Besluit van 20 maart 2009 tot wijziging van het Inkomensbesluit Wet WIA in verband met uitkeringsrechten tijdens levensloopverlof of vervroegde uittreding en enige andere wijzigingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 februari 2009, nr. IVV/I/09/3028;

Gelet op de artikelen 52, vijfde lid, 60, vijfde lid, en 61, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

De Raad van State gehoord (advies van 4 maart 2009, nr. W12.09.0043/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 maart 2009, nr. IVV/I/09/5642;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Inkomensbesluit Wet WIA wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel b, onder 6°, komt te luiden:

  • 6°. uitkeringen op grond van een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 of op grond van een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat artikel luidde op 31 december 2004;.

B

In artikel 2, eerste lid, aanhef, wordt «negende lid» vervangen door: achtste lid.

C

Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. loondervingsuitkeringen en uitkeringen op grond van de Wet WIA, alsmede aanvullingen op die uitkeringen.

D

Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. als inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven wordt beschouwd het loon of de inkomsten die werden genoten in de kalendermaand voorafgaand aan een recht op loondervingsuitkering of aan het verlof;.

E

Artikel 5, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

1. De subonderdelen 1° tot en met 3° komen te luiden:

  • 1°. het loon of de inkomsten die werden genoten in de kalendermaand voorafgaand aan een recht op uitkering in verband met vorstwerkloosheid als bedoeld in artikel 18 van de Werkloosheidswet of in verband met werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend;

  • 2°. het loon of de inkomsten die werden genoten in de kalendermaand voorafgaand aan een recht op een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2°, 3°, 5° en 7°, voor zover deze ziet op loonderving als gevolg van ziekte;

  • 3°. het loon of de inkomsten die werden genoten in de kalendermaand voorafgaand aan een recht op een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 6°, of aan het verlof, bedoeld in de Wet arbeid en zorg;.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 20 maart 2009

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de eerste mei 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

In het onderhavige besluit wordt – naast enkele technische wijzigingen – geregeld dat het loon dat een gedeeltelijk arbeidsgeschikte ontving voordat hij verlof opnam op basis van een levensloopregeling (hierna: levensloopverlof), tijdens dat verlof wordt aangemerkt als «inkomen uit arbeid» voor de toepassing van de inkomenseis van de regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Evenzo wordt het loon dat een gedeeltelijk arbeidsgeschikte ontving voordat hij met VUT of prepensioen (hierna: vervroegde uittreding) ging, aangemerkt als «inkomen uit arbeid» voor de inkomenseis. Daardoor behoudt een gedeeltelijk arbeidsgeschikte, evenals tijdens verlof in de zin van de Wet arbeid en zorg, zijn eventuele recht op loonaanvulling tijdens het opnemen van levensloopverlof of na vervroegde uittreding. Zodoende wordt hetzelfde geregeld als onder de overige arbeidsongeschiktheidswetten: ook daarin heeft het opnemen van verlof, waaronder levensloopverlof, of vervroegde uittreding geen gevolgen voor de hoogte van de uitkering. Dit besluit heeft geen invloed op de levensloopregeling zelf, maar betreft de gevolgen van levensloopverlof voor (de hoogte van) de loonaanvulling. Hierna zal meer uitgebreid worden ingegaan op de achtergrond, de redenen en het doel van het onderhavige besluit.

Het inkomen uit arbeid is in meerdere opzichten relevant voor een gedeeltelijk arbeidsgeschikte die een WGA-uitkering ontvangt. Ten eerste voor de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering: deze bedraagt 70% van het verschil tussen het dagloon en het inkomen uit arbeid van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte. Ten tweede voor de uitkering na de loongerelateerde fase. Als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte een inkomen uit arbeid verdient dat ten minste de helft bedraagt van zijn resterende verdiencapaciteit (de zogenoemde inkomenseis), dan heeft hij aanspraak op de (hogere) loonaanvulling. Als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet aan de inkomenseis voldoet, heeft hij aanspraak op de (lagere) vervolguitkering.

In het Inkomensbesluit Wet WIA is geregeld wat in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) onder «inkomen uit arbeid» wordt verstaan. De hoofdregel is dat dit gelijk is aan het socialeverzekeringsloon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit is het loon dat een werknemer ontvangt. Voorts worden enkele buiten dienstbetrekking genoten inkomensbestanddelen aangemerkt als inkomen uit arbeid.

Op voornoemde hoofdregel bestaat onder meer de volgende aanvulling als een gedeeltelijk arbeidsgeschikte tijdelijk zijn werkzaamheden onderbreekt vanwege verlof. Als in die situatie de werkgever het loon niet (volledig) doorbetaalt, zou zonder nadere regeling de loongerelateerde WGA-uitkering moeten toenemen omdat er sprake is van een daling van het inkomen uit arbeid. Dit werd bij de totstandkoming van het Inkomensbesluit Wet WIA onwenselijk geacht, want dat zou betekenen dat de WGA financiële compensatie biedt voor loonderving als gevolg van verlof (in plaats van als gevolg van arbeidsongeschiktheid). Daarom is in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Inkomensbesluit Wet WIA geregeld dat in dit geval het loon vóór de aanvang van het verlof wordt aangemerkt als «inkomen uit arbeid». Dit heeft tot gevolg dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering gelijk blijft tijdens het verlof.

Daarnaast is in het Inkomensbesluit Wet WIA geregeld dat een gedeeltelijk arbeidsgeschikte zijn recht op loonaanvulling behoudt als hij verlof opneemt. Onder verlof wordt in dit verband verstaan de in de Wet arbeid en zorg genoemde vormen. Daartoe is in artikel 5 bepaald dat het loon vóór de aanvang van het verlof ook wordt aangemerkt als «inkomen uit arbeid» voor de toepassing van de inkomenseis. Zonder deze gelijkstelling zou de gedeeltelijk arbeidsgeschikte zijn recht op loonaanvulling kunnen verliezen (en in plaats daarvan een lagere WGA-vervolguitkering ontvangen). Immers, als de werkgever het loon niet (volledig) doorbetaalt tijdens het verlof, daalt het inkomen uit arbeid waardoor niet meer kan zijn voldaan aan de inkomenseis. Dit is onwenselijk, want het gaat hierbij om wettelijke verlofregelingen die het mogelijk maken om het werk tijdelijk te onderbreken vanwege privé-omstandigheden. Als een gedeeltelijk arbeidsgeschikte dus verlof opneemt in verband met onder meer zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg, behoudt hij zijn recht op loonaanvulling. Dit is echter niet het geval als een gedeeltelijk arbeidsgeschikte levensloopverlof opneemt. Deze vorm van verlof wordt wel genoemd in de Wet arbeid en zorg, maar er wordt – anders dan voor de overige verlofvormen – niet in geregeld onder welke voorwaarden recht bestaat op dit verlof. Dit heeft tot gevolg dat een gedeeltelijk arbeidsgeschikte die levensloopverlof opneemt, zijn (eventuele) recht op loonaanvulling verliest, en de lagere WGA-vervolguitkering ontvangt. Dit maakt het voor een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer financieel lastiger dan voor overige werknemers om deel te nemen aan en gebruik te maken van een levensloopregeling. Deze «weeffout» in het Inkomensbesluit Wet WIA wordt met de onderhavige regeling gedicht doordat het loon dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte verdiende voor het opnemen van levensloopverlof, óók voor de inkomenseis wordt aangemerkt als «inkomen uit arbeid».

Levensloopverlof of vervroegde uittreding heeft zodoende dezelfde gevolgen als onder de overige arbeidsongeschiktheidswetten: ook daarin heeft het opnemen van levensloopverlof of vervroegde uittreding geen gevolgen voor de hoogte van de uitkering. Daartoe is ook de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid gewijzigd in die zin dat wordt verondersteld dat een arbeidsongeschikte tijdens zijn verlof of na vervroegde uittreding een inkomen ontvangt dat gelijk is aan zijn inkomsten uit arbeid voor de aanvang van zijn verlof of vervroegde uittreding.

Ontvangen commentaren

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft opgemerkt dat de wijziging uitvoerbaar is en de Inspectie Werk en Inkomen heeft geen aanleiding gezien tot het maken van opmerkingen met betrekking tot de toezichtbaarheid.

Daarnaast heeft het UWV opgemerkt dat het een voorstel mist om WIA-gerechtigden die verlof opnemen of vervroegd uittreden, vrij te stellen van verplichtingen. Naar aanleiding van deze opmerking is ook de Regeling vrijstelling verplichtingen WW en Wet WIA gewijzigd. Immers, tijdens het verlof of na de vervroegde uittreding wordt verondersteld dat de betrokkene een inkomen heeft dat gelijk is aan het inkomen voorafgaand aan het verlof of de vervroegde uittreding, terwijl hij feitelijk geen inkomen of een lager inkomen heeft. Met andere woorden, tijdens verlof en na vervroegde uittreding is sprake van een fictief inkomen. Het zou dan ook onredelijk zijn om de betrokkene te verplichten te re-integreren, omdat hij feitelijk geen inkomen heeft. Dan zou met twee maten worden gemeten. Bovendien is door voornoemde fictie de uitkering van betrokkene lager dan zonder de fictie. Het zou dan ook onbillijk zijn om daarbovenop een sanctie op te leggen, omdat de betrokkene zich niet inspant om te re-integreren. Daarom wordt de WIA-gerechtigde tijdens verlof of na vervroegde uittreding vrijgesteld van de verplichting om te re-integreren.

Financiële gevolgen

De financiële gevolgen van het onderhavige besluit zijn verwaarloosbaar. Het heeft in de periode 2009–2013 gevolgen voor een zeer beperkt deel van de gedeeltelijk arbeidsgeschikten in de vervolgfase van de WGA. Samenloop van een loonaanvulling met een regeling voor vervroegde uittreding treedt vrijwel alleen op bij personen van 60 jaar en ouder. Deze hebben normaal gesproken pas na 4 à 5 jaar aanspraak op loonaanvulling, waardoor hun aantal – vanwege het nog korte bestaan van de WGA – gering is. Samenloop van loonaanvulling met levensloopverlof komt eveneens maar beperkt voor omdat veel mensen nog maar een gering levensloopsaldo hebben opgebouwd. Naar verwachting gaat het in totaal om enkele tientallen personen extra die recht behouden op een loonaanvulling.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A en E

De wijziging van artikel 1, onderdeel b, onder 6°, van het Inkomensbesluit Wet WIA betreft enerzijds een beperking en anderzijds een uitbreiding. Anders dan in de huidige situatie wordt niet meer verwezen naar alle in artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde soorten pensioen, maar enkel naar het in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van dat artikel genoemde ouderdomspensioen omdat dit kan worden beschouwd als compensatie voor loonderving van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte zelf. De overige in dat artikel genoemde pensioenvormen zijn het partnerpensioen, het wezenpensioen en het (aanvullend) arbeidsongeschiktheidspensioen. Het partnerpensioen en het wezenpensioen bieden, anders dan de overige in artikel 1, onder b, van het Inkomensbesluit Wet WIA genoemde uitkeringen, geen compensatie voor loonderving van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelf. Het loon dat werd verdiend voor aanvang van het ontvangen van deze soorten van pensioen moet daarom geen gevolgen hebben voor de hoogte van een WIA-uitkering. Daarom wordt de verwijzing naar deze beide soorten pensioenen geschrapt. De verwijzing naar het (aanvullend) arbeidsongeschiktheidspensioen kan worden geschrapt, omdat de sociale partners bij de vormgeving van dergelijke pensioenen rekening houden met de WIA-uitkering. De WIA-uitkering wordt (expliciet of impliciet) in mindering gebracht op het (aanvullende) arbeidsongeschiktheidspensioen («ingebouwd»). Dan kan niet omgekeerd het (aanvullende) arbeidsongeschiktheidspensioen in mindering worden gebracht op de WIA-uitkering; dat is logisch onmogelijk.

De uitbreiding betreft uitkeringen op grond van een prepensioenregeling of een levensloopregeling. Deze uitkeringen dienen ter vervanging van het loon dat een gedeeltelijk arbeidsongeschikte eerder ontving. Deze uitkeringen worden door de onderhavige wijziging, evenals uitkeringen op grond van een VUT-regeling of een ouderdomspensioen, aangemerkt als loondervingsuitkeringen. Dit heeft tot gevolg dat ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Inkomensbesluit Wet WIA het loon voorafgaand aan de aanvang van deze uitkeringen wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid, waardoor de IVA- en loongerelateerde WGA-uitkering niet toenemen tijdens het levensloopverlof of het prepensioen. En door de onderhavige wijziging van artikel 5, onderdeel a, onder 3°, van het Inkomensbesluit Wet WIA, behoudt de gedeeltelijk arbeidsgeschikte zijn recht op loonaanvulling tijdens het levensloopverlof, het prepensioen, het ouderdomspensioen of de VUT-periode.

Artikel I, onderdeel B

Van de gelegenheid is gebruikt gemaakt om in artikel 2, eerste lid, aanhef, een foutieve verwijzing te corrigeren. De verwijzing naar artikel 61, negende lid, van de Wet WIA dient als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 2.12, onder c, van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen te worden gewijzigd in een verwijzing naar het achtste lid van dat artikel.

Artikel I, onderdeel C

In artikel 3, eerste lid, onder b, van het Inkomensbesluit Wet WIA is geregeld dat bovenwettelijke uitkeringen die de werkgever verstrekt op WIA-uitkeringen niet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid. Hiervoor is reeds op de ratio daarvan ingegaan. Deze bovenwettelijke uitkeringen worden evenwel meestal door een verzekeraar of een pensioenfonds betaald, bij wie de werkgever zijn risico heeft ondergebracht. Uiteraard dient ook in dat geval de bovenwettelijke uitkering niet in mindering te worden gebracht op de WIA-uitkering. Door de gewijzigde formulering van artikel 3, eerste lid, onder b, vallen aanvullende uitkeringen die worden betaald door een verzekeraar of pensioenfonds nu ook onder de reikwijdte van dit onderdeel.

Artikel I, onderdelen D en E

Voorts zijn in de artikelen 4, eerste lid, onderdeel a, en 5, onderdeel a, onder 1° tot en met 3°, wijzigingen aangebracht waardoor nu duidelijker tot uitdrukking is gebracht dat het loon of de inkomsten die werden genoten in de kalendermaand voorafgaand aan het recht op loondervingsuitkering of aan het verlof in aanmerking moeten worden genomen. De bedoeling van deze artikelen is immers dat de WGA-uitkering niet wijzigt doordat een gedeeltelijk arbeidsgeschikte in plaats van loon een loondervingsuitkering ontvangt of verlof opneemt. In de huidige bepalingen wordt echter gesproken over loon of inkomsten die «ten grondslag liggen aan een recht op loondervingsuitkering». Dit zou zo kunnen worden uitgelegd dat daarmee het dagloon wordt bedoeld, wat niet de bedoeling is, aangezien hiermee het gemiddelde inkomen over het afgelopen jaar wordt bedoeld.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven