nader onderzoek of tegenonderzoek verzoeken, ook in het geval dat het onderzoek betreft ten opzichte van onderzoek dat aanvankelijk door de politie als specialistische opsporing is aangemerkt. Het is de verantwoordelijkheid van de rechter verzoeken van de verdediging te beoordelen en te toetsen aan het belang van het onderzoek.

Inschrijving in het register staat ten slotte uitsluitend open voor individuele personen en niet voor instituties. In het register zullen dus geen instituten als geheel worden ingeschreven. Het feit dat een instituut aan een bepaalde kwaliteitsnorm voldoet, garandeert immers nog niet dat elke medewerker van dat instituut ook aan die kwaliteitsnorm voldoet. Instituten kunnen echter ook hun opleidings- en toetsingssystematiek gericht op personen door een onafhankelijke organisatie laten certificeren; de zogenaamde persoonscertificering. Als een instituut beschikt over een dergelijke persoonscertificering, is het goed denkbaar dat de deskundigen die afkomstig zijn van dat instituut minder uitgebreid of in het geheel niet meer behoeven te worden getoetst omdat van hen op voorhand mag worden aangenomen dat zij voldoen aan het door het College verlangde kwaliteitsniveau. Of dit het geval is, staat ter beoordeling van het College.

Gekozen is voor een systeem van registratie dat uitgaat van vrijwillige deelname. De gerechtelijk deskundige is dus niet verplicht een aanvraag in te dienen tot registratie. Van een deskundige die is ingeschreven in het register mag worden aangenomen dat deze voldoet aan een zodanig kwaliteitsniveau dat deze in zijn algemeenheid geschikt is om op te treden als gerechtelijk deskundige binnen het deskundigheidsgebied waarvoor hij is geregistreerd. Zoals toegelicht in de eerste paragraaf zal het aantal deskundigheidsgebieden waarvoor deskundigen zich kunnen laten registreren geleidelijk worden uitgebreid. Niettemin zal het register ook in de toekomst nooit volledig dekkend kunnen zijn. Ten eerste kunnen deskundigen alleen worden geregistreerd wanneer zij daar zelf prijs op stellen en een aanvraag hebben ingediend. Ten tweede komen deskundigen die een aanvraag hebben ingediend alleen voor registratie in aanmerking wanneer zij naar het oordeel van het College voldoen aan de in artikel 12, eerste en tweede lid, geformuleerde eisen. Deskundigen die niet voldoen aan het vereiste van artikel 12, eerste lid, komen niet voor toetsing in aanmerking, maar kunnen wel zeer deskundig zijn. Hun deskundigheidsgebied is echter mogelijk nog niet ver genoeg ontwikkeld om een toetsing door het College mogelijk te maken. Soms zijn er bijvoorbeeld te weinig personen deskundig op een bepaald terrein om te kunnen spreken van een deskundigheidsgebied en soms is er teveel verschil van inzicht onder de deskundigen om te spreken van een deskundigheidsgebied met gemeenschappelijke normen. In die gevallen kan toetsing door het College niet goed mogelijk blijken omdat er geen maatstaven zijn vast te stellen aan de hand waarvan de mate van deskundigheid kan worden beoordeeld. Daarmee is geenszins gezegd dat de desbetreffende deskundige onvoldoende deskundig zou zijn. Voor de rechter moet de mogelijkheid dus open blijven om van zijn diensten gebruik te maken. Ten derde kan het zijn dat met betrekking tot een bepaald deskundigheidsgebied nog geen deskundigen in het register zijn ingeschreven. Ook in dat geval zal de rechter gebruik moeten kunnen maken van niet-geregistreerde deskundigen.

Om de gebruikmaking van deskundigen in strafzaken, die naar het oordeel van het College voldoen aan de geformuleerde kwaliteitseisen, te bevorderen is openbaarheid van de gegevens van de desbetreffende deskundigen noodzakelijk. Voor de potentiële opdrachtgever moet immers kenbaar zijn welke deskundigen, die door het College op kwaliteit zijn getoetst, door hem geraadpleegd kunnen worden. De toegang van de gegevens kan daarbij niet worden beperkt tot alleen de vertegenwoordigende beroepsgroepen omdat de verdachte zelf ook opdrachtgever kan zijn. Ook wanneer de verdachte zich niet of nog niet laat bijstaan door een advocaat moet voor hem de mogelijkheid open staan een deskundige uit het register te raadplegen voor zover hij dat in zijn belang acht. Indien de gegevens van het register zouden zijn afgeschermd van openbaarheid, zou de verdachte die een geregistreerde deskundige zou willen raadplegen ofwel om die reden een advocaat moeten inschakelen ofwel zijn status als verdachte moeten aantonen alvorens de beschikking te kunnen krijgen over de geregistreerde gegevens. Beide opties zijn niet wenselijk. Wel is er, mede ter bescherming van de belangen van de deskundigen, voor gekozen slechts een beperkt aantal gegevens van de deskundige in het register op te nemen, namelijk alleen die gegevens waarvan openbaarmaking noodzakelijk is met het oog op het met het register te bereiken doel. In artikel 16 is bepaald welke gegevens het betreft. Bij zijn aanvraag heeft de deskundige een verklaring overgelegd inhoudende dat hij instemt met de verwerking en de openbaarmaking van deze gegevens. Voor het doel van het register is slechts van belang dat het register een vermelding bevat van de wijze waarop de deskundige bereikbaar is. Daartoe is niet nodig is dat hij zijn adresgegevens kenbaar maakt. De deskundige geeft bij zijn aanvraag aan hoe hij voor degenen die het register raadplegen bereikbaar wenst te zijn. De deskundige kan bijvoorbeeld domicilie kiezen bij de organisatie waar hij werkzaam is of alleen een e-mailadres opgeven waarlangs hij te benaderen is voor een potentiële opdrachtverlening. Het College en het ondersteunend bureau dienen daarnaast te kunnen beschikken over de adresgegevens van de aanvrager, ten behoeve van de correspondentie omtrent de behandeling van de aanvraag, de registratie, de herregistratie en de eventuele doorhaling. Die gegevens maken echter geen deel uit van het openbaar register en worden op grond van de voorgestelde regeling ook niet op andere wijze verstrekt aan anderen. Op alle door het College en het ondersteunend bureau te verwerken persoonsgegevens zijn de bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing, waarop in dit besluit op enkele punten een specifieke uitwerking is gegeven. Zo moeten alle met betrekking tot de deskundige verwerkte gegevens (zowel de openbare als de niet- openbare) op grond van het bepaalde in het vierde lid van artikel 18 van dit besluit worden vernietigd zodra zij niet langer nodig zijn voor de taakuitoefening van het College.

5. Kwaliteitseisen

De kwaliteitseisen, zoals verwoord in artikel 12, tweede lid, van dit besluit, vormen de inhoudelijke criteria aan de hand waarvan het College voor de gerechtelijk deskundige zal toetsen alvorens een beslissing te nemen op een aanvraag tot registratie. De eisen zijn zeer algemeen geformuleerd omdat zij toepasbaar moeten zijn op deskundigen op alle deskundigheidsgebieden. Het is daarnaast de bedoeling dat het College zelf per deskundigheidsgebied de maatstaven vaststelt aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een deskundige aan de eisen van artikel 12, tweede lid, voldoet. Met het oog op de vereiste transparantie is het van belang dat het College deze maatstaven ook openbaar maakt (artikel 7, tweede lid). Daarbij is het van belang dat het College zich zowel oriënteert op de kwaliteitseisen die door de potentiële gebruikers van belang worden geacht als door de deskundigen zelf. Om de forensische expertise binnen de deskundigheidsgebieden te bevorderen en om te voorkomen dat de maatstaven van het College te ver af komen te staan van de eisen die binnen een deskundigheidsgebied zelf gangbaar zijn, is het wenselijk dat per deskundigheidsgebied wordt voorzien in een nadere uitwerking van de algemene kwaliteitseisen van artikel 12, tweede lid, in specifieke eisen. De verantwoordelijkheid voor die nadere uitwerking ligt bij de deskundigen zelf. Zowel het College als het ondersteunend bureau hebben tot taak om te bevorderen dat de ontwikkeling daarvan plaatsvindt. Zoals toegelicht in paragraaf 1 zal bij het feitelijk ontwikkelen en vaststellen binnen de beroepsgroepen van dergelijke specifieke eisen vanuit het bureau desgewenst ondersteuning worden verleend. Wanneer binnen een deskundigheidsgebied in het geheel geen gemeenschappelijke normen zijn geformuleerd of deze niet meer actueel zijn, wordt een eventuele aanvraag tot inschrijving niet in behandeling genomen op grond van het criterium van artikel 12, eerste lid. In bijzondere gevallen is het denkbaar dat het College eenzijdig de nadere maatstaven vaststelt voor een beroepsgroep die zelf niet in staat is te komen tot gemeenschappelijke specifieke eisen, maar aan die maatstaven zal in de praktijk slechts toepassing kunnen worden gegeven, wanneer die maatstaven binnen de beroepsgroep op voldoende draagvlak kunnen rekenen. Anders zal niet zijn voldaan aan het vereiste van artikel 12, eerste lid.

Wanneer door een bepaald deskundigheidsgebied specifieke eisen zijn uitgewerkt en vastgesteld, zal het College hiervan kennis nemen en deze – voor zover zij naar het oordeel van het College passen binnen de algemene kwaliteitseisen van artikel 12, tweede lid, en daar een nadere uitwerking van vormen – betrekken bij het opstellen van de maatstaven aan de hand waarvan wordt getoetst of de deskundigen die werkzaam zijn binnen het desbetreffende deskundigheidsgebied voldoen aan die eisen. In het ideale geval zullen de specifieke eisen door het College kunnen worden gehanteerd als toetsingsmaatstaven; zij worden bij de toetsing dan als het ware «ingelezen» in de algemene eisen. Uiteindelijk beslist het College over de maatstaven die het bij de toetsing hanteert, waarbij het zich mede rekenschap geeft van de kwaliteitseisen die door de potentiële opdrachtgevers van belang worden geacht. Voor de deskundigen uit het desbetreffende deskundigheidsgebied biedt een uitwerking van de kwaliteitseisen in specifieke eisen het voordeel dat voor hen op een veel concreter wijze is vastgesteld waaraan zij moeten voldoen om binnen hun deskundigheidsgebied en door opdrachtgevers als professioneel te worden aangemerkt met betrekking tot de gerechtelijk dienstverlening. Ook voor de deskundigen die zich niet wensen te laten toetsen of registreren biedt dit voordelen. Het komt de kwaliteitsontwikkeling binnen de deskundigheidsgebieden in het algemeen ten goede. Voor deskundigen die zijn verbonden aan een (beroeps)organisatie of instituut gelden naast de algemene of specifieke normen uiteraard ook de normen, eisen en besluitvormingsprocessen van hun organisatie of instituut. In de meeste gevallen zal een overlap bestaan tussen de specifieke eisen en de normen en eisen van de (beroeps)organisatie of van het instituut waaraan de deskundige is verbonden.

Het oordeel van het College dat een aanvrager voldoet aan de kwaliteitseisen van artikel 12, tweede lid, biedt vanzelfsprekend geen garantie aan de opdrachtgever dat de desbetreffende deskundige de geschikte persoon is om aan de specifieke opdracht te voldoen. De opdrachtgever zal dit in elk specifiek geval vooraf moeten beoordelen. De rechter zal ook tijdens en na het vervullen van de opdracht alert moeten blijven en mag de bevindingen en conclusies van de deskundige nimmer klakkeloos volgen. Voor zover de rapportage van de deskundige onvoldoende duidelijkheid biedt over de betekenis van diens bevindingen en conclusies voor de feitelijke vraag of rechtsvraag die beantwoording behoeft, is het van belang dat de juiste vragen aan de deskundige worden gesteld om die duidelijkheid alsnog te verkrijgen. Tegelijkertijd behoort de deskundige zich terwijl hij de opdracht vervult voldoende bewust te zijn van de positie en de rol van de deskundige in het rechtsproces en van de mogelijke consequenties van zijn bevindingen. Hij dient bij het vervullen van de opdracht ook de grenzen van zijn deskundigheid in acht te nemen. Van belang is voorts dat de deskundige begrijpelijk rapporteert zodat zijn bevindingen ook voor de leek op zijn deskundigheidsgebied (de opdrachtgever, maar ook de belanghebbende) kunnen worden begrepen en geïnterpreteerd. Voorts dient de deskundige in staat te zijn werkzaamheden onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten (onderdeel i). Het begrip onafhankelijkheid ziet in dit verband op het feit dat de deskundige datgene wat hij rapporteert te allen tijde op basis van zijn eigen deskundig oordeel moet kunnen verantwoorden. Hij heeft immers verklaard het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld; het verslag is volgens de wettelijke norm gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen (art. 51l Sv). Dit laat onverlet dat de deskundige bij zijn werkzaamheden op andere punten gebonden kan zijn aan afspraken met de opdrachtgever, bijvoorbeeld over de vraagstelling of over de termijn waarbinnen moet worden gerapporteerd en aan algemene kaders, normen en besluitvormingsprocedures van zijn werkgever. Deze en andere normen zijn verwoord in een gedragscode, waarin het vereiste dat de deskundige zijn werkzaamheden onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer verricht nader zijn uitgewerkt. Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel f, moet de deskundige bij zijn aanvraag tot inschrijving een ondertekende verklaring overleggen, inhoudende dat hij kennis heeft genomen van de door het College vastgestelde gedragscode en dat hij zich gedurende de registratie aan de daarin opgenomen gedragsregels zal houden. De gedragscode maakt langs deze weg onderdeel uit van de voorgestelde algemene maatregel van bestuur. In de gedragscode is uitgewerkt aan welke gedragsregels de deskundige zich moet houden teneinde onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te functioneren. Door deze normen in een afzonderlijke gedragscode uit te werken, krijgen zij een concreter invulling hetgeen de duidelijkheid ten goede komt. Verwacht mag worden dat de inhoud van deze gedragsregels aan verandering onderhevig is, omdat de gedachten over de daarin uitgewerkte normen nog in ontwikkeling zijn. Doordat het College de gedragscode vaststelt, is het systeem flexibel. Vanzelfsprekend is de deskundige alleen gebonden aan de versie van de gedragscode die gelding had op het moment dat hij de verklaring tekende. In de te ondertekenen verklaring zal om die reden moeten worden vermeld op welke versie van de gedragscode de verklaring betrekking heeft. Het schenden van de desbetreffende gedragscode kan op grond van artikel 18, eerste lid, voor het College aanleiding vormen te beslissen tot doorhaling van de inschrijving, namelijk wanneer het College naar aanleiding daarvan van oordeel is dat de desbetreffende deskundige niet langer voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, onderdeel i, gestelde kwaliteitseis. Het schenden van de desbetreffende gedragscode kan er uiteraard ook toe leiden dat een aanvraag tot herinschrijving wordt afgewezen omdat het College van oordeel is dat de desbetreffende deskundige niet in staat is zijn werkzaamheden overeenkomstig artikel 12, tweede lid, onderdeel i, onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten.

Zoals in de inleiding al is gememoreerd, zal de rechter wanneer hij gebruik maakt van een niet-geregistreerde deskundige expliciet moeten motiveren op grond waarvan hij deze als deskundige aanmerkt (art. 51k, tweede lid, Sv). In artikel 20 van dit besluit is ter uitwerking daarvan bepaald dat de rechter de geschiktheid van de desbetreffende deskundige zoveel mogelijk beoordeelt aan de hand van de in artikel 12 genoemde kwaliteitseisen. Dit artikel beoogt de rechter enig houvast te bieden bij het invullen van de motiveringseis van artikel 51k, tweede lid, Sv. Het artikel biedt anderzijds voldoende ruimte aan de rechter om – wanneer dat naar zijn oordeel aangewezen is – langs andere weg te motiveren op grond waarvan betrokkene als deskundige wordt aangemerkt.

6. Toetsing

Deskundigen die wensen te worden ingeschreven in het register, dienen daartoe een aanvraag in bij het bureau van het NRGD. De aanvraag tot inschrijving vindt schriftelijk plaats volgens een door het College vastgesteld model (art. 13, eerste lid). De aanvraag tot inschrijving bevat in elk geval de gegevens, genoemd in artikel 13, derde lid. Als de aanvrager zijn opleiding in het buitenland heeft genoten, is het aan het College om te beoordelen of de deskundigheid van de aanvrager aan de hand van de desbetreffende kwalificaties voldoende kan worden beoordeeld. Daarnaast kan het College bepalen dat in de aanvraag tot inschrijving voor de registratie relevante vragen worden beantwoord, bijvoorbeeld over de persoonlijke situatie van de aanvrager (verkeert u in staat van faillissement of surseance van betaling? Zijn er ter zake van uw persoon tuchtrechtelijke uitspraken gedaan? Zo ja, wat was daarvoor de aanleiding en wat was de uitkomst daarvan?) of over diens gerechtigdheid om in Nederland arbeid te verrichten. Als de aanvraag niet naar waarheid blijkt te zijn opgesteld, vormt dit een grond voor afwijzing (art. 14, tweede lid, onderdeel b) of voor doorhaling (art. 18, eerste lid jo art. 14, tweede lid, onderdeel b). De medewerkers van het bureau gaan na of de aanvraag voldoet aan de ingevolge artikel 13 daaraan gestelde eisen en leggen de aanvraag – al dan niet voorzien van een advies – vervolgens ter beoordeling voor aan het College.

De aanvraag wordt in de eerste plaats getoetst aan het in artikel 12, eerste lid, geformuleerde toetsingscriterium. Wanneer het College, al dan niet op advies van de door het College ingestelde toetsingscommissie, aan de hand van dit criterium tot de conclusie komt dat de aanvraag niet voor toetsing in aanmerking komt, dan wordt dit aan de aanvrager gemeld. Wanneer de aanvraag wel voor toetsing in aanmerking komt, wordt de aanvraag beoordeeld aan de hand van de in het tweede lid geformuleerde kwaliteitseisen. In artikel 14 zijn de gronden opgenomen op basis waarvan de aanvraag kan worden afgewezen. In de andere gevallen wordt de aanvraag toegewezen.

De deskundige wordt door het bureau op de hoogte gebracht van de beslissing van het College. Die beslissing is overeenkomstig het vereiste van artikel 3:46 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht gemotiveerd. Luidt het oordeel negatief, dan kan de aanvrager desgewenst een bezwaarschrift indienen bij het College. Indien ook op het bezwaarschrift negatief wordt beslist, staat voor de aanvrager beroep open op de bestuursrechter. De bezwaar- en beroepsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. Luidt het oordeel van het College positief, dan is het bureau verantwoordelijk voor de daadwerkelijke inschrijving van de desbetreffende deskundige in het register.

7. Financiering en effecten voor de aanvrager

De kosten die uit dit besluit voortvloeien hebben betrekking op een toename van de gerechtskosten en op de kosten voor de inrichting en het beheer van het deskundigenregister, waaronder het opzetten en onderhouden van het College en het ondersteunende bureau. In financiële dekking van deze kosten is voorzien in het kader van de voorbereiding van de Wet deskundige in strafzaken (Kamerstukken II, 20007/08, 31 116). Voor de uitvoering van de onderhavige algemene maatregel van bestuur behoeven derhalve naast die voor de uitvoering van het wetsvoorstel geen extra kosten te worden begroot.

Het wetsvoorstel brengt geen bijzondere administratieve lasten mee voor de deskundige in strafzaken die een aanvraag tot registratie indient. Deelname aan het register is immers niet verplicht maar vrijwillig. Het niet ingeschreven staan leidt ook niet tot uitsluiting van het optreden als deskundige in strafzaken. Het is dus aan de individuele deskundige om te bepalen of hij opgenomen wenst te worden in het register. Het register beoogt een bepaalde faciliteit te verlenen aan de deskundige die daar prijs op stelt en aan de opdrachtgever die een deskundige wil raadplegen. Deskundigen die om welke reden dan ook geen gebruik wensen te maken van deze faciliteit, kunnen daar zonder noemenswaardige consequenties van afzien. Ook de opdrachtgever kan zonder noemenswaardige problemen evenzeer gebruik maken van een niet-geregistreerde deskundige. Alleen voor het OM geldt dat benoeming van een niet-geregistreerde deskundige door tussenkomst van de rechter dient te geschieden en voor de rechter geldt dat hij moet motiveren waarom hij de desbetreffende deskundige voldoende deskundig acht omdat diens deskundigheid – anders dan voor de geregistreerde deskundige – niet vooraf door een onafhankelijk orgaan is getoetst. Niettemin wordt in het navolgende aangegeven wat de feitelijke effecten zijn van de voorgestelde regelgeving voor de deskundige die ervoor kiest een aanvraag tot registratie in te dienen.

Indien de deskundige opgenomen wil worden in het register dient hij dit door middel van een aanvraag kenbaar te maken bij het College voor de gerechtelijk deskundige. De aanvraag tot inschrijving dient schriftelijk te gebeuren volgens een door het College vastgesteld model. Het opstellen van een model komt de efficiency en de gelijke behandeling van gelijke gevallen ten goede. Bij de aanvraag dient de deskundige tevens enkele stukken te overleggen zoals een Verklaring omtrent het gedrag en bewijsstukken van zijn kwalificaties. De aanvraag bevat slechts de gegevens en de stukken die nodig zijn om de deskundigheid van de aanvrager goed te kunnen toetsen, zoals contactgegevens, referenten en mogelijke publicaties. Voorts dient de aanvrager een verklaring te ondertekenen, inhoudende dat de aanvraag naar waarheid is opgesteld, dat hij instemt met openbaarmaking van zijn gegevens in het register en dat hij kennis heeft genomen van de door het College vastgestelde gedragscode en zich gedurende de registratie aan de daarin opgenomen gedragsregels zal houden. Het gaat hier om gegevens en verklaringen zonder welke het systeem niet goed zou kunnen functioneren. Door de aan te leveren gegevens te concentreren in één aanvraagformulier en door de verklaringen te combineren in één verklaring, worden de administratieve lasten voor de aanvrager zoveel mogelijk beperkt. Voor zover de aan te leveren gegevens en bewijsstukken elektronisch beschikbaar zijn, kunnen zij uiteraard ook elektronisch worden aangeleverd.

Openbaarheid is een belangrijk aspect van het register. Het register moet namelijk te raadplegen zijn door eenieder die in het kader van het wetsvoorstel een deskundige zoekt. Het betreft dus ook «burgers». Dit maakt afscherming langs het beperken van de toegang niet mogelijk. Tegelijkertijd wordt het recht op privacy erkend en de risico's ingezien. Er is dan ook gezocht naar een weg om privé-gegevens zoveel als mogelijk af te schermen. In de eerste plaats zijn de gegevens zoals nu vermeld al beperkt tot de meest noodzakelijke; zijnde naam, deskundigheidsgebied en contactadres. De deskundige is vrij in het kiezen van een contactadres. Zo kan een deskundige in dienst van een instantie het algemene adres van de instantie kiezen. Een vrijgevestigde deskundige kan een mailadres kiezen. Hierdoor blijven zijn privé-gegevens afgeschermd.

Aangezien het een nieuw initiatief betreft en geen vergelijkbare openbare deskundigenregisters zijn, zal elke deskundige die opgenomen wil worden in het register bepaalde gegevens (zie hiervoor) moeten overdragen. Het betreft slechts die gegevens waarvan registratie in het openbare register noodzakelijk wordt geacht met het oog op het in artikel 2 van deze algemene maatregel van bestuur geformuleerde doel. Het daarnaast voorzien in registratie van niet-openbare gegevens wordt niet nodig of wenselijk geacht. Hiermee wordt tevens onnodige regeldruk voorkomen. Nadere gegevens kunnen worden opgevraagd bij de deskundige zelf, die daarbij voor zichzelf afweegt welke gegevens hij bekend wenst te maken en welke niet. Het College zal bij aantreden onder meer het inschrijvingsformulier moeten opstellen. Daarbij is de onderliggende wet- en regelgeving (zie hiervoor) leidend.

Bij een positief oordeel en besluit van het College wordt de deskundige voor een periode van vier jaar opgenomen in het deskundigenregister. Er is gekozen voor een bepaalde periode om de deskundige periodiek te kunnen toetsen op zijn forensische deskundigheid (kennis, vaardigheden en attitude). In de loop van de tijd kunnen namelijk nieuwe kennis en technieken zijn ontstaan dan wel verder ontwikkeld zijn. Ook kunnen veranderingen zijn opgetreden op persoonlijk vlak (bijvoorbeeld het in aanraking gekomen met een tuchtrechter of met justitie). Om er zeker van te zijn dat de deskundigen die door de gebruikers in de rechtspleging, de rechtspraak, het openbaar ministerie, de politie en de advocatuur, voldoen aan de gestelde kwaliteitscriteria is periodieke herregistratie noodzakelijk. Een termijn van vier jaar is daarbij gangbaar. Vanzelfsprekend hoeven bij de herregistratie niet opnieuw alle gegevens worden ingediend zoals bij de eerste aanvraag, maar alleen die gegevens die substantieel zijn gewijzigd (bijvoorbeeld gevolgde opleidingen) of relevant zijn voor de herregistratie.

Het register betreft uitsluitend deskundigen in strafzaken. Het beoogde groeimodel zoals dat in de eerste paragraaf van deze toelichting is beschreven brengt mee dat voorlopig alleen gedragsdeskundigen en deskundigen op het gebied van DNA in het register zullen worden ingeschreven. Het gaat daarbij naar verwachting vooral om deskundigen van het NFI en deskundigen die door tussenkomst van het NIFP als deskundige optreden in strafzaken. Vooralsnog betreft het dus een zeer beperkte kring van deskundigen in strafzaken die in aanmerking komt voor registratie. Geleidelijk aan zal de kring van te registreren deskundigen worden uitgebreid. De verwachting is dat in de eerste drie jaar jaarlijks maximaal 200 tot 300 aanvragen worden ingediend. Voor het invullen van het aanvraagformulier en het verzamelen en kopiëren van de stukken is een deskundige naar schatting gemiddeld één dagdeel (4 uur) mee bezig. Uitgaande van een intern uurtarief van 71 euro1 brengt dit een kosteneffect op van € 284 per aanvraag. Per jaar zullen de kosteneffecten in totaal naar verwachting € 14.200 bedragen bij 200 aanvragen en € 21.300 bij 300 aanvragen. Voor het overige zijn voor de deskundige aan de aanvraag geen kosten verbonden.

Artikelsgewijs deel

Artikel 4

Onderdeel a: Het College heeft uiteraard in de eerste plaats tot taak te beslissen op aanvragen tot inschrijving of tot herinschrijving en over eventuele doorhaling uit het register. Voorts is het College verantwoordelijke voor het register in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Op de verwerking van de in het register op te nemen persoonsgegevens zijn de bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing. Het College laat de gegevens in het register verwerken door het ondersteunend bureau, dat bewerker is in de zin van artikel 12 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Het College geeft het bureau aanwijzingen aan het bureau omtrent het inrichten en onderhouden van het register. In artikel 11, eerste lid, is bepaald dat op voordracht van het College eventueel ook een andere organisatie als bewerker voor het register kan worden aangewezen.

Onderdeel b: Zoals is aangegeven in het algemeen deel van deze toelichting is doel van het register bij te dragen aan de bevordering van de kwaliteit van de inbreng van deskundigen in strafzaken. Voor het bevorderen van de kwaliteit van de inbreng van gerechtelijk deskundigen is ook nodig dat de deskundigheidsgebieden zich verder ontwikkelen op forensisch gebied. Naarmate deskundigheidsgebieden zich op forensisch terrein verder ontwikkelen, zullen immers meer deskundigen in aanmerking komen voor inschrijving in het register en dat komt de kwaliteit van de rechtspleging ten goede. Om te kunnen voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, moet degene die een aanvraag tot inschrijving in het register indient onder meer voldoende kennis en ervaring in het betreffende rechtsdomein hebben en bekend zijn met de positie en de rol van de deskundige daarin (onderdeel b). Ook de onderdelen e. en f. van het tweede lid van artikel 12 verlangen een zekere mate van forensische expertise. Zowel om te bewerkstelligen dat binnen de deskundigheidsgebieden wordt gewerkt aan de ontwikkeling van deze forensische expertise als om de maatstaven aan de hand waarvan het College beoordeelt of aan de eisen van artikel 12, tweede lid, te concretiseren en te ontwikkelen, is het wenselijk dat per deskundigheidsgebied nadere uitwerking plaatsvindt van de algemene kwaliteitseisen die verwoord zijn in artikel 12, tweede lid. De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling daarvan ligt bij de deskundigen zelf. Het College heeft op grond van artikel 4, onderdeel b, tot taak die ontwikkeling te bevorderen. Het College kan bijvoorbeeld aan de hand van de aanvragen die het ontvangt of op basis van signalen vanuit de praktijk constateren wanneer binnen een bepaald deskundigheidsgebied behoefte bestaat aan nadere uitwerking van de algemene eisen in specifieke eisen. Het College heeft tot taak dergelijke signalen op te vangen en te bevorderen dat daaraan gevolg wordt gegeven. In dat kader kan het College – wanneer het dat wenselijk acht – ook zelf het initiatief nemen tot het (doen) ontwikkelen van de specifieke eisen. Het bureau kan het College daarbij uiteraard de vereiste ondersteuning bieden.

Artikel 5

In het tweede lid is geen maximum gesteld aan het aantal leden, omdat thans nog niet te voorzien op welke deskundigheidsterreinen binnen het College, naast de reeds nu al bekende disciplines van de gedragsdeskundigen en de forensische natuurwetenschappers, nadere behoefte bestaat met het oog op de toetsing. Het minimum aantal leden is wel opgenomen.

Artikel 6

Tweede en derde lid

Het toepassen van de verschoningsregeling kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als een lid van (de toetsingscommissie van) het College een aanvraag zou moeten behandelen van een deskundige die werkzaam is in dezelfde organisatie en diens ondergeschikte of directe collega is. Een dergelijke omstandigheid vormt niet per definitie aanleiding om zich te verschonen, maar wel wanneer naar het oordeel van het desbetreffende lid van het College door die omstandigheid zijn onafhankelijkheid of onpartijdigheid als lid schade zou kunnen lijden. Met de voorgestelde regeling is de verschoning definitief als een lid van het College gebruik maakt van de in de leden 2 en 3 beschreven mogelijkheid zich te verschonen. Het oordeel of aanleiding bestaat tot verschoning is dus aan het Collegelid zelf. Er is geen aanleiding een voorziening te treffen die het mogelijk maakt dat de aanvrager de gegrondheid van de verschoning vervolgens aan kan vechten en deze vervolgens door een rechter kan laten beoordelen. Gelet op de geringe omvang van sommige deskundigheidsgebieden zal het in de praktijk niet altijd te vermijden zijn dat leden van (de toetsingscommissie) van het College de aanvrager persoonlijk kennen, maar de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het lid moet daardoor niet in gevaar komen. Indien het Collegelid zelf meent dat dit gevaar dreigt, dan kan hij zich verschonen. Mocht de aanvrager zelf vanwege dergelijke omstandigheden menen dat de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van een of meer van de leden van het College in het geding is, dan staat voor hem de weg van het indienen van bezwaar en beroep open om de beslissing van het College aan te vechten. Het voorzien in een regeling met betrekking tot wraking wordt daarnaast niet nodig of wenselijk geacht.

Artikel 7

Derde lid

Het College benoemt in elk geval een toetsingscommissie. Eventuele klachten die betrekking hebben op deskundigen, moeten in de eerste plaats worden gericht tot de deskundige zelf of – wanneer hij daarbij is aangesloten – bij diens beroepsvereniging. In overleg met de beroepsvereniging kan eventueel worden bezien of een aanvullende rol voor het College is weggelegd. Afhankelijk van de uitkomst kunnen door het College eventueel consequenties worden verbonden aan het oordeel van de beroepsvereniging bij de beslissingen over doorhaling/herinschrijving. Voor klachten over gedragingen van het College zelf is de klachtenregeling van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing (titel 9.1).

Artikel 8

Eerste lid

Gelet op de positionering van het College is het van belang dat de Minister van Justitie geen inhoudelijke invloed uitoefent op de samenstelling van het College. Om dit te verzekeren wordt voorgesteld de leden en plaatsvervangend leden van het College te benoemen op basis van een voordracht van het College dat zich zal wenden tot de verschillende instanties die in het College zijn vertegenwoordigd. Het College heeft tot taak te zorgen voor een goede registratie en selectie van gekwalificeerde deskundigen, die onafhankelijk van de verschillende procesdeelnemers kunnen rapporteren. De minister zal de schijn willen vermijden dat hij slechts de registratie van overheidsgezinde deskundigen zou bevorderen. De voordracht van het College tot benoeming doet uiteraard niet af aan het feit dat het besluit tot benoeming wordt genomen door de minister, die daarbij van de voordracht kan afwijken en die voor de gemaakte keuze de politieke verantwoordelijkheid draagt.

Artikel 9 en 10

Inhoudelijk heeft de Minister van Justitie geen bemoeienis met de werkzaamheden van het College of het bureau. De minister heeft niet de bevoegdheid aan het College of aan het bureau bijzondere aanwijzingen te geven.

Artikel 10 is gebaseerdop het soortgelijke organisatiemodel van het College bescherming persoonsgegevens. De ambtenaren van het bureau worden aangesteld door de Minister van Justitie. De regeling van de taakuitoefening en taakverdeling tussen voorzitter, secretaris en bureau wordt vastgelegd in het bestuursreglement. De voorzitter geeft leiding aan de werkzaamheden van de secretaris en het bureau. Aan de voorzitter zal daartoe mandaat worden verleend door de Minister van Justitie.

In aanvulling op de desbetreffende bepaling uit de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is in artikel 9 opgenomen dat het College jaarlijks een jaarplan voorlegt; ingevolge de samenhang met de begrotingscyclus is het moment gefixeerd op 1 april.

Artikel 11

Eerste lid

In de derde zin van het eerste lid is bepaald dat de Minister van Justitie een instelling kan aanwijzen voor het beheer van het bureau. Met het oog op een goede bedrijfsvoering van deze relatief kleine organisatie kan de Minister van Justitie om efficiencyredenen besluiten voor het beheer van het bureau aan te sluiten bij een bestaande organisatie die soortgelijke taken uitoefent teneinde van een aantal voorzieningen gezamenlijk gebruik te maken. De eerste gedachten gaan uit naar de Raad voor de rechtsbijstand in Den Bosch. Het feit dat om efficiencyredenen kan worden aangesloten bij een bestaande organisatie laat onverlet dat het College dient te beschikken over een bureau dat het College ten dienste staat en de taken uitvoert overeenkomstig het bepaalde in dit besluit. Voorts is in dit artikellid bepaald dat de Minister van Justitie op voordracht van het College eventueel ook een andere organisatie kan aanwijzen als bewerker voor het register. Hiermee wordt de mogelijkheid opengelaten om – wanneer het College dat wenselijk acht – het register feitelijk te laten beheren door een bestaande organisatie die daarin ervaring heeft opgedaan of door een daarvoor ingehuurd bureau dat daarin is gespecialiseerd. Uiteraard moeten in dat geval de daarvoor geldende voorschriften van de Wet bescherming persoonsgegevens (met name artikel 12 van die wet) in acht worden genomen. Het College blijft in alle gevallen verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Tweede lid

Het bureau heeft in de eerste plaats tot taak het College te ondersteunen bij zijn werkzaamheden. Het College stelt op grond van artikel 4, onderdeel d, in overleg met de secretaris, de door het bureau ter ondersteuning van de werkzaamheden van het College te verrichten activiteiten vast. Zo kan het bureau desgewenst door het College concrete activiteiten verrichten om te bevorderen dat per deskundigheidsgebied nadere uitwerking plaatsvindt van de in artikel 12, tweede lid, bedoelde eisen. De feitelijke ondersteuning die het bureau in dat kader kan leveren dient ertoe de deskundigheidsgebieden behulpzaam te zijn bij het organiseren dat die nadere uitwerking daadwerkelijk plaatsvindt. De hulp door het bureau kan bijvoorbeeld plaatsvinden in de vorm van het organiseren van bijeenkomsten binnen het deskundigheidsgebied en het leveren van een voorzitter en/of secretaris. De verwachting is dat het feit dat dergelijke praktische ondersteuning kan worden geboden voor de deskundigheidsgebieden drempelverlagend en stimulerend zal werken bij de afweging of men zal overgaan tot het maken van een nadere uitwerking van de algemene kwaliteitseisen. De deskundigheidsgebieden beschikken – ook wanneer zij al een bepaalde organisatiegraad hebben bereikt – zelden over gemeenschappelijke faciliteiten. In die functie kan het bureau voorzien, voor zover het de uitwerking van specifieke kwaliteitseisen betreft. Zoals aangegeven in de toelichting bij artikel 4, kan het College eventueel ook het initiatief nemen tot het in samenspraak met de beroepsgroep (doen) uitwerken van de specifieke eisen. Uiteraard is voor de daadwerkelijke totstandkoming van de specifieke eisen de medewerking vanuit de beroepsgroep essentieel. In geval van een relatief lage organisatiegraad van de beroepsgroep kan een dergelijk initiatief van het College in combinatie met de faciliterende en ondersteunende rol van het bureau een beroepsgroep echter over de streep helpen. De vraagbaakfunctie van het bureau moet niet te ruim worden opgevat. Deze zal vooral bestaan uit het beantwoorden van vragen over de functie van het register, en over de gegevens die daarin zijn opgenomen alsmede over de aanvraagprocedure voor inschrijving in het register.

De medewerkers van het bureau kunnen over de geregistreerde deskundigen alleen gegevens verstrekken, voor zover die gegevens zijn opgenomen in het register. Het betreft de gegevens, als bedoeld in artikel 16. Voor nadere achtergrondgegevens over de geregistreerde deskundige zal de geïnteresseerde zich moeten wenden tot de deskundige zelf. Naast het verstrekken van gegevens uit het register en het geven van toelichting op de aard en functie van het register, kan het bureau een nuttige rol vervullen als verwijzingsinstantie. Afhankelijk van de vraag kan het bureau, behalve naar de deskundige zelf, ook doorverwijzen naar een instituut als het NIFP of het NFI of naar een beroepsvereniging of te wijzen op de bemiddelingsfunctie die de LDM vervult voor politie en eventueel voor openbaar ministerie en zittende magistratuur. Het bureau heeft zelf niet tot taak te bemiddelen tussen deskundigen en opdrachtgevers. Organisaties die een bemiddelingsrol wenselijk achten, zoals de politie deze heeft ondergebracht in de LDM, kunnen daar zelf in (blijven) voorzien. In de toekomst is het denkbaar dat het bureau uitgroeit tot een soort van expertisecentrum. Of hier behoefte aan is, zal echter afhangen van de ervaringen in de praktijk.

Artikel 12

Eerste lid

Een aanvraag kan slechts door (de toetsingscommissie van) het College aan de kwaliteitseisen van het tweede lid worden getoetst, als de aanvrager een deskundigheid vertegenwoordigt waarvan aannemelijk is dat daaruit zinvolle, objectieve en betrouwbare informatie kan worden verschaft. Er is voor gekozen het antwoord op de vraag of sprake is van een deskundigheid die hieraan voldoet niet volledig over te laten aan de aanvrager zelf. Dit zou immers kunnen leiden tot aanvragen die van het College tijd en investering vragen terwijl tevoren al duidelijk is dat toetsing aan de kwaliteitseisen van artikel 12, tweede lid, in feite onmogelijk is. Artikel 12, eerste lid, dient ertoe om zinloze aanvragen op voorhand te kunnen afwijzen. Het ziet onder meer op aanvragen van personen die menen deskundig te zijn op terreinen waarvan niet bekend is of op basis daarvan zinvolle, objectieve en betrouwbare uitspraken kunnen worden gedaan. Een aanvrager die deskundig meent te zijn op het gebied van het achterhalen van de waarheid op basis van helderziendheid of astrologie kan op basis van dit criterium worden afgewezen. Van deze deskundigheidsgebieden is vooralsnog niet bekend of de bevindingen zinvolle, objectieve en betrouwbare gegevens opleveren. Voorts ziet het artikellid op aanvragen van personen die werkzaam zijn op een deskundigheidsgebied waarbinnen geen – geschreven of ongeschreven – gedeelde normen bestaan aan de hand waarvan men binnen dat deskundigheidsgebied elkaars bevindingen kan toetsen. Wanneer elk gemeenschappelijk kader ontbreekt, kan van (de toetsingscommissie van) het College niet worden verwacht dat het beoordeelt of de aanvrager bijvoorbeeld «voldoende kennis en ervaring heeft binnen het eigen deskundigheidsgebied» (artikel 12, tweede lid, onder a) dan wel of de aanvrager «in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen». De beoordeling daarvan zal voor een belangrijk deel plaats moeten vinden aan de hand van normen over onder meer onderzoeksmethoden en werkwijzen die binnen het deskundigheidsgebied gangbaar zijn. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat die normen volledig uitgewerkt moeten zijn of een hoog wetenschappelijk niveau moeten hebben bereikt. Het is aan het College om te bepalen welk niveau van ontwikkeling dergelijke normen moeten hebben, om te voldoen aan dit criterium. Het is zaak bij de invulling van dit criterium de balans te vinden tussen kwaliteitsbevordering enerzijds en zorg dragen voor voldoende vulling van het register anderzijds. Het is daarbij goed denkbaar dat – afhankelijk van de ontwikkelingen in de praktijk – dit criterium geleidelijk aan strenger zal worden gehanteerd. Omwille van de transparantie en rechtszekerheid is in artikel 7, tweede lid, bepaald dat het College de maatstaven aan de hand waarvan het beoordeelt of een deskundige voldoet aan de in artikel 12, eerste en tweede lid, bedoelde eisen openbaar maakt. Zoals toegelicht in paragraaf 5 van het algemeen deel zullen de door de beroepsgroep opgestelde specifieke eisen bij het opstellen van deze toetsingsmaatstaven een belangrijke inspiratiebron vormen, evenals de kwaliteitseisen die door de potentiële opdrachtgevers van belang worden geacht. Op basis van artikel 4, onderdeel b, heeft het College tot taak te bevorderen dat die specifieke eisen per deskundigheidsgebied worden opgesteld.

Tweede lid

Onderdeel a: Het moet gaan om actuele kennis en ervaring; getoetst wordt of betrokkene op de hoogte is van de actuele stand van zaken binnen zijn deskundigheidsgebied.

Onderdeel d: Wanneer het onderzoek voor een deel wordt uitbesteed aan anderen is het van belang dat de deskundige zich vergewist van de kwaliteit daarvan omdat hij zich als deskundige dient te verantwoorden voor alle bevindingen en conclusies die deel uitmaken van zijn rapportage. De eisen die de deskundige in dat verband wil stellen aan degene die hij een deel van de opdracht laat uitvoeren, kan hij desgewenst in het contract dat hij met deze sluit laten vastleggen.

Onderdeel e: Het forensisch onderzoek omvat het opstellen van hypotheses, het verzamelen en onderzoeken van gegevens en vervolgens het interpreteren van de resultaten van het onderzoek. De vereiste vaardigheid betreft zowel het toepassen van de maatstaven die gelden voor het verzamelen en onderzoeken van forensische gegevens (waarvoor kennis nodig is van de gestandaardiseerde en gevalideerde methoden hiervoor) als het komen tot een juiste interpretatie en beoordeling van de onderzoeksgegevens. Onderzoeken kunnen verschillen in de mate waarin nadruk ligt op het verzamelen en onderzoeken van de gegevens dan wel op het interpreteren en beoordelen ervan.

Onderdeel f: Onder geldende onderzoeksmethoden wordt verstaan de onderzoeksmethoden die volgens de stand van de wetenschap van dat moment als bruikbaar en valide worden beschouwd.

Onderdeel g: Controleerbaar is zowel van belang voor de bevindingen (de verzamelde gegevens) als voor de daaruit voortkomende conclusies. Controleerbaarheid van de verzamelde gegevens is vooral van belang om desgewenst te kunnen doen nagaan, bijvoorbeeld door een contradeskundige, of de bevindingen op correcte wijze tot stand zijn gekomen en correct zijn weergegeven. Bij controleerbaarheid van de conclusies is vooral van belang dat voor de procespartijen begrijpelijk is weergegeven hoe de deskundige op basis van zijn bevindingen tot de door hem getrokken conclusies heeft kunnen komen. Wanneer het onderzoek voor een deel is uitbesteed aan anderen is het van belang dat de rapportage inzicht biedt in de uitvoering daarvan, zodat ook dat deel verifieerbaar en controleerbaar is, zowel voor de opdrachtgever als voor een eventuele contradeskundige.

Onderdeel h: Het strafproces is aan wettelijke en buitenwettelijke termijnen gebonden. Achtergrond daarvan is onder meer dat de verdachte recht heeft op afdoening binnen redelijke termijn. In verband daarmee is het van belang dat de gerechtelijk deskundige in staat is te rapporteren binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn. Voor deskundigen die zijn verbonden aan een instituut worden de termijnen veelal afgesproken met het instituut (vgl. artikel 9 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, dat bepaalt dat de termijn wordt bepaald na overleg met het instituut). In die gevallen is in de eerste plaats het instituut verantwoordelijk voor het voltooien van het onderzoek binnen de gestelde termijn.

Onderdeel i: Of de aanvrager voldoet aan het criterium dat een aanvrager zijn werkzaamheden onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer verricht, zal door het College moeten worden beoordeeld aan de hand van ervaringen uit het verleden, bijvoorbeeld op basis van referenties.

Artikel 13

Tweede lid

Onderdeel a: Een verklaring omtrent het gedrag wordt voldoende geacht voor het beoordelen van de integriteit van de deskundige. Op grond van artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens weigert Onze Minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan. Op grond van artikel 36 van genoemde wet kan Onze Minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag kennis nemen van met betrekking tot de aanvrager vermelde justitiële gegevens in de justitiële documentatie alsmede van politiegegevens met uitzondering van de gegevens waarvan kennisneming achterwege moet blijven in verband met de veiligheid van de staat. Voor zover dat voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk is kan Onze Minister bovendien inlichtingen omtrent betrokkene inwinnen bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.

Onderdeel b: Bij personen die minder dan vier jaar in Nederland woonachtig zijn kunnen de justitiële gegevens slechts over zo korte periode worden geraadpleegd dat het wenselijk wordt geacht ter aanvulling daarvan een integriteitverklaring over te leggen die is afgegeven door de daartoe bevoegde instantie in het land waarin betrokkene voordat hij naar Nederland kwam woonachtig was. Voor personen die korter dan een jaar in een ander land woonachtig zijn geweest, wordt deze eis niet gesteld. Dat zou immers betekenen dat ook Nederlanders die slechts enkele maanden in het buitenland woonachtig zijn geweest deze procedure zouden moeten volgen evenals personen die een lange reis hebben gemaakt waarbij zij nergens langer dan een jaar verbleven. In die gevallen zou de procedure buitenproportionele lasten voor de burger opleveren. Aan een integriteitverklaring uit een land waarin iemand korter dan een jaar woonachtig is geweest kan bovendien niet veel waarde worden toegekend. Wanneer geen integriteitverklaring kan worden overgelegd of de integriteitverklaring afkomstig is uit een land buiten de Europese Unie en het College niet overtuigd is dat de overgelegde integriteitverklaring voldoende waarborg biedt inzake de integriteit kan het College inschrijving weigeren of een verklaring verlangen waarin de deskundige instemt met openbaarmaking van het gegeven dat de integriteit niet objectief kon worden vastgesteld. Het niet beschikken over een afdoende integriteitverklaring behoeft dus niet in de weg te staan aan inschrijving in het register. Het oordeel van het College is daarbij bepalend. Het College zal daarbij in het oog moeten houden dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen Nederlanders en EU-onderdanen, tenzij daarvoor in een bepaald geval een rechtsgrond aanwezig is.

Onderdeel f: Aan de in artikel 12, onderdeel i, genoemde criteria wordt nadere uitwerking gegeven in een gedragscode die door het College wordt vastgesteld. Een voorsteltekst voor deze gedragscode is gelijktijdig met deze algemene maatregel van bestuur ontwikkeld. Na benoeming van de eerste samenstelling van het College zou deze in aanmerking komen voor vaststelling door het College. In de loop van de tijd zal de gedragscode wellicht enige aanpassing of modernisering behoeven. Om die reden is het van belang dat in de door de deskundige te ondertekenen verklaring, bedoeld in onderdeel i, duidelijk staat vermeld op welke versie van de gedragscode de verklaring betrekking heeft. De deskundige kan uiteraard alleen gebonden worden geacht aan de inhoud van de gedragscode die van kracht was op het moment waarop hij de verklaring ondertekende. In de gedragscode wordt een nadere uitwerking gegeven aan de kernwaarden onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer. In het kader van de normen onafhankelijk en onpartijdig vermeldt de gedragscode bijvoorbeeld dat de deskundige de (schijn) van partijdigheid dient te vermijden en dat hij een dreigend conflict van belangen of rollen hoort te melden aan zijn opdrachtgever. Onder de normen zorgvuldig en vakbekwaam wordt in de gedragscode bijvoorbeeld begrepen dat de deskundige een opdracht niet aanvaardt die valt buiten de grenzen van zijn deskundigheid of niet uitvoerbaar is. Onder integer wordt onder meer begrepen dat de deskundige, indien de bevindingen binnen zijn deskundigheidsgebied kunnen leiden tot uiteenlopende interpretaties of conclusies, daarvan melding maakt in het verslag van het onderzoek of in het advies. Deze eisen zullen naar verwachting verhelderend en normerend maar niet remmend werken op de ontwikkelingen binnen de deskundigheidsgebieden. Er blijft immers ruimte voor afwijkende meningen, voor nieuwe inzichten e.d. De eisen leiden slechts tot de plicht daarvan melding te maken in de rapportage.

Zowel in het tweede als in het derde lid geven de woorden «in elk geval» aan dat het College aanvullende stukken en gegevens kan verlangen bij het indienen van de aanvraag.

Artikel 18

Eerste lid

De inschrijving in het register wordt doorgehaald indien de desbetreffende deskundige naar het oordeel van het College niet langer voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, genoemde eisen dan wel sprake is van een van de gronden tot afwijzing van de aanvraag, bedoeld in artikel 16. Zowel bij de gronden voor afwijzing van de aanvraag als die voor doorhaling van de inschrijving gaat het College in de eerste plaats uit van zijn eigen oordeel over de kwaliteit van de deskundige. Het College heeft geen toezichttaken dus zal niet actief controleren of de deskundige (nog steeds) aan de in artikel 12, tweede lid, genoemde eisen voldoet dan wel of er sprake is van een van de gronden tot afwijzing van de aanvraag. Het College is voor het vormen van zijn oordeel dan ook in beginsel aangewezen op de door de deskundige zelf ingevolge artikel 15 te verstrekken gegevens en zijn eigen inschatting omtrent de mate waarin de deskundige (nog steeds) voldoet aan de in artikel 15, tweede lid, genoemde eisen. Niettemin kan zich natuurlijk de situatie voordoen dat het College langs andere weg bekend raakt met een over de desbetreffende deskundige bij diens beroepsgroep ingediende klacht of met een tuchtrechtelijke uitspraak met betrekking tot de desbetreffende deskundige. In die gevallen kan het College de deskundige daaromtrent bevragen en de aan het College ter beschikking staande informatie mee laten wegen bij zijn overwegingen omtrent de te nemen beslissing over afwijzing of doorhaling.

Vierde lid

Het College verwerkt enkele gegevens met betrekking tot de deskundige die geen deel uitmaken of zullen uitmaken van het register en die derhalve niet openbaar zijn. Het betreft een aantal van de gegevens die de deskundige bij zijn aanvraag tot inschrijving heeft verstrekt, zoals zijn verklaring omtrent het gedrag en de gegevens over eventuele referenten. Deze gegevens worden door het College niet aan derden verstrekt en – gelijktijdig met de openbare gegevens uit het register – op de voet van artikel 18, vierde lid, vernietigd zodra de beslissing tot afwijzing van de aanvraag tot inschrijving of tot doorhaling van de inschrijving in het register van de desbetreffende deskundige onherroepelijk is geworden respectievelijk zo spoedig mogelijk na ontvangst van het bericht dat de deskundige niet langer in aanmerking wenst te komen voor registratie of herregistratie of van het bericht dat de deskundige is overleden.

Artikel 19

De instroomregeling (inschrijving van deskundigen die nog niet aan alle eisen voldoen) ziet uitsluitend op deskundigen die nog niet aan de forensische eisen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel b, voldoen. Vakinhoudelijk moeten alle deskundigen aan alle eisen voldoen teneinde te kunnen worden ingeschreven.

Artikel 20

Dit artikel beoogt de rechter enig houvast te geven bij het voldoen aan zijn motiveringsplicht op grond van artikel 51k, tweede lid (voorstel van wet). Met het oog op zoveel mogelijk uniformiteit is het wenselijk dat de rechter bij de beoordeling van de kwaliteit van een deskundige zoveel mogelijk dezelfde criteria hanteert als die in onderhavig besluit zijn vastgelegd ten behoeve van de toetsing door het College. De woorden «zoveel mogelijk» zien op de situatie waarin de rechter aan een of meer van de bedoelde criteria niet kan toetsen, bijvoorbeeld omdat hij niet beschikt over de daarvoor benodigde informatie. Of de deskundige in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn kan bijvoorbeeld moeilijk worden beoordeeld wanneer de deskundige voor het eerst in rechte optreedt. Voorts kan het zijn dat de deskundige aan een of meer van de bedoelde criteria duidelijk niet voldoet, maar in het specifieke geval door de rechter toch voldoende deskundig wordt geacht om als gerechtelijk deskundige te kunnen optreden. Ook in dergelijke gevallen kan de rechter afwijken van de criteria. In dat geval zal hij langs andere weg moeten voldoen aan de motiveringsplicht van artikel 51k, tweede lid, Sv.

Artikel 21

De gelegenheid is te baat genomen om een citeertitel op te nemen.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Het intern uurtarief van € 71 (specialisten) is gebaseerd op het tabel «bruto uurlonen en interne tarieven in euro’s» in bijlage 5 van het rapport «Meten is Weten II». De tarieven zijn vastgesteld op 31 januari 2008.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven