Besluit van 25 maart 2009, houdende regels betreffende de postale dienstverlening (Postbesluit 2009)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 28 november 2007, nr. WJZ 7137300;

Gelet op artikel 2, eerste lid, onderdeel b, 15, zevende lid, 17, eerste lid, 29, vierde lid, en 65, tweede lid, van de Postwet 2009;

De Raad van State gehoord (advies van 7 december 2007, nr. W.10.07.450/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 24 maart 2009, nr. WJZ / 9054333;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet:

de Postwet 2009;

b. vergoeding:

de vergoeding, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de wet;

c. enkelstukstarief:

het overeenkomstig de artikelen 24 en 25 van de wet vastgestelde tarief voor het postvervoer ten aanzien van afzonderlijke poststukken van een bepaalde soort binnen een bepaalde gewichtsklasse of voor afzonderlijke postvervoerdiensten;

d. relevante omzet:

de in een bepaald kalenderjaar door een postvervoerbedrijf, met het verrichten van postvervoerdiensten binnen Nederland gerealiseerde omzet;

e. postpakket:

een geadresseerd verpakt poststuk, dat zaken, niet zijnde brieven, bevat.

Artikel 2

Als ander geadresseerd stuk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt aangewezen:

  • a. een postpakket met een gewicht tot 20 kilogram indien het postvervoer binnen Nederland en vanuit Nederland betreft en een postpakket met een gewicht tot 30 kilogram indien het postvervoer vanuit het buitenland betreft;

  • b. een fysieke drager die in hoofdzaak tekst bevat in voor blinden bestemde tekens;

  • c. een dagblad of een tijdschrift.

§ 2. Omvang universele postdienstverlening

Artikel 3

  • 1. Met betrekking tot poststukken als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a en b, en het derde lid, onderdeel a en b, van de wet omvat de universele postdienst het postvervoer tegen enkelstukstarief.

  • 2. De universele postdienst omvat het teruggeven van onbestelbare poststukken aan de afzender.

  • 3. De universele postdienst omvat ten aanzien van het postvervoer naar een land buiten Nederland, niet de poststukken die vanuit een land buiten Nederland naar Nederland zijn gebracht om deze ten vervoer aan te bieden met als bestemming adressen buiten Nederland.

Artikel 4

Poststukken komen voor vervoer binnen de universele postdienst in aanmerking indien zij afmetingen hebben die kleiner zijn dan de bij ministeriële regeling vastgestelde maximumafmetingen en groter zijn dan de bij ministeriële regeling vastgestelde minimumafmetingen.

§ 3. Kwaliteit universele postdienstverlening

Artikel 5

  • 1. Een verlener van de universele postdienst hanteert algemene voorwaarden bij de uitvoering van de universele postdienst, waarin de waarborgen voor de uitvoering van de goede postale dienstverlening en de kwaliteit van die dienstverlening voor een ieder kenbaar zijn opgenomen.

  • 2. In de algemene voorwaarden worden ten minste opgenomen:

    • a. een duidelijke omschrijving van de onderscheiden postvervoerdiensten;

    • b. de gehanteerde tarieven;

    • c. de voorwaarden met betrekking tot veiligheid van het postvervoer;

    • d. de voorwaarden met betrekking tot de aansprakelijkheid van de verlener van de universele postdienst.

  • 3. Een verlener van de universele postdienst legt de algemene voorwaarden ter inzage op zijn dienstverleningspunten.

Artikel 6

  • 1. Een verlener van de universele postdienst draagt er zorg voor dat de voor het postvervoer binnen de universele postdienst verschuldigde porten op verschillende manieren kunnen worden voldaan, maar in elk geval door middel van postzegels of postzegelafdrukken.

  • 2. Postzegels worden door de verlener van de universele postdienst ten minste op alle dienstverleningspunten als bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de wet verkrijgbaar gesteld.

Artikel 7

  • 1. Poststukken die zijn bestemd voor postvervoer binnen de universele postdienst worden in voor het publiek bestemde brievenbussen van de verlener de universele postdienst gedeponeerd of bij daartoe bestemde dienstverleningspunten van de verlener van de universele postdienst afgegeven.

  • 2. Een verlener van de universele postdienst stelt in de algemene voorwaarden de voorwaarden vast waaraan verzenders van poststukken moeten voldoen om ervoor te zorgen dat de aangeboden poststukken worden vervoerd met de standaard overnight service, bedoeld in artikel 16, zesde lid, van de wet.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 8

  • 1. Een verlener van de universele postdienst zorgt ervoor dat voor het publiek bestemde brievenbussen als bedoeld in artikel 16, achtste lid, van de wet, zodanig worden geplaatst en uitgevoerd, dat deze goed herkenbaar en bereikbaar zijn en dat deze in goede staat worden gehouden.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toegankelijkheid van brievenbussen van een verlener van de universele postdienst.

Artikel 9

  • 1. Een verlener van de universele postdienst voldoet in het kader van het postvervoer ten aanzien van brieven en andere poststukken van en naar een andere lidstaat van de Europese Unie of van en naar andere staten die partij zijn bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte aan de kwaliteitsnormen die in de bijlage bij de richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PbEG 1998 L 15).

  • 2. Een verlener van de universele postdienst voldoet aan de in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen geplaatste technische normen, bedoeld in artikel 20 van de richtlijn, genoemd in het eerste lid, voor zover de normen betrekking hebben op postvervoerdiensten.

  • 3. Wanneer dat noodzakelijk is voor de belangen van de gebruikers van postvervoerdiensten, geeft een verlener van de universele postdienst aan de toe te passen normen bekendheid door middel van een verwijzing in de algemene voorwaarden naar die normen en naar de vindplaats ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 10

  • 1. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke diensten en activiteiten zijn opgenomen in een volledig assortiment van diensten als bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de wet.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de kwaliteit van de universele postdienst.

§ 4. Bedragen aansprakelijkheid

Artikel 11

De bedragen, bedoeld in artikel 29, vierde lid, van de wet, zijn:

  • a. € 50,– bij registratie van een poststuk als aangetekend stuk;

  • b. € 5500,– bij registratie van een poststuk als poststuk met aangegeven waarde.

§ 5. Vergoeding kosten college binnen de universele postdienst

Artikel 12

  • 1. Het college stelt jaarlijks een raming op van de kosten die verband houden met de werkzaamheden van het college in het volgende kalenderjaar ter uitvoering van de wet in verband met de universele postdienst en stelt Onze Minister in kennis van de raming.

  • 2. De verlener van de universele postdienst is ter dekking van de kosten die verband houden met de werkzaamheden van het college ter uitvoering van de wet in verband met de universele postdienst, jaarlijks een vergoeding verschuldigd ter hoogte van die kosten minus de kosten verbonden aan de behandeling van bezwaar- en beroepschriften.

  • 3. De artikelen 13, tweede tot en met het vierde lid, en 15, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 6. Vergoeding kosten college buiten universele postdienst

Artikel 13

  • 1. Het college stelt jaarlijks een raming op van de kosten die verband houden met de werkzaamheden van het college in het volgende kalenderjaar ter uitvoering van de wet, met uitzondering van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 12, eerste lid, en stelt Onze Minister in kennis van de raming.

  • 2. Ter zake van de kosten, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de wet gelden als uitgangspunten dat:

    • a. de kosten worden geraamd voor het kalenderjaar waarvoor de vergoeding geldt;

    • b. de directe kosten rechtstreeks worden toegerekend aan categorieën van gelijksoortige werkzaamheden;

    • c. de indirecte kosten worden toegerekend aan categorieën van gelijksoortige werkzaamheden naar rato van hun beslag op de onderscheiden werkzaamheden of diensten;

    • d. voor zover de kosten bestaan uit afschrijvingskosten, deze kosten worden toegerekend door middel van een evenredige afschrijving op de aanschafwaarden van de investeringsgoederen per kalenderjaar op basis van de economische levensduur;

    • e. de kosten op bedrijfseconomische wijze worden berekend door middel van een door het college toe te passen kostencalculatiemodel dat zodanig is ingericht dat daaruit op elk moment op eenduidige en inzichtelijke wijze de kosten van de desbetreffende categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten kunnen worden afgeleid.

  • 3. Het college legt het kostencalculatiemodel ter inzage.

  • 4. Het college neemt, ter compensatie van een door het college vastgesteld verschil tussen de werkelijke kosten voor een kalenderjaar en de in dat kalenderjaar ontvangen vergoedingen als bedoeld in artikel 64 van de wet, een bedrag op in de ramingen van de kosten in de jaren, volgend op een verschil.

Artikel 14

  • 1. De minister stelt jaarlijks een verdeelsleutel voor het komende kalenderjaar vast voor de verdeling van de kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, in de vorm van een uniform percentage van de relevante omzet van elk postvervoerbedrijf.

  • 2. De verdeelsleutel, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend op grond van:

    • a. de totale kosten van het college in het komende kalender jaar, geraamd met inachtneming van artikel 13, minus

      • 1°. de kosten van het college voor de registratie, bedoeld in artikel 42, derde lid, van de wet, en

      • 2°. de kosten van de behandeling van bezwaar- en beroepschriften,

      en

    • b. de totale omzet van het voorafgaande jaar van de postvervoerbedrijven die ingevolge artikel 64 van de wet een vergoeding verschuldigd zijn.

Artikel 15

  • 1. Het college berekent de vergoeding voor een kalenderjaar per postvervoerbedrijf door de relevante omzet van het postvervoerbedrijf in het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de vergoeding wordt vastgesteld te vermenigvuldigen met de op basis van artikel 14 vastgestelde verdeelsleutel.

  • 2. De vergoeding wordt aan het college betaald binnen een termijn van 30 dagen na dagtekening van het verzoek tot betaling.

  • 3. Tenzij bij ministeriële regeling anders wordt bepaald, wordt de vergoeding door degene die de vergoeding is verschuldigd, bij vooruitbetaling voldaan.

Artikel 16

  • 1. De berekening van de omzet van het vervoer van poststukken geschiedt op de voet van artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet.

  • 2. Indien een postvervoerbedrijf behoort tot een groep van ondernemingen als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek worden voor de berekening van de omzet van het vervoer van poststukken van die postvervoerbedrijf de omzetten van het vervoer van poststukken van alle tot die groep behorende ondernemingen opgeteld. Bij deze berekening worden transacties tussen de tot die groep behorende ondernemingen buiten beschouwing gelaten.

  • 3. Indien een postvervoerbedrijf door het college is geregistreerd op grond van artikel 41 van de wet in verband met het verrichten van activiteiten die voorheen werden verricht door één of meer andere postvervoerbedrijven waarvan de registratie is beëindigd, vindt de berekening van de omzet plaats met inachtneming van de omzet van dat postvervoerbedrijf of postvervoerbedrijven overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels.

  • 4. Indien een postvervoerbedrijf verlener van de universele postdienst is, wordt uitsluitend de omzet van vervoer van poststukken buiten de universele postdienst als omzet voor de vaststelling van de verdeelsleutel, bedoeld in artikel 14, gebruikt.

  • 5. Voor gevallen waarin berekening van de omzet van het vervoer van poststukken niet mogelijk is omdat de desbetreffende activiteiten zijn verweven met andere activiteiten, kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat bij de berekening nader genoemde opbrengsten geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing blijven.

Artikel 17

  • 1. Een postvervoerbedrijf dat ingevolge artikel 64 van de wet een vergoeding verschuldigd is, verstrekt jaarlijks voor 1 september aan het college:

    • a. een opgave van de relevante omzet die is gerealiseerd in het voorafgaande kalenderjaar, onder bijvoeging van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat de opgave voldoet aan artikel 16, of

    • b. een opgave van de netto-omzet die op grond van artikel 377, derde lid, onder a, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is vermeld in de jaarrekening, onder bijvoeging van een kopie van de jaarrekening en van de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. Een postvervoerbedrijf kan elk jaar een beroep doen op de omstandigheid dat de relevante omzet, die is gerealiseerd in het voorafgaande kalenderjaar, lager is dan het criterium met betrekking tot de relevante omzet, bedoeld in artikel 64, derde lid, van de wet.

  • 3. In elk jaar dat een postvervoerbedrijf een beroep doet op de omstandigheid, bedoeld in het tweede lid, doet het postvervoerbedrijf voor 1 september aan het college een onderbouwde opgave over zijn omzet op grond waarvan naar het oordeel van het college aannemelijk is dat de omzet minder bedraagt dan het in het tweede lid bedoelde criterium.

  • 4. Indien het postvervoerbedrijf aan de in het eerste of derde lid bedoelde verplichting niet tijdig heeft voldaan of een kennelijk onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan en dit verzuim niet heeft hersteld na daartoe door het college in de gelegenheid te zijn gesteld, kan het college een schatting doen van zijn omzet en op basis daarvan de vergoeding voor het postvervoerbedrijf vaststellen.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de opgave van de relevante omzet door het postvervoerbedrijf en over de verklaring van de accountant.

§ 7. Aanwijzingsprocedure verlener universele postdienst

Artikel 18

  • 1. In de mededeling, bedoeld in artikel 15, derde lid, van de wet, wordt opgenomen dat belangstellende postvervoerbedrijven een aanvraag om te worden aangewezen als verlener van de universele postdienst binnen drie maanden na de datum van de mededeling moeten hebben ingediend.

  • 2. Bij de aanvraag overlegt een postvervoerbedrijf:

    • a. een plan voor de uitvoering van de universele postdienst, voor zover die blijkens de mededeling, bedoeld in artikel 15, derde lid, van de wet, wordt ingetrokken;

    • b. een bij de beoogde uitvoering behorend financieel plan, waaruit blijkt hoe de kosten worden gedekt en of er in de eerste vijf jaar van de aanwijzing sprake is van nettokosten.

  • 3. Onze Minister neemt bij zijn besluit tot aanwijzing in elk geval in aanmerking de geboden kwaliteit en duurzaamheid van de dienstverlening en aannemelijkheid van de verwachte opbrengsten of kosten ervan.

  • 4. In de mededeling, bedoeld in artikel 15, derde lid, van de wet, worden zo nodig over te leggen onderdelen voor de gegevens, genoemd in het tweede lid, opgenomen.

  • 5. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de aanwijzing van een postvervoerbedrijf dat is belast met de universele postdienst of een gedeelte hiervan.

  • 6. Van het besluit tot aanwijzing en de voorwaarden die daarbij gelden wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

§ 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 19

De vergoeding, bedoeld in artikel 15, eerste lid, voor het kalenderjaar waarin de wet in werking treedt en, indien nodig, voor de twee daaropvolgende kalenderjaren, wordt in rekening gebracht na vaststelling van het criterium met betrekking tot de relevante omzet van een postvervoerbedrijf in Nederland als bedoeld in artikel 64, derde lid, van de wet.

Artikel 20

  • 1. In het kalenderjaar van de inwerkingtreding van de wet:

    • a. worden de ramingen, bedoeld in artikel 12, eerste lid, en 13, eerste lid, in afwijking van artikel 13, tweede lid, binnen zes weken na de datum van inwerkingtreding van dit besluit voor de werkzaamheden van het college ter uitvoering van de wet in dat kalenderjaar of het resterende gedeelte van dat kalenderjaar vastgesteld;

    • b. wordt de verdeelsleutel, bedoeld in artikel 14, eerste lid, in afwijking van artikel 14, tweede lid, onderdeel a, voor het eerste kalenderjaar waarin de wet van kracht is, berekend op grond van de in onderdeel a bedoelde ramingen.

  • 2. Postvervoerbedrijven delen binnen zes weken na de datum van inwerkingtreding van dit besluit aan het college de relevante omzet mee, die gerealiseerd is in het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar van inwerkingtreding.

Artikel 21

  • 1. Het tegen vergoeding aan natuurlijke of rechtspersonen ter beschikking stellen van het gebruik van postbussen voor het ontvangen van voor hun bestemde poststukken maakt, indien de overeenkomst tussen een verlener van de universele postdienst en de gebruiker van een postbus is gesloten voor de inwerkingtreding van dit besluit, deel uit van de universele postdienst voor de looptijd van de overeenkomst, maar niet langer dan een jaar na inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Het tegen vergoeding mogelijk maken, dat de verzender van poststukken de kosten voor zijn rekening neemt van het postvervoer van de poststukken die de ontvangers aan hem terugsturen met gebruikmaking van een antwoordnummer, maakt, indien de overeenkomst tussen een verlener van de universele postdienst en de gebruiker van het antwoordnummer, gesloten voor de inwerkingtreding van dit besluit, deel uit van de universele postdienst voor de looptijd van de overeenkomst, maar niet langer dan een jaar na inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 22

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Postwet 2009 in werking treedt.

Artikel 23

Dit besluit wordt aangehaald als: Postbesluit met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin het zal worden geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 25 maart 2009

Beatrix

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

F. Heemskerk

Uitgegeven de dertigste maart 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Doel en aanleiding

Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van de Postwet 2009 (verder: de wet). Ter uitvoering van deze wet worden in dit besluit nadere regels gesteld ten aanzien van poststukken, de omvang en uitvoering van de universele postdienst, de vergoeding van de toezichtkosten, alsmede ten aanzien van de selectieprocedure voor de aanwijzing van de leverancier van de universele postdienst.

Op grond van de Postwet 2009 is de universele postdienst opgedragen aan Koninklijke TNT Post BV (verder: TNT Post). Als verlener van de universele postdienst is TNT Post gehouden deze postdienst op het gehele grond gebied van Nederland uit te voeren.

In de wet is ook het monopolie, dat nog voor een deel van de postmarkt bestond, afgeschaft. Voor zover poststukken niet onder het regime van de universele postdienst worden vervoerd, is sprake van een postmarkt, met elkaar beconcurrerende postvervoerbedrijven. Die kunnen daarbij ook afzonderlijke poststukken vervoeren, zoals de verlener van de universele postdienst vervoert in het kader van de universele postdienst. In de wet zijn bepalingen opgenomen die voor alle postvervoerbedrijven gelden, om – ten behoeve van de afzenders en ontvangers van poststukken – waarborgen te geven voor de correcte behandeling en aflevering van poststukken in een concurrerende markt, mede met het oog op het tegengaan van oneerlijke concurrentie.

De toezichthouder, het college van de Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit, gaat, naast het toezicht op de naleving van de bepalingen inzake de universele postdienst, toezicht houden op de postvervoerbedrijven in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de wet. Dat vereist voor een deel een andere werkwijze; de kosten van het toezicht worden gedragen door het postvervoerbedrijf (voor zover) dat is aangewezen als verlener van de universele postdienst en de postvervoerbedrijven voor zover die andere postvervoerdiensten verrichten in de zin van de wet.

Dit besluit is, net als de wet, in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PBEG 1998 L 15) (verder: Postrichtlijn). Het bevat onder meer bepalingen over:

  • * de poststukken waarvan het vervoer onder de werking van de wet valt;

  • * de omvang van de universele postdienst;

  • * de afmetingen van poststukken en de afmeting en plaatsing van voor de aflevering van poststukken bestemde (huis)brievenbussen;

  • * de plaatsing van voor het publiek bestemde brievenbussen van de verlener van de universele postdienst;

  • * de verdeling van de kosten van het toezicht van het college over de postvervoerbedrijven;

  • * overgangsregels voor specifieke diensten die niet meer onder de universele postdienst vallen.

Niet alle voorwerpen die zich lenen om afgeleverd te worden op een adres kunnen als post worden gekwalificeerd. Kenmerk van postvervoer is dat poststukken verzameld worden en dat zij onder in beginsel gelijke voorwaarden door het postvervoerbedrijf worden verwerkt (gesorteerd, vervoerd) om postvervoer mogelijk te maken of een postdienst te leveren, met als doel de aflevering binnen een vooraf bekende overkomstduur op het op elk poststuk vermelde adres. Hierbinnen zijn slechts enkele aanvullingen mogelijk, zoals de aangetekende poststukken.

De wet en dit besluit hebben dan ook geen betrekking op de zogenoemde expressdiensten, waarbij poststukken worden vervoerd op grond van specifiek daarvoor gemaakte afspraken over onder meer afleverdatum, aflevertijd en verzekering. Evenmin gelden de regels voor het postvervoer voor voorwerpen die als pakket kunnen worden aangemerkt, maar die in grote aantallen tegelijk naar een adres worden vervoerd, zoals bij goederenvervoer. Op grond van artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de wet is het afzonderlijke vervoer onder verantwoordelijkheid van de afzender en naar een postvervoerbedrijf, van poststukken die kennelijk bestemd zijn om te worden overgedragen aan een postvervoerbedrijf om door dat postvervoerbedrijf te worden afgeleverd op het op de poststukken vermelde adres, de zogenoemde ophaaldienst, van de toepassing van de wet uitgezonderd. Hetzelfde geldt voor het afzonderlijke vervoer van een postbus naar een adres van de houder van de postbus. Hier is geen sprake van postvervoer, omdat de poststukken door deponering in de postbus zijn afgeleverd op het op de poststukken aangebrachte adres.

In aanvulling op artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de wet is dan ook slechts een beperkte groep van stukken aangewezen als poststuk.

De omvang van de universele postdienst, zoals die is aangeduid in artikel 16 van de wet, wordt in zijn algemeenheid beperkt tot het postvervoer binnen Nederland tegen enkelstukstarief. Van dit enkelstukscriterium zijn uitgezonderd gerechtelijke stukken en poststukken die worden vervoerd van en naar het buitenland. De beperking tot enkelstukstarief voor binnenlands postvervoer gold al voor brieven die elk afzonderlijk meer dan 50 gram wegen en de andere poststukken binnen de universele postdienst. Met het vervallen van het monopolie op brieven die elk afzonderlijk te hoogste 50 gram wegen zal het criterium van enkelstukstarief voor de toepasselijkheid van de universele postdienst ook voor deze categorie gelden, waarmee het geldt voor alle brieven tot 2 kg en pakjes tot 10 kg met uitzondering van de eerdergenoemde diensten. Dit heeft in de praktijk tot gevolg dat de universele postdienst voor het binnenlands verkeer vooral betrekking zal hebben op de post die door consumenten en kleinzakelijke gebruikers wordt verzonden. De zakelijke post die binnenlands wordt verstuurd zal, als gevolg van het enkelstukscriterium, doorgaans buiten de universele postdienst vallen.

De bepalingen over de vergoeding van de toezichtkosten zijn nieuw voor de postvervoerbedrijven die niet zijn aangewezen als verlener van de universele postdienst. In het besluit worden regels gegeven over de berekening van de vergoeding die alle postvervoerbedrijven moeten betalen voor het toezicht op de postmarkt door het college. Het college houdt voor alle postvervoerbedrijven toezicht op de waarborging van het briefgeheim en het voorzien van een procedure voor de behandeling van klachten. Daarnaast zal het college de postmarkt monitoren. Bij de opstelling van de bepalingen is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande bepalingen voor de berekening van toezichtkosten op de telecommunicatiemarkt.

Tot slot is er ter uitvoering van artikel 15 van de wet een bepaling opgenomen over de procedure te volgen bij aanwijzing van de verlener van de universele postdienst.

2. Nadere regels universele postdienstverlening

In de wet zijn de verplichtingen opgenomen voor de verlener van de universele postdienst. Deze kan echter niet zonder meer geacht worden de universele postdienst uit te kunnen voeren tegen een redelijk tarief als niet voor de poststukken, de manier waarop zij worden aangeboden door de afzenders, en de voorwaarden waaronder zij worden vervoerd en afgeleverd worden uniforme voorwaarden gelden. Gedacht kan worden aan voorwaarden voor de verpakking van kwetsbare voorwerpen, of de vorm van een poststuk.

Dit besluit bepaalt dat de afmetingen van de poststukken, die bestemd zijn voor het vervoer binnen de universele postdienst, moeten voldoen aan bij ministeriële regeling vast te stellen waarden. Samen met regels over de afmeting en plaatsing van brievenbussen die voor de aflevering van poststukken bestemd zijn, is daardoor gewaarborgd dat de poststukken vanuit een technisch oogpunt probleemloos kunnen worden aangeboden, verwerkt en afgeleverd.

De verlener van de universele postdienst heeft zijn logistieke activiteiten zo ingericht dat hij aan zijn wettelijke verplichtingen kan voldoen. Om de aanbieding van poststukken daarop te laten aansluiten stelt de verlener van de universele postdienst algemene voorwaarden op voor het vervoer binnen de universele postdienst. Deze gelden voor alle afzenders van poststukken binnen de universele postdienst en maken die voorwaarden kenbaar.

Als de afzender van een poststuk voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld om aflevering van het poststuk op de dag, volgend op de dag van de aanbieding (de zogenoemde standaard overnight service, bedoeld in artikel 16, zesde lid, van de wet) mogelijk te maken, dan mag hij erop rekenen dat dit in vrijwel alle gevallen gebeurt. Als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, wordt het poststuk binnen de universele postdienst vervoerd, maar is de aflevering de volgende dag niet steeds gewaarborgd. In beginsel moeten zowel de poststukken die tijdig op de postvestigingen van de verlener van de universele postdienst worden aangeboden als die tijdig in de brievenbussen van de verlener van de universele postdienst worden gedeponeerd de volgende werkdag bezorgd kunnen worden. In uitzonderlijke situaties zou de verlener van de universele postdienst niet kunnen garanderen dat de poststukken die in de brievenbussen worden gedeponeerd, de volgende werkdag worden bezorgd. In de praktijk doet dit zich alleen voor in een periode van drie weken in december, als er veel wenskaarten worden verstuurd. In de algemene voorwaarden kan de verlener van de universele postdienst opnemen dat in die periode als voorwaarde voor de toepassing van de standaard overnight service geldt, dat de poststukken op de postvestiging moeten worden afgegeven. De mogelijkheid dat een verlener van de universele postdienst, in zijn algemene voorwaarden, voorwaarden opneemt die de uitvoering van de universele postdienst met een goede kwaliteit ondergraven, zal bij ministeriële regeling worden beperkt.

3. Aansprakelijkheid van de verlener van de universele postdienst

De verlener van de universele postdienst is gehouden alle poststukken die volgens de regels en voorwaarden worden aangeboden, te vervoeren, met uitzondering van poststukken die gevaar opleveren. Er kan, behalve bij afzonderlijke aanbieding van de poststukken bij de postvestiging van de verlener van de universele postdienst voor aangetekende verzending of voor verzending met aangegeven waarde, niet vooraf worden beoordeeld welk risico de postvervoerder loopt indien een poststuk in het ongerede raakt. In verband hiermee is de aansprakelijkheid van de verlener van de universele postdienst in artikel 29 van de wet voor deze schadegevallen beperkt. In dit besluit worden de bedragen vastgesteld tot welke de aansprakelijkheid wordt beperkt.

4. Vergoeding kosten college

Ingevolge artikel 64 van de wet zijn de postvervoerbedrijven een vergoeding verschuldigd voor de kosten van de werkzaamheden van het college ter uitvoering van de wet. De wet maakt geen onderscheid tussen de verschillende werkzaamheden; ook de Wet onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit biedt geen basis voor een onderscheid tussen de verschillende soorten toezichtwerkzaamheden.

De werkzaamheden in het kader van de wet betreffen vrijwel uitsluitend kosten voor preventief en repressief toezicht, en voor een klein deel de kosten voor registratie van de postvervoerbedrijven (zie § 7.2 van de wet). In deze paragraaf wordt het begrippen- en toetsingskader van het rapport «Maat houden» gehanteerd. Dit rapport neemt als uitgangspunt dat de kosten voor preventief en repressief toezicht uit de algemene middelen worden betaald. Hierop zijn enige uitzonderingen geformuleerd, zoals indien sprake is van een specifiek toerekenbaar profijt (zie paragrafen 6.6 en 6.7 van dit rapport).

Voor de toezichtkosten moet allereerst onderscheid gemaakt worden tussen de werkzaamheden van het college voor het preventief en repressief toezicht op de uitvoering van de universele postdienst, en de werkzaamheden van het college voor het preventief en repressief toezicht op de naleving van de wet door de postvervoerbedrijven die niet zijn belast met de uitvoering van de universele postdienst.

De kosten van het toezicht op de verlener van de universele postdienst kunnen ten opzichte van de vroegere situatie in zoverre veranderen, dat de universele postdienst zich niet meer uitstrekt over de partijenpost van brieven die afzonderlijk ten hoogste 50 gram wegen, en binnen het voorbehouden gedeelte van het postvervoer vielen. Daarnaast is er een grotere rol weggelegd voor het college bij het toezicht op de vaststelling van tarieven binnen de universele postdienst. De kosten worden jaarlijks door het college vastgesteld en verantwoord in de normale begrotingscyclus van het college.

Het college houdt ook toezicht op het postvervoer buiten de universele postdienst. De kosten voor het toezicht op het postvervoer buiten de universele postdienst worden tevens in de begrotingscyclus van het college vastgesteld en verantwoord. Uitgangspunt van dit besluit is dat de postvervoerbedrijven een vergoeding verschuldigd zijn voor de werkzaamheden van het college ter uitvoering van de wet. Voor zover de verlener van de universele postdienst ook postvervoerdiensten buiten de universele postdienst verricht, moeten op hem tevens de kosten van het toezicht op het postvervoer buiten de universele postdienst worden omgeslagen. Deze werkzaamheden zullen, anders dan voorheen het geval was, een substantieel deel gaan uitmaken van de werkzaamheden van het college ter uitvoering van de wet. De nadruk ligt hierbij op het preventief en repressief toezicht op de naleving van met name de hoofdstukken 2 en 3 van de wet. Die hebben een belangrijke rol bij de totstandkoming van een goed werkende postmarkt. Elk postvervoerbedrijf profiteert daar van, evenredig met de omvang of diversiteit van zijn activiteiten binnen de postmarkt. In verband met het profijt dat de postvervoerbedrijven hebben, en de ordenende rol die het college speelt bij het tot stand komen van een goed werkende postmarkt, is het gerechtvaardigd dat alle toezichtkosten worden doorberekend aan de postvervoerbedrijven.

De kosten van het toezicht op het postvervoer buiten de universele postdienst worden omgeslagen over de postvervoerbedrijven die een relevante omzet hebben die groter is dan het criterium, bedoeld in artikel 64, derde lid van de wet. De postvervoerbedrijven die een relevante omzet hebben die kleiner is dan het bedoelde criterium, zijn geen vergoeding verschuldigd.

Naarmate de omvang of de diversiteit toenemen, en daarmee de omzet van het bedrijf, wordt een groter belang gehecht aan de naleving van de wet door het postvervoerbedrijf en door zijn concurrenten. In verband hiermee is de verdeelsleutel voor de verdeling van deze toezichtkosten gerelateerd aan de relatieve omvang van een postvervoerbedrijf binnen de totale postmarkt, met uitzondering van de universele postdienst. Daarmee wordt in elk geval voorkomen dat zeer kleine bedrijven, die lokaal opereren, net zoveel moeten betalen als grote, landelijk opererende bedrijven. De in het Overleg Post aanwezige postvervoerbedrijven hebben geen opmerkingen gemaakt over deze verdelingssystematiek.

De omvang van de totale toezichtkosten kan nog niet worden vastgesteld. Omdat daarnaast moet worden afgewacht of het wegnemen van het monopolie leidt tot de toetreding van veel nieuwe postvervoerbedrijven, en het jonge markt betreft, is nog geen inschatting te maken van de gemiddelde vergoeding die elk postvervoerbedrijf zal moeten betalen.

Tenslotte zijn er nog de kosten voor registratie van postvervoerbedrijven (zie § 7.2 van de wet). Deze kosten worden op dit moment niet meegenomen bij het vaststellen van de vergoeding die in rekening wordt gebracht aan de postbedrijven, maar worden uit de algemene middelen betaald.

5. Adviezen

a. Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit

Het college heeft bij brief van 19 oktober 2007 met kenmerk OPTA/IPB/2007/202094 zijn uitvoeringstoets toegezonden.

Het college merkt op dat een aantal van de verplichtingen die nu wel in het Besluit algemene richtlijnen post (verder: Barp) staan, niet is opgenomen in het ontwerpbesluit. Dit heeft volgens het college consequenties voor het toezicht ten opzichte van de situatie van voor de inwerkingtreding van de wet. De inschatting van het aantal voor de werkzaamheden benodigde personen is niet gewijzigd.

In de bijlage bij de uitvoeringstoets heeft het college een aantal gedetailleerde opmerkingen gemaakt en voorstellen gedaan, waarvan een aantal mogelijkheden betreffen om de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het beleidsvoornemen te vergroten. De voorstellen van het college zijn, waar nodig en mogelijk, overgenomen.

Opgemerkt wordt dat door het vervallen van het voorbehouden gedeelte van het postvervoer een wezenlijk andere situatie in de postmarkt is ontstaan dan voorheen, toen de postregelgeving in hoge mate was gericht op de dienstverlening door een enkel postvervoerbedrijf. De omvang van de universele dienstverlening is beperkt tot het postvervoer tegen enkelstukstarief. Hierop gelden enkele uitzonderingen. De verwachting is dat de postmarkt zich steeds meer tot een gezonde concurrerende markt zal ontwikkelen. Daarnaast is thans een groter gedeelte van de regels voor de universele postdienst dan vroeger in de wet geregeld. Dat maakt lagere regelgeving, zoals die door het college is voorgesteld, voor een deel overbodig.

b. Overleg Post

In de vergadering van 16 oktober 2007 heeft het Overleg Post vragen gesteld, en suggesties gedaan ter verduidelijking van de tekst. Waar dat nodig en mogelijk was, zijn redactionele verbeteringen aangebracht, en is de tekst verduidelijkt.

6. Administratieve lasten

Het besluit leidt tot een geringe toename van administratieve lasten. Die vloeien voort uit twee effecten: allereerst zijn er de informatieverplichtingen die aan nieuwe postvervoerbedrijven worden opgelegd. Die hebben onder anderen betrekking op de aanlevering aan het college van kopieën van jaarrekeningen, eventuele uitsplitsingen van netto-omzetten en accountantsverklaringen. Daarnaast zijn er voor de universele postdienstverlener extra informatieverplichtingen ter zake van wijzigingen in de algemene voorwaarden.

De extra administratieve lasten zijn beperkt gehouden tot maximaal € 209.400 per jaar totaal. Er zijn geen administratieve lasten voor burgers. De berekeningen zijn gebaseerd op circa 50 bedrijven (TNT Post, 5 landelijke concurrenten en 44 overige postvervoerbedrijven waaronder stadspostdiensten) en gaan uit van uitvoering door TNT Post van de universele postdienst. De administratieve lasten van een procedure voor de verlening van de universele postdienst zijn om deze reden vooralsnog niet geraamd.

Beperking van de administratieve lasten is vooral gevonden in een zo licht mogelijke verplichting tot opgave van omzetgegevens. Op grond van artikel 64, derde lid, van de Postwet 2009 worden bedrijven die voldoen aan een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen criterium met betrekking tot de relevante omzet, uitgezonderd van de verplichting een vergoeding te betalen ter dekking van de kosten van het college. Op grond van artikel 17, vijfde lid, van dit besluit kan worden bepaald dat bedrijven met een, nader te bepalen, lage omzet met het oog op administratieve lastenbeperking minder zware informatieverplichtingen worden opgelegd. Dit kan dus ook postvervoerbedrijven bedrijven betreffen die net boven het criterium met betrekking tot de relevante omzet vallen en een vergoeding aan het college verschuldigd zijn.

Het adviescollege toetsing administratieve lasten heeft bij brief van 18 oktober 2007, kenmerk RL/FM/2007/185 medegedeeld geen advies uit te brengen over het besluit.

7. Dienstenrichtlijn

Dit besluit bevat in hoofdzaak uitwerking van de bepalingen van de Postwet 2009 over de universele postdienst en de vergoeding voor de werkzaamheden van het college. Voor zover het verplichtingen betreft voor een verlener van de universele postdienst, vallen die niet onder Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEG 2006, 376). Voor zover er verplichtingen uit dit besluit voorvloeien voor andere postvervoerbedrijven, die geen postvervoer onder de universele postdienst verrichten, wordt verwezen naar hetgeen over de relatie met de genoemde richtlijn is opgemerkt in § I.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Postwet 2009 (Kamerstukken II 2006/07, 30536, nr. 3, p. 3).

II. Artikelen

Artikel 1, onderdeel c

Deze definitie sluit aan bij wat onder de Postwet werd verstaan onder enkelstukstarief. Ingevolge artikel 25 van de wet kunnen de tarieven opnieuw worden vastgesteld op basis van de daadwerkelijke kosten van de universele postdienstverlening, en mogen zij stijgen met een bij ministerieel regeling vastgesteld percentage.

Artikel 1, onderdeel d

Zoals in paragraaf 4 van het algemeen gedeelte van deze nota van toelichting is aangegeven, betreft de relevante omzet alleen de omzet die met het postvervoer als bedoeld in de wet wordt gerealiseerd in een bepaald kalenderjaar. Voor zover een postvervoerbedrijf zowel postvervoer verricht als aangewezen verlener van de universele postdienst, als postvervoer wat daar buiten valt, moeten de omzetten die met de universele postdienst en die met de overige postdiensten worden gerealiseerd, worden onderscheiden voor de vaststelling van de vergoeding die dat postbedrijf verschuldigd voor de kosten van het college voor het toezicht op de postvervoerdiensten buiten de universele postdienst.

Artikel 2

Postvervoer wordt gekenmerkt door het in ontvangst nemen van geadresseerde stukken die geschikt zijn voor aflevering in een brievenbus, die gesorteerd worden naar bestemming en adres, samengevoegd worden met andere stukken voor een bestemming en een adres, en vervoerd worden naar de bestemming en afgeleverd worden op het op de poststukken vermelde adres, volgens gestandaardiseerde voorwaarden. De wettelijke bepalingen moeten daarom betrekking hebben op het vervoer van stukken die voldoen aan de genoemde kenmerken. Naast brieven kunnen dat pakketten, brailleteksten, of dagbladen en tijdschriften zijn. Dit was onder de Postwet ook het geval.

Postpakketten worden omschreven als geadresseerde verpakte stukken met een bepaald gewicht en met bepaalde maximumafmetingen. Er is een gewichtsgrens opgenomen, die de reikwijdte van de Postwet 2009 nader bepaalt. Daarbij is rekening gehouden met de mogelijkheid dat postpakketten die afkomstig zijn uit het buitenland, en die een in het internationale postverkeer gangbaar gewicht hebben, ook voor de aflevering in Nederland als poststuk moeten worden aangemerkt. Voor de afmetingen is aangesloten bij de afmetingen die door de verlener van de universele dienst tot op heden zijn gehanteerd.

De postvervoerbedrijven die brieven of de opgesomde stukken vervoeren, vallen onder de werking van de wet. Al deze stukken zullen, gelet op artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de wet geadresseerd moeten zijn. Ongeadresseerde dagbladen en tijdschriften vallen dus niet onder de werking van de wet. Verpakte eenheden die per pallet worden vervoerd naar een bepaald adres, worden niet als poststuk aangemerkt.

In onderdeel b is aangesloten bij de definitie van brief in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van de wet. Ook hier geldt dat teksten die niet op een fysieke drager zijn aangebracht, maar in bijvoorbeeld een elektronisch bestand zijn opgenomen, niet onder de definitie van poststuk vallen.

Onder de in onderdeel c genoemde geadresseerde dagbladen of tijdschriften vallen de zogenoemde periodieken, waarvoor de verlener van de universele postdienst vroeger een apart periodiekentarief toepaste. Er is van afgezien om de periodieken apart in het besluit te benoemen omdat er geen afzonderlijke regels gelden voor periodieken naast de regels voor de geadresseerde stukken, die dagbladen en tijdschriften kunnen bevatten.

Artikel 3, eerste lid

Voor het vervoer van poststukken binnen de universele postdienst is relevant of de geadresseerde poststukken tegen enkelstukstarief of tegen een speciaal partijenposttarief worden verzonden. Reclamemateriaal, ook als het geadresseerd is en als brief is aan te merken, zal gewoonlijk niet tegen enkelstukstarief worden verzonden. Indien het niet tegen enkelstukstarief wordt verzonden, valt het niet onder de universele postdienst.

De regel dat de poststukken alleen binnen de universele postdienst worden vervoerd als daarvoor volgens het enkelstukstarief wordt betaald geldt alleen voor het postvervoer binnen Nederland van de in artikel 16, eerste lid, onderdeel a en b genoemde poststukken: brieven tot een gewicht van 2 kilogram en pakketten tot 10 kilogram.

De beperking van de universele postdienst tot het vervoer binnen Nederland tegen enkelstukstarief kent strikt genomen twee uitzonderingen, die in artikel 16, tweede lid, en het derde lid, onderdeel c, van de wet zijn opgenomen.

Ten eerste is de verlener van de universele postdienst verplicht om het postverkeer van en naar het buitenland te verzorgen, indien daarom door Nederlandse afzenders of door buitenlandse postvervoerbedrijven wordt verzocht. Het is daarbij niet relevant of de poststukken door de afzender als partij of tegen enkelstukstarief zijn verzonden. Voor de verdeling van de kosten van het vervoer binnen het land van de afzender of de bezorging in het land van de ontvanger bestaan internationale afspraken. Ook is het mogelijk dat de verlener van de universele postdienst met buitenlandse postvervoerbedrijven bilaterale afspraken heeft gemaakt over de verdeling van de kosten.

Ten tweede is de verlener van de universele postdienst ingevolge artikel 16, derde lid, van de wet verplicht om gerechtelijke stukken uit te reiken, indien de desbetreffende autoriteiten daarom verzoeken. Voor de uitvoering van deze verplichting, die onder de universele postdienst valt, wordt voor het gehele jaar een contract tussen de verlener van de universele postdienst en het Ministerie van Justitie gesloten, waardoor strikt genomen niet meer van het vervoer van brieven tegen enkelstukstarief kan worden gesproken.

Artikel 3, tweede lid

Indien een poststuk dat wordt vervoerd binnen de universele postdienst niet kan worden afgeleverd of de als ontvangst ervan is geweigerd, wordt het poststuk binnen een redelijke termijn teruggeven aan de afzender.

Artikel 3, derde lid

Met dit lid worden de verleners van de universele postdienst in Nederland en de ons omringende landen beschermd tegen het verlies van omzet van poststukken, die niet in het land waar de afzender zich bevindt worden gepost, maar over de grens worden gebracht om in een ander land aan de verlener van de universele postdienst aldaar te worden overhandigd voor vervoer naar het land waar de afzender zich bevindt of een derde land, om gebruik te maken van een tarief dat lager is in een ander land dan waar de afzender zich bevindt. Deze vorm van verzenden wordt eveneens in artikel 25 van het Postverdrag van de Wereldpostunie bestreden. De verlener van de universele postdienst is niet verplicht om deze poststukken ten vervoer aan te nemen onder de voorwaarden van de universele postdienst voor internationaal postverkeer.

Artikel 4

Het is voor de efficiënte uitvoering van de universele postdienst van groot belang dat de aan de verlener van de universele postdienst aangeboden poststukken voldoen aan vooraf bepaalde maximum- en minimumafmetingen. In combinatie met de afmetingen die een brievenbus behoort te hebben om efficiënte aflevering van poststukken mogelijk te maken zorgt dit er mede voor dat de kosten van de universele postdienst in de hand kunnen worden gehouden.

Artikel 5

Het postvervoer binnen de universele postdienst moet voor eenieder op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Daarvoor moeten algemene voorwaarden gelden, die worden vastgesteld door de verlener van de universele postdienst, en waarin de voorwaarden die voor alle gebruikers van de universele postdienst gelden zijn opgenomen, teneinde de non-discriminatoire uitvoering van de universele postdienst te waarborgen.

Uit de algemene voorwaarden moet voor de verzender van een poststuk binnen de universele postdienst duidelijk blijken welke diensten worden verleend, welke tarieven daarvoor moeten gelden, welke voorwaarden gelden voor de poststukken die worden aangeboden en de verpakking ervan, en wat de voorwaarden zijn voor de aansprakelijkheid van de verlener van de universele postdienst.

In de algemene voorwaarden kunnen geen voorwaarden opgenomen worden die nadere regels stellen voor het postvervoer binnen de universele postdienst. De regels die gelden voor het postvervoer binnen de universele postdienst liggen immers al in wettelijke bepalingen vast, zoals artikel 29 van de wet over de aansprakelijkheid van de verlener van de universele postdienst. In de algemene voorwaarden kunnen echter wel uitwerkingen van wettelijke voorschriften worden opgenomen, zoals met betrekking tot verpakking van poststukken, om de veiligheid van het postvervoer (tweede lid, onderdeel c) te garanderen.

Artikel 6

De belangrijkste vormen van de hier bedoelde differentiatie is betaling met gebruik van een postzegel of met een frankeermachine. In beide gevallen is sprake van enkelstukstarief.

Omdat postzegels voor het publiek de belangrijkste wijze van frankering inhouden, moet een verlener van de universele postdienst ervoor zorgen dat zij in elk geval op alle postvestigingen te verkrijgen zijn. Het is daarnaast mogelijk dat de verlener van de universele postdienst ervoor zorgt dat postzegels te verkrijgen zijn in winkels.

Artikel 7, eerste lid

Om de kosten van de universele postdienst te beheersen, is de verlener van de universele postdienst alleen verplicht om poststukken ten vervoer aan te nemen als zij door de afzender zijn aangeboden op een postvestiging van de verlener van de universele postdienst, of in de voor het publiek bestemde brievenbussen zijn gedeponeerd.

Artikel 7, tweede lid

Uit artikel 16, zesde lid, van de wet volgt dat de verlener van de universele postdienst de zogenoemde standaard overnight service moet aanbieden, volgens welke de bezorging in beginsel de eerste werkdag volgend op de dag van (tijdige) aanbieding plaatsvindt. De verlener van de universele postdienst geeft in de algemene voorwaarden de criteria, waaraan de aanbieder van poststukken moet voldoen om aanspraak te kunnen maken op de genoemde dienstverlening. De verlener van de universele postdienst kan daarbij een onderscheid maken tussen de poststukken die worden aangeboden in de voor het publiek bestemde brievenbussen en de voor het publiek bestemde postvestigingen. Dat onderscheid kan van belang zijn voor het vervoer van de poststukken die in een periode van drie weken in december van elk jaar worden aangeboden, en voor de meting van de overkomstduur van de poststukken die worden verstuurd met de standaard overnight service.

Artikel 7, derde lid

Voor zover de verlener van de universele postdienst een onderscheid maakt als bedoeld in de toelichting op het tweede lid, kunnen regels worden vastgesteld voor het postvervoer binnen de universele postdienst, maar zonder toepassing van de standaard overnight service, bijvoorbeeld over de maximale overkomstduur van die poststukken, alsmede over de vaststelling van de periode waarin het onderscheid mag worden gemaakt.

Artikel 8, eerste lid

Om ervoor te zorgen dat verlener van de universele postdienst alleen poststukken te verwerken krijgt die voor hem bestemd zijn, en ervoor te zorgen dat poststukken op eenvoudige en veilige wijze kunnen worden aangeboden, moeten de brievenbussen op goed bereikbare plaatsen worden geplaatst, goed als zodanig herkenbaar zijn en in goede staat blijven.

Artikel 8, tweede lid

Indien daarvoor aanleiding is, kunnen regels worden gesteld aan de toegankelijkheid van de brievenbussen van de verlener van de universele postdienst. Daarbij kan gedacht worden aan de hoogte van de inwerpgleuf, die zou kunnen worden beperkt tot een hoogte die voor rolstoelgebruikers hanteerbaar is.

Artikel 9

In de postrichtlijn staan kwaliteitsnormen en technische eisen voor het postvervoer binnen de universele postdienst. Een verlener van de universele postdienst moet daaraan voldoen.

Artikel 10, eerste lid

Ten behoeve van de kwaliteit van de universele postdienstverlening is het nodig om de diensten en activiteiten die ten minste door de verlener van de universele postdienst moeten worden aangeboden op een postvestiging met volledig assortiment van postdiensten, als bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de wet, te omschrijven. Aangesloten zal worden bij de inhoud van bijlage 2 van het inmiddels ingetrokken Besluit algemene richtlijnen post.

Artikel 10, tweede lid

Dit lid geeft een algemene grondslag voor het stellen van nadere regels over de kwaliteit van de universele postdienst. Daarbij kunnen in aanvulling op de omschrijving van een volledig assortiment van diensten ook de diensten worden omschreven die moeten worden aangeboden op postvestigingen die worden aangemerkt als postvestigingen met een nagenoeg volledig assortiment van postdiensten.

Artikel 11

De bedragen voor de beperking van de aansprakelijkheid van de verlener van de universele postdienst zijn al geruime tijd ongewijzigd gebleven. In dit besluit is ten opzichte van de situatie onder Postwet een verhoging van de maximale bedragen voor de aansprakelijkheid opgenomen. Die kleine verhoging is gerechtvaardigd, mede doordat de waarde van de goederen die met poststukken worden verzonden door de werking van inflatie nominaal gestegen is, en het ongewenst is dat de mogelijkheden om waardevolle zaken met gebruikmaking van de universele postdienst te versturen sluipenderwijs zouden worden verkleind.

Artikel 12

Zoals in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2006/07, 30536, nr. 3, p. 30) is aangekondigd, worden de kosten van het college voor zover die worden gemaakt voor het houden van toezicht op de uitvoering van de universele postdienst gedragen door de verlener van de universele postdienst. De toerekening van de kosten aan dit deel van het gehouden toezicht geschiedt volgens een kostencalculatiemodel, zoals bepaald in artikel 13, derde lid.

Artikel 13, eerste, tweede en derde lid

De berekening van de kosten die het college maakt voor het toezicht op de naleving van de wet, geschiedt met inachtneming van de voor het college gebruikelijke regels. De wet biedt uitsluitend een delegatiegrondslag voor het vaststellen van een jaarlijkse vergoeding.

Artikel 13, vierde lid

Het is mogelijk dat de kosten hoger of lager uitvallen dan de raming, en dat de opbrengsten achteraf niet overeenkomen met het werkelijke bedrag van de kosten. Dat is inherent aan de gehanteerde ramingsystematiek en de omslag van het geraamde bedrag over de postvervoerdiensten. De verschillen tussen de geraamde kosten en opbrengsten kunnen per jaar een ander beeld laten zien. Bij een relatief klein aantal postvervoerbedrijven die een vergoeding moeten betalen, kan dat tot relatief grote verschillen in de hoogte van de vergoeding leiden, hetgeen ongewenst is.

Artikel 14

Uitgangspunt is dat de totale toezichtkosten van het college, met uitzondering van:

  • de kosten van het college voor het toezicht op de universele postdienst,

  • de kosten voor het behandelen van bezwaar- en beroepschriften, en

  • de kosten voor de registratie, bedoeld in artikel 42, derde lid, van de wet (zie paragraaf 4),

en aangevuld of verminderd met een bedrag dat volgt uit de verrekening van het verschil tussen de daadwerkelijke kosten van het college in een voorafgaand kalenderjaar en de ontvangen vergoedingen, worden verdeeld over alle postvervoerbedrijven die een vergoeding moeten betalen.

De verdeling van de toezichtkosten vindt plaats over een totale omzet in een kalenderjaar die de som is van de omzetten van die postvervoerbedrijven in dat jaar. Op basis van deze twee getallen wordt de verdeelsleutel vastgesteld, die wordt toegepast op de omzet van elk postvervoerbedrijf teneinde de verschuldigde, omzetgerelateerde vergoeding vast te stellen.

De minister stelt de verdeelsleutel vast, waarmee de vergoeding wordt berekend. Daardoor is er een direct verband tussen de verdeelsleutel en de hoogte van de vergoeding. De verdeelsleutel wordt immers vermenigvuldigd met de relevante omzet in een bepaald jaar van een postvervoerbedrijf.

Artikel 15, eerste lid

De vergoeding wordt voor alle postvervoerbedrijven op dezelfde manier berekend: de relevante omzet van het postvervoerbedrijf wordt vermenigvuldigd met een voor alle postvervoerbedrijven geldende verdeelsleutel die overeenkomstig artikel 14 is vastgesteld.

Het jaarlijks terugkerende model voor de vaststelling van de verdeling van de kosten ziet er dan schematisch als volgt uit.

  • a. In een jaar (t) ontvangt het college voor 1 september de relevante omzetten van postvervoerbedrijven een vergoeding verschuldigd zijn, welke omzetten zijn gerealiseerd in het daaraan voorafgaande jaar (t-1).

  • b. Het college raamt in het jaar t de kosten voor het daaropvolgende jaar (t+1), en brengt daarop zo nodig een correctie aan voor het verschil tussen de daadwerkelijke kosten en de ontvangen vergoedingen, waarbij een verschil over enige jaren nadat het zich heeft voorgedaan mag worden verrekend om een stabiel vergoedingsniveau te handhaven.

  • c. Op basis van het totaal van de omzetten uit het jaar t-1, en de raming van de kosten voor het jaar t+1 stelt de minister de verdeelsleutel vast voor de verdeling van de kosten in het jaar t+1.

  • d. Uiterlijk het jaar t+1 worden de vergoedingen daadwerkelijk vastgesteld en door de postvervoerbedrijven vergoed.

Artikel 17

In dit artikel worden regels gegeven voor de opgave van gegevens over de relevante omzet van postvervoerbedrijven, die verlener van de universele postdienst kunnen zijn, of voor wie de vergoeding op basis van omzet wordt vastgesteld, of waarvan de relevante omzet voldoet aan het criterium van artikel 64, derde lid, van de wet.

Postvervoerbedrijven die voor 1 september van een jaar (t) aannemelijk hebben gemaakt dat zij in het jaar ervoor (t-1) een relevante omzet hebben gerealiseerd die lager is dan het in artikel 64, derde lid, bedoelde criterium, behoeven in het daaropvolgende jaar (t+1) geen vergoeding te betalen. Om hiervoor in aanmerking te komen, moeten zij dat elk jaar opnieuw aannemelijk maken.

Artikel 18

De aanwijzingsprocedure voor een verlener van de universele postdienst is deels geregeld in artikel 15 van de wet. In artikel 18 zijn aanvullende regels vastgesteld. Hieruit blijkt dat de aanwijzing van de nieuwe verlener van de universele postdienst zowel afhangt van de beoordeling van het plan van uitvoering, als van het financiële plan. De begrote kosten en de voorziene uitvoering moeten realistisch zijn.

Artikel 19

Artikel 19 treft een overgangsregeling voor de periode direct na inwerkingtreding van de wet tot aan het moment waarop het criterium, bedoeld in artikel 64, derde lid, van de wet is vastgesteld. Dat criterium kan op dit moment nog niet worden vastgesteld, omdat er nog onvoldoende inzicht is in het aantal postvervoerbedrijven dat in het eerste jaar na de inwerkingtreding actief zullen zijn of worden op de postvervoermarkt. Bovendien kan nog geen voorspelling worden gedaan over de omvang van de postvervoerbedrijven, buiten de postvervoerbedrijven die nu al landelijk bekend zijn. Daarom kan dat criterium pas enige tijd na de inwerkingtreding van de wet worden vastgesteld. Dat betekent tevens dat het bedrag van de vergoeding van de kosten voor het toezicht op het postvervoer buiten de universele postdienst in het kalenderjaar of de kalenderjaren na de inwerkingtreding van de wet, voor elk afzonderlijk postvervoerbedrijf dat een vergoeding verschuldigd is, pas kan worden vastgesteld na de vaststelling van het criterium, waarna de vergoeding in rekening wordt gebracht. Pas als de vergoeding is vastgesteld, moet zij ook betaald worden.

De postvervoerbedrijven zijn aldus ook over de periode voorafgaand aan de vaststelling van het criterium een vergoeding verschuldigd, maar de betalingsverplichting ontstaat voor die periode op een later moment dan in de artikelen 13 tot en met 15 is bepaald.

Het postvervoerbedrijf of de postvervoerbedrijven die zijn aangewezen als verlener van de universele postdienst betalen een vergoeding voor de toezichtkosten van het college voor de universele postdienst. De vaststelling van deze vergoeding is niet afhankelijk van het criterium van artikel 64, derde lid, van de wet. Hiervoor behoeft derhalve geen overgangsregime bepaald te worden.

Artikel 20

Indien de datum van inwerkingtreding niet op 1 januari maar op een willekeurige andere datum in een kalenderjaar valt, wordt met betrekking tot de raming van de toezichtkosten, het vaststellen van de verdeelsleutel en het vaststellen van de vergoeding van de toezichtkosten voor het resterende gedeelte van dat eerste kalenderjaar, gehandeld overeenkomstig de artikelen 12 tot en met 17.

Een eventueel verschil tussen de voor het toezicht onder de Postwet in rekening gebrachte kosten en de ontvangen vergoeding daarvoor, wordt niet verrekend in de geraamde kosten van het toezicht voor het deel van eerste kalenderjaar waarin de wet in werking is getreden.

Het tweede lid van artikel 20 strekt ertoe om binnen een redelijke periode na inwerkingtreding van de wet te beschikken over de omzetgegevens van de postvervoerbedrijven. Dit is nodig om te verzekeren dat het criterium van artikel 64, derde lid, van de wet binnen een redelijke termijn na die inwerkingtreding kan worden vastgesteld en de vergoeding, bedoeld in artikel 15, eerste lid, kan worden vastgesteld en betaald.

Artikel 21

Voor de postbussendienst, die onder de Postwet onder de opgedragen dienst viel, worden langdurige contracten gesloten, waarvan de looptijd over de datum van inwerkingtreding van de wet heen gaat. Deze contracten worden bij vooruitbetaling betaald. Omdat de postbussendienst onder de wet niet onder de universele postdienst valt, dreigt een probleem met betrekking tot de heffing van omzetbelasting, die immers na inwerkingtreding van de wet zou leiden tot een tussentijdse verhoging van de kosten voor de postbus. In verband hiermee is bepaald dat gedurende de looptijd van een overeenkomst over een postbus die gesloten is voor inwerkingtreding van de wet en dit besluit, deze dienst voor deze gebruiker van de postbussendienst onder de universele postdienst blijft vallen. Daaraan is een beperking gekoppeld tot ten hoogste een jaar na inwerkingtreding van de wet en dit besluit.

Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de zogenoemde antwoordnummerdienst, met dien verstande dat de overgangsbepaling alleen betrekking heeft op het vastrecht, dat bij vooruitbetaling wordt voldaan. De betaling voor de poststukken die aan het antwoordnummer worden gestuurd geschiedt achteraf.

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven