Besluit van 25 juni 2009, houdende nadere regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen (Besluit buitengerechtelijke kosten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 9 april 2008, nr. 5538104/08/6;

Gelet op artikel 4:120, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

De Raad van State gehoord (advies van 25 april 2008, nr. W03.08.0128/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 24 juni 2009, nr. 5604068/09/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

De buitengerechtelijke kosten, bedoeld in artikel 4:120 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen in rekening worden gebracht voor zover zij redelijk zijn. De buitengerechtelijke kosten bedragen ten hoogste 15% van de geldsom, bedoeld in artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht in werking treedt.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit buitengerechtelijke kosten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 25 juni 2009

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de dertigste juni 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

In artikel 4:120, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt bepaald dat de buitengerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen tarieven. Dit besluit strekt tot vaststelling van een maximumpercentage dat bij betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel aan buitengerechtelijke kosten gevorderd kan worden.

Indien door een bestuursorgaan wordt overgegaan tot betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel kan het op grond van artikel 4:120, eerste lid, Awb, de kosten daarvan verhalen op degene tegen wie het dwangbevel is uitgevaardigd.

De kosten van betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel worden onderscheiden in gerechtelijke kosten en buitengerechtelijke kosten.

De gerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag). De gerechtelijke kosten betreffen mede vergoedingen voor werkzaamheden die rechtstreeks met de ambtshandeling samenhangen en voor de goede uitvoering van die ambtshandeling nodig zijn, zoals voorbereidende, uitvoerende en afrondende werkzaamheden. De buitengerechtelijke kosten dienen afzonderlijk vastgesteld te worden aangezien deze kosten niet voortvloeien uit de ambtshandelingen genoemd in het Btag. Buitengerechtelijke kosten zijn bij voorbeeld kosten die voortvloeien uit het voeren van herinneringstelefoontjes, het treffen en administreren van een betalingsregeling, en het informeren daarover aan belanghebbenden. De bevoegdheid om een vergoeding in rekening te brengen voor het verzenden van een aanmaning is geregeld in artikel 4:113 Awb en valt niet onder de buitengerechtelijke kosten.

Vaststelling percentage

Gebleken is dat bestuursorganen buitengerechtelijke kosten op verschillende wijze in rekening brengen. Sommige instanties berekenen een bepaald percentage van de oorspronkelijk verschuldigde geldsom, anderen hanteren een degressieve variabele (naar mate de hoogte van de vordering toeneemt wordt het percentage kosten dat in rekening wordt gebracht lager) en ook wordt door bepaalde instanties van geval tot geval beoordeeld wat een reëel bedrag is om aan buitengerechtelijke kosten te vorderen. Dit is verklaarbaar enerzijds vanwege de verscheidenheid aan regelingen die van toepassing is. Anderzijds wordt dit verklaard door het feit dat uitvoeringsinstanties in de afgelopen jaren op eigen wijze een invorderingssysteem ontwikkeld hebben waarbij met name factoren als de hoogte van de te vorderen geldsom en het aantal te vorderen geldsommen per jaar een rol spelen. Uiteraard zijn deze factoren voor elke instantie verschillend. Eenzelfde regeling is echter wenselijk voor alle bestuursrechtelijke instanties zodat in de toekomst een eenvoudig en praktisch te hanteren systeem voor de vaststelling van buitengerechtelijke kosten geldt.

Benadrukt zij dat het vorderen van buitengerechtelijke kosten een bevoegdheid is en geen verplichting. Tevens spreekt het vanzelf dat alleen buitengerechtelijke kosten gevorderd kunnen worden indien daadwerkelijk kosten zijn gemaakt, voor zover deze redelijk zijn, én voor zover de hoogte daarvan in redelijke verhouding staat tot de oorspronkelijk verschuldigde geldsom.

In aanvulling op het uitgangspunt van redelijkheid geldt een maximum van 15%, hetgeen niet onverenigbaar wordt geacht met de huidige praktijk. Hieruit vloeit enerzijds voort dat indien een klein geldbedrag verschuldigd is, de daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten niet zomaar volledig gevorderd kunnen worden maar dat het maximum van 15% van de oorspronkelijk verschuldigde geldsom gehanteerd dient te worden. Immers, het bedrag aan buitengerechtelijke kosten zou anders niet in verhouding staan tot de oorspronkelijk verschuldigde geldsom.

Anderzijds betekent dit bij grote geldbedragen dat alleen redelijke kosten gevorderd kunnen worden en niet zonder meer 15%, omdat 15% van de oorspronkelijk verschuldigde geldsom een buitenproportioneel hoog bedrag aan buitengerechtelijke kosten met zich kan brengen.

Voor de vaststelling van de buitengerechtelijke kosten bij betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel is in dit besluit daarom geregeld dat buitengerechtelijke kosten in rekening gebracht kunnen worden voor zover dit redelijk is en ten hoogste tot 15% van de geldsom, die betaald dient te worden op grond van artikel 4:86, van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitzonderingen

Instanties die bestuursrechtelijke geldschulden vorderen en geconfronteerd worden met buitengerechtelijke kosten zijn bij voorbeeld de Belastingdienst en het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB).

De Belastingdienst geniet ten aanzien van onderhavig besluit echter een uitzonderingspositie op grond van artikel 4, hoofdstuk 6, van de Aanpassingswet vierde tranche Awb (TK 31 124). Daarin is een wijziging van de Kostenwet invordering rijksbelastingen opgenomen waaruit voortvloeit dat de afdelingen 4.4.4 en 4.4.5 van de Awb niet van toepassing zijn op de Belastingdienst.

Tevens is in artikel 3, hoofdstuk 7, van de Aanpassingswet vierde tranche Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de titels 4.4, 5.1 en 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op het opleggen en innen van een administratieve sanctie. Onderhavig besluit is daarom ook niet van toepassing op de uitvoeringspraktijk van het CJIB.

Overgangsrecht

De overgangsbepaling die is opgenomen in artikel III van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht geldt tevens voor het bepaalde in dit besluit. Dit betekent dat op geldschulden die voor de inwerkingtreding van de vierde tranche bij beschikking zijn vastgesteld, dan wel rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift zijn ontstaan, het oude recht van toepassing blijft.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven