Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2008, 512 | RijksAMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2008, 512 | RijksAMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 juli 2008, nr. 2008-0000316536, CZW, gedaan mede namens Onze Minister van Financiën en in overeenstemming met de regering van de Nederlandse Antillen en de bestuurscolleges van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten;
Gelet op de artikelen 38, eerste en tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden;
De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 14 augustus 2008, nr. W04.08.0307/I/K);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, uitgebracht mede namens Onze Minister van Financiën van 28 oktober 2008, in overeenstemming met de regering van de Nederlandse Antillen en de bestuurscolleges van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten;
De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in acht genomen zijnde;
Overwegende, dat de bevolkingen van de eilanden van de Nederlandse Antillen met gebruikmaking van het recht van zelfbeschikking zich in referenda hebben uitgesproken om te komen tot een nieuwe staatkundige status van die eilanden binnen het Koninkrijk der Nederlanden;
Dat op basis daarvan de regeringen van Nederland en de Nederlandse Antillen, met instemming van de eilandgebieden Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn overeengekomen om te bewerkstelligen dat bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen sprake is van een gezonde financiële positie van de eilanden;
Dat tevens is overeengekomen dat in dat kader Nederland de verplichting op zich neemt om tot aan de rentelastnorm de schuld van de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten naar de stand van 31 december 2005 over te nemen en dat die verplichting mede omvat de herfinanciering van die schuld en de financiering van de rente op die schuld, alsmede de sanering van betalingsachterstanden;
Dat deze verplichting en de bijbehorende voorwaarden zijn neergelegd in de Slotverklaring van 2 november 2006, zoals die nader is uitgewerkt in het Overgangsakkoord van 12 februari 2007, het document Toetreding Curaçao tot het Overgangsakkoord van 28 augustus 2007 en het bestuursakkoord van 22 mei 2008;
Dat in verband met de sanering van de schulden en de gezondmaking van de overheidsfinanciën, in de overgangsperiode tot de nieuwe staatkundige verhoudingen financieel toezicht op de begrotingen van de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten wordt ingesteld;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
de begroting, bedoeld in de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk de begroting, bedoeld in de Eilandenregeling Nederlandse Antillen;
de Raad van Ministers van het Land of het bestuurscollege van Curaçao of Sint Maarten;
het Land tezamen met de rechtspersonen die met toepassing van artikel 23 als zodanig zijn aangewezen, respectievelijk een eilandgebied tezamen met de rechtspersonen die met toepassing van artikel 23 als zodanig zijn aangewezen;
het College financieel toezicht, bedoeld in artikel 2;
de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten;
het eilandgebied Curaçao of het eilandgebied Sint Maarten;
de gezamenlijke schulden van de collectieve sector van het Land of van de collectieve sector van het eilandgebied in de vorm van leningen en betalingsachterstanden, met uitzondering van de onderlinge schulden binnen de collectieve sector van het Land of eilandgebied;
uitgaven die ingevolge de geldende definitie van het System of National Accounts van de Verenigde Naties op de kapitaaldienst van de overheidsrekening worden geboekt;
het land de Nederlandse Antillen;
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
de uitgaven aan rente, toerekenbaar aan een begrotingsjaar, over de geconsolideerde schuld van het Land, onderscheidenlijk van een eilandgebied;
de rentelast die overeenkomt met 5% van de gemiddelde gerealiseerde gezamenlijke inkomsten van de collectieve sector van het Land, onderscheidenlijk van de collectieve sector van het eilandgebied over de drie jaren voorafgaand aan het jaar waarin de begroting is of wordt ingediend;
de Staten van het Land of de eilandsraad van een eilandgebied.
2. Voor de toepassing van de artikelen 2, 3, 4, tweede tot en met vierde lid, 7 en 10 wordt tevens verstaan onder:
a. eilandgebied: het eilandgebied Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
b. eilandsraad: de eilandsraad van Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
c. bestuur: het bestuurscollege van Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
d. bestuurscollege: het bestuurscollege van Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
1. Er is een College financieel toezicht.
2. Het college bestaat uit zes leden, waaronder een voorzitter.
3. De voorzitter en de andere leden worden op grond van deskundigheid benoemd. Over de benoeming beslist de raad van ministers van het Koninkrijk volgens de volgende procedure:
a. de voorzitter op aanbeveling van Onze Minister-President, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad van ministers van het Koninkrijk;
b. een lid in overeenstemming met het gevoelen van de Raad van ministers van het Land op aanbeveling van Onze Minister-President van het Land;
c. een lid in overeenstemming met het gevoelen en op aanbeveling van het bestuurscollege van Curaçao;
d. een lid in overeenstemming met het gevoelen en op aanbeveling van het bestuurscollege van Sint Maarten, en
e. twee leden in overeenstemming met het gevoelen van de Nederlandse ministerraad van wie één namens Bonaire, Sint Eustatius en Saba gezamenlijk en één namens Nederland.
4. De benoeming geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.
5. De leden van het college oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.
6. De leden worden benoemd voor de periode gedurende welke dit besluit van kracht is.
7. Een lid wordt op eigen verzoek ontslagen.
8. Een lid kan worden geschorst of ontslagen wegens ongeschiktheid voor de vervulde functie, dan wel wegens andere zwaarwegende in zijn persoon gelegen redenen, dan wel wegens het aanvaarden van een ambt, betrekking of functie als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid.
9. De raad van ministers van het Koninkrijk beslist over schorsing en ontslag. Schorsing en ontslag geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister. Over ontslag wordt het aanbevelende bestuur vooraf geconsulteerd.
10. Voorafgaande aan een ontslag of een schorsing als bedoeld in het achtste lid, wordt het college gehoord, tenzij de omstandigheden met betrekking tot het ontslag of de schorsing dat belemmeren.
11. Onze Minister stelt na overleg met de besturen de vaste vergoeding van de leden van het college vast. Hierbij wordt de toepasselijke salarisschaal van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren en de toepasselijke deeltijdfactor aangegeven. De leden hebben voorts overeenkomstig het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland recht op vergoeding van reis- en verblijfskosten. Daarnaast hebben de leden op declaratiebasis recht op vergoeding van kosten van internationale telefoongesprekken die zij maken in het kader van de werkzaamheden voor het college.
1. Een lid van het college kan niet tevens zijn:
a. Gouverneur;
b. minister of staatssecretaris;
c. commissaris van de Koning of gedeputeerde;
d. lid van een vertegenwoordigend orgaan of van een daarmee vergelijkbaar orgaan van Nederland;
e. gezaghebber of gedeputeerde van een eilandgebied;
f. burgemeester of wethouder;
g. lid van de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen;
h. lid van de Raad van State van het Koninkrijk;
i. lid van de Algemene Rekenkamer van het Land of van Nederland;
j. nationale of eilandelijke ombudsman of substituut-ombudsman;
k. ambtenaar bij een ministerie of een eilandgebied, alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven.
2. Een lid vervult ook overigens geen nevenfunctie of andere betrekking die overigens ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
3. Een lid meldt het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie of andere betrekking aan het college. Het college informeert Onze Minister en de besturen.
4. Het college maakt de nevenfuncties en andere betrekkingen van een lid openbaar. Openbaarmaking geschiedt bij zijn benoeming en voorts door jaarlijkse publicatie van een opgave van deze nevenfuncties en betrekkingen in de Staatscourant en De Curaçaosche Courant.
1. De taken van het college zijn, onverminderd de in andere artikelen van dit besluit genoemde taken:
a. het toezicht op de toepassing door het Land en de eilandgebieden van de normen, genoemd in artikel 15, bij de voorbereiding, de uitvoering en de verantwoording van de begroting en bij het betalingsverkeer;
b. het toetsen of het Land en de eilandgebieden voldoen aan de bij dit besluit vastgestelde voorwaarden voor het aangaan van rentedragende leningen en rentedragende kredieten;
c. het rapporteren aan en adviseren van de Minister van Financiën van het Land, de Staten, de betrokken bestuurscolleges en de eilandsraden en, door tussenkomst van Onze Minister, de raad van ministers van het Koninkrijk;
d. het toezicht op de voortgang van de implementatie van de verbetering van het financieel beheer;
e. de in het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES genoemde taken met betrekking tot de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
2. Het college zendt eens per half jaar door tussenkomst van Onze Minister een schriftelijk verslag over zijn werkzaamheden aan de raad van ministers van het Koninkrijk en aan de betrokken ministers, de beide kamers der Staten-Generaal, de Staten, de bestuurscolleges en de eilandsraden.
3. Het college verstrekt desgevraagd inlichtingen over zijn werkzaamheden aan Onze Minister, aan Onze Minister van Financiën van Nederland en aan de besturen.
4. Onze Minister kan, na instemming van de raad van ministers van het Koninkrijk, die handelt in overeenstemming met de besturen, beleidsregels vaststellen en algemene en bijzondere aanwijzingen geven ten aanzien van de uitoefening van de in dit besluit aan het college toegekende taken en bevoegdheden.
1. Het college stelt ter uitvoering van de in artikel 4 en andere artikelen genoemde taken een bestuursreglement vast, waarin in ieder geval regels over de besluitvorming, werkwijze en procedures zijn opgenomen. In het reglement worden tevens regels opgenomen over de verdeling van de werkzaamheden bij de voorbereiding van de besluiten en adviezen van het college.
2. Het bestuursreglement wordt bekendgemaakt in de Staatscourant en De Curaçaosche Courant.
3. De voorzitter en de secretaris van het college bevorderen een doelmatige en voorspoedige uitvoering van de taken van het college.
4. Een lid kan zich doen vertegenwoordigen door een ander lid, mits hij daartoe schriftelijk volmacht heeft verleend aan dat lid. De voorzitter beoordeelt de deugdelijkheid van de volmacht. Een lid kan slechts voor één ander lid als gevolmachtigde optreden.
5. Het college streeft bij het nemen van besluiten naar consensus. Indien bij het nemen van besluiten door het college de stemmen staken, heeft de voorzitter de doorslaggevende stem.
1. Het college heeft een secretaris.
2. Aan de secretaris kunnen medewerkers worden toegevoegd.
3. De secretaris en de medewerkers worden op voordracht van het college vanwege Onze Minister aan het college ter beschikking gesteld.
4. De secretaris en de medewerkers staan onder gezag van het college en leggen uitsluitend aan het college verantwoording af.
5. De secretaris en de medewerkers zijn geen lid van het college.
1. De leden, de secretaris en de medewerkers van het college, voor zover niet woonachtig op een van de eilandgebieden en in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zijn vrijgesteld te voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder f, van de Landsverordening toelating en uitzetting.
2. De leden, de secretaris of de medewerkers van het college die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten, hebben als lid, secretaris dan wel medewerker voor de toepassing van de Landsverordening toelating en uitzetting en de Landsverordening arbeid vreemdelingen van rechtswege toelating als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van de eerstgenoemde landsverordening, mits is voldaan aan de voorwaarden genoemd in die bepaling.
1. De besturen verstrekken het college alle inlichtingen die het voor de uitoefening van zijn taken nodig acht. Hiertoe behoren de gegevens van de betreffende collectieve sector van het Land, onderscheidenlijk het eilandgebied.
2. De besturen verlenen het college dan wel door hem aangewezen vertegenwoordigers, te allen tijde toegang tot dan wel inzage in alle goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers.
3. Het college neemt de met betrekking tot natuurlijke en rechtspersonen in de Nederlandse Antillen geldende geheimhoudingsbepalingen in acht.
1. De bezoldiging van de leden, de secretaris en de medewerkers van het college, alsmede de bekostiging van de overige apparaatsuitgaven komen ten laste van de begroting van Onze Minister.
2. De uitgaven en ontvangsten samenhangende met het verstrekken van leningen als bedoeld in de artikelen 16 en 22 door de Nederlandse Staat aan het Land en de eilandgebieden komen ten laste respectievelijk ten gunste van de begroting van Onze Minister.
3. De valutarisico’s samenhangende met het verstrekken van leningen als bedoeld in de artikelen 16 en 22 door de Nederlandse Staat aan het Land en de eilandgebieden komen ten laste respectievelijk ten gunste van de begroting van Onze Minister.
1. Indien naar het oordeel van de raad van ministers van het Koninkrijk het college bij de uitoefening van zijn taak ernstig in gebreke blijft, kan Onze Minister, in overeenstemming met de besturen, de noodzakelijke voorzieningen treffen.
2. Deze voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat het college in de gelegenheid is gesteld om binnen een door de raad van ministers van het Koninkrijk te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.
1. Het bestuur zendt uiterlijk op 15 augustus voorafgaande aan het begrotingsjaar een afschrift van de ontwerpbegroting voor advies aan het college.
2. Op verzoek van het bestuur kan in overleg met het college een latere datum worden overeengekomen waarop de ontwerpbegroting uiterlijk toegezonden zal worden.
3. De bij een vertegenwoordigend orgaan ingediende ontwerpbegroting gaat vergezeld van een advies als bedoeld in artikel 12. De indiener geeft bij de ontwerpbegroting aan in hoeverre en op welke wijze rekening is gehouden met dat advies.
4. Het bestuur zendt de begroting, onmiddellijk nadat deze is vastgesteld, voor advies als bedoeld in artikel 12, aan het college.
5. Het college zendt een advies ter zake van een ontwerpbegroting of een vastgestelde begroting binnen veertien dagen na ontvangst van die ontwerpbegroting onderscheidenlijk vastgestelde begroting aan het betreffende bestuur.
6. De afkondiging van een begroting kan, in afwijking van artikel 18, tweede lid, van de Staatsregeling of artikel 77 van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen worden aangehouden totdat het college daarover advies heeft uitgebracht. Een afkondiging wordt niet langer aangehouden dan gedurende de termijn, bedoeld in het vijfde lid. De Gouverneur onderscheidenlijk de gezaghebber kan in verband met het aflopen van die termijn het aanhouden van de afkondiging eenmalig met ten hoogste een week verlengen.
7. Het tweede tot en met het vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een ontwerpverordening tot wijziging van een begroting en op een vastgestelde verordening tot wijziging van een begroting.
1. Een advies van het college bevat zijn gemotiveerde bevindingen met betrekking tot de uitgevoerde beoordeling, bedoeld in artikel 15, en zo nodig zijn aanbevelingen met betrekking tot de wijze waarop een ontvangen ontwerpbegroting of vastgestelde begroting, in overeenstemming met de normen, genoemd in artikel 15, kan worden gebracht.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een ontwerpverordening tot wijziging van een begroting en op een vastgestelde verordening tot wijziging van een begroting.
1. Indien een advies als bedoeld in artikel 12 ter zake van een vastgestelde begroting of een vastgestelde verordening tot wijziging van een begroting aanbevelingen bevat als bedoeld in dat artikel, deelt het betreffende bestuur binnen veertien dagen na ontvangst van het advies aan het college mee in hoeverre en op welke wijze rekening wordt gehouden met die aanbevelingen en, indien aan de orde, onder vermelding van de termijnen die daarbij in acht worden genomen.
2. Indien naar het oordeel van het college het bestuur met de in het eerste lid genoemde mededeling niet of niet voldoende de normen, genoemd in artikel 15, in acht neemt, dan wel indien het bestuur nalaat die mededeling aan het college te doen, geeft het college binnen veertien dagen na ontvangst van de mededeling, respectievelijk na het uitblijven ervan, daarover bericht aan het betreffende bestuur en het vertegenwoordigend orgaan.
3. Indien na ten minste zeven dagen na verzending van het bericht, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van het college sprake blijft van een begroting, respectievelijk een verordening tot wijziging van de begroting die geheel of ten dele niet voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15, bericht het college na afloop van die periode dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister.
4. Een bericht van het college als bedoeld in het derde lid, kan vergezeld gaan van een gemotiveerd advies tot het geven van een aanwijzing als bedoeld in het zevende lid.
5. Het college zendt gelijk met het advies, bedoeld in het vierde lid, een afschrift daarvan aan het betreffende bestuur, waarna dat bestuur zonodig beslist of de uitvoering van de begroting of een deel daarvan wordt opgeschort. Het college bericht het betrokken vertegenwoordigend orgaan dat het advies is verzonden.
6. Gedurende de periode dat de begroting of een deel van de begroting is opgeschort met toepassing van het vijfde lid, geldt de begroting of het deel van de begroting van het jaar voorafgaande aan het betreffende begrotingsjaar. Het bestuur legt deze voorafgaande begroting of het deel daarvan onmiddellijk ter beoordeling voor aan het college. Artikel 12, eerste lid, en dit artikel zijn voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing op deze voorafgaande begroting of het deel daarvan.
7. Op een advies als bedoeld in het vierde lid, kan de raad van ministers van het Koninkrijk beslissen tot het geven van een aanwijzing aan het betreffende bestuur om de begroting zodanig aan te passen dat deze voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15. Alvorens een voorstel voor een aanwijzing bij de raad van ministers van het Koninkrijk wordt ingediend stelt Onze Minister het betrokken bestuur in de gelegenheid zijn visie te geven.
8. De aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister.
1. Als het college binnen een week na 15 augustus respectievelijk de op grond van artikel 11, tweede lid, overeengekomen datum nog geen ontwerpbegroting heeft ontvangen, respectievelijk op 15 december nog geen vastgestelde begroting heeft ontvangen, en er naar zijn oordeel ook geen uitzicht bestaat dat binnen een redelijke termijn alsnog een ontwerpbegroting, respectievelijk een vastgestelde begroting zal worden toegezonden, bericht het college dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister.
2. Een bericht van het college als bedoeld in het eerste lid kan vergezeld gaan van een gemotiveerd advies tot het geven van een aanwijzing.
3. Het college zendt gelijk met het advies, bedoeld in het tweede lid, een afschrift daarvan aan het betreffende bestuur en bericht het betrokken vertegenwoordigend orgaan dat het advies is verzonden.
4. Op een advies als bedoeld in het tweede lid kan de raad van ministers van het Koninkrijk beslissen tot het geven van een aanwijzing aan het betreffende bestuur alsnog een ontwerpbegroting, respectievelijk een vastgestelde begroting ter beoordeling toe te zenden aan het college. Alvorens een voorstel voor een aanwijzing bij de raad van ministers van het Koninkrijk wordt ingediend stelt Onze Minister het betrokken bestuur in de gelegenheid zijn visie te geven.
5. De aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister.
6. Indien bij de aanvang van een begrotingsjaar er geen op dat jaar betrekking hebbende begroting in werking is getreden, strekt de begroting van het aan het betrokken begrotingsjaar voorafgaande jaar tot grondslag van het beheer, zulks om de dienst gaande te houden.
1. Voor de beoordeling van de ontwerpbegroting en van de vastgestelde begroting van het Land, onderscheidenlijk de eilandgebieden hanteert het college de volgende normen:
a. de in de begroting en de meerjarige begroting opgenomen uitgaven op de gewone dienst worden gedekt door de ter dekking van die uitgaven opgenomen middelen;
b. de in de begroting en de meerjarige begroting opgenomen uitgaven op de kapitaaldienst worden gedekt door de ter dekking van die uitgaven opgenomen middelen, rekening houdend met de verwachte ontvangsten uit de opbrengst van geldleningen;
c. de rentelastnorm wordt niet overschreden.
2. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende aspecten betrokken:
a. in de begroting en de meerjarige begroting zijn alle verwachte uitgaven en verwachte ontvangsten opgenomen;
b. de in de begroting opgenomen ontvangsten en uitgaven worden toereikend toegelicht;
c. de begroting is zodanig ingericht dat het voldoet aan de criteria van ordelijkheid en controleerbaarheid.
3. Bij de begroting wordt een uiteenzetting verstrekt van de financiële toestand van het Land onderscheidenlijk het eilandgebied.
4. In afwijking van het eerste lid, onder a, wordt de rentelast voortvloeiend uit de door Nederland over te nemen schulden niet betrokken bij de beoordeling van het tekort op de gewone dienst.
1. In de begrotingen, bedoeld in artikel 15, worden de voornemens tot het aantrekken van geldleningen opgenomen.
2. Van de aangetrokken leningen wordt melding gemaakt in de uitvoeringsrapportages, bedoeld in artikel 18.
3. De besturen informeren het college, als bij de uitvoering van de begroting de omvang van een lening het begrote leningbedrag dreigt te overschrijden.
4. Op basis van de voornemens tot het aantrekken van geldleningen, bedoeld in het eerste lid, de meldingen, bedoeld in het tweede lid, en de verstrekte informatie, bedoeld in het derde lid, beoordeelt het college of het bestuur voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15.
5. Het college beoordeelt tevens of wordt voldaan aan de afspraken over de verbeteringen van het financieel beheer, voor zover deze betrekking hebben op het aantrekken van leningen.
6. Indien geldleningen ten laste van het Land of een eilandgebied worden aangetrokken in het kader van een open biedingprocedure bij de Bank van de Nederlandse Antillen, gebeurt dat aantrekken in overeenstemming met een advies daarover van die bank.
7. De Nederlandse Staat heeft een lopende inschrijving op de leningen bedoeld in het zesde lid, telkens voor het gevraagde leningbedrag, tegen het actuele rendement op staatsleningen van de betreffende looptijd.
8. Bij een open biedingprocedure als bedoeld in het zesde lid, hebben bij gelijke leningvoorwaarden lokale inschrijvingen voorrang.
9. Indien geldleningen ten laste van het Land of een eilandgebied onderhands worden aangetrokken, worden telkens naast Nederland ook een of meerdere derde partijen in de gelegenheid gesteld om gelijktijdig een aanbod te doen en wordt er vervolgens aangetrokken daar waar de leningvoorwaarden het meest gunstig zijn. Voor de Nederlandse Staat geldt in dit verband het aanbod, bedoeld in het zevende lid. Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing.
10. Het bestuur bericht het college over een voornemen tot het onderhands aantrekken van een geldlening, onder bijvoeging van de voorwaarden van de aangeboden geldleningen. Het college adviseert op basis van een onderlinge vergelijking van de betreffende leningvoorwaarden binnen veertien dagen na ontvangst van dat bericht. Indien een bestuur afwijkt van het advies van het college, geschiedt dat met een gemotiveerd besluit. Het bestuur informeert het college over het genomen besluit.
11. Het college kan de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister berichten als blijkt dat een bestuur afwijkt van het advies, bedoeld in het tiende lid. Bij dat bericht kan het college adviseren tot het nemen van een besluit als bedoeld in het twaalfde en dertiende lid. Het college zendt gelijk met het advies een afschrift daarvan aan het betreffende bestuur en bericht het betrokken vertegenwoordigend orgaan dat het advies is verzonden.
12. Op een advies als bedoeld in het elfde lid kan de raad van ministers van het Koninkrijk beslissen tot het geven van een aanwijzing met betrekking tot het onderhands aangaan van leningen. Alvorens een voorstel voor een aanwijzing bij de raad van ministers van het Koninkrijk wordt ingediend stelt Onze Minister het betrokken bestuur in de gelegenheid zijn visie te geven.
13. Het geven van de aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister.
1. Indien het bestuur nalaat een voorziening ter uitvoering van een beleidsvoornemen te treffen of deze op een zodanig tijdstip vaststelt, implementeert of uitvoert dat de haalbaarheid van de uitgaven- en ontvangstenramingen in gevaar komt, adviseert het college hierover overeenkomstig artikel 12, eerste lid.
2. Het college adviseert eveneens overeenkomstig artikel 12, eerste lid, indien het vertegenwoordigende orgaan niet met een voorgestelde voorziening instemt of daarmee op een zodanig tijdstip instemt dat de haalbaarheid van de uitgaven- en ontvangstenramingen in gevaar komt;
3. Op een advies als bedoeld in het eerste en tweede lid, is artikel 13 van overeenkomstige toepassing.
1. De besturen zenden uiterlijk zes weken na afloop van ieder kwartaal een uitvoeringsrapportage aan het college en aan het betrokken vertegenwoordigend orgaan.
2. Het college en de besturen stellen ten behoeve van de uitvoeringsrapportage gezamenlijk een model vast, dat aangeeft over welke onderwerpen gerapporteerd wordt. Hiertoe behoren in ieder geval informatie over de uitputting van de begroting (resterende verplichtingenruimte), eventuele nieuwe beleidsvoornemens met financiële consequenties en mee- en tegenvallers in de uitvoering van de begroting.
3. Indien uit de uitvoeringsrapportage over het vierde kwartaal blijkt dat sprake is van een tekort op de gewone dienst of van een overschrijding van de rentelastnorm, geeft het bestuur in die rapportage aan welke maatregelen worden voorgenomen ter compensatie van het tekort, respectievelijk de overschrijding.
4. Uiterlijk 31 augustus van ieder jaar verstrekken de besturen een afschrift van de vastgestelde jaarrekening van het voorafgaande jaar aan het college.
5. Indien de jaarrekening op dat tijdstip nog niet is vastgesteld, verstrekken de besturen de in voorbereiding zijnde jaarrekening naar de stand van dat tijdstip. Het bestuur verstrekt de bevindingen van de Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen en van de interne accountant op het ontwerp van de jaarrekening onmiddellijk na de ontvangst van die bevindingen aan het college.
6. Indien uit de vastgestelde jaarrekening blijkt dat sprake is van een tekort op de gewone dienst of van een overschrijding van de rentelastnorm, geeft het bestuur tegelijk met de jaarrekening aan welke maatregelen worden voorgenomen ter compensatie van het tekort, respectievelijk de overschrijding.
7. Het college beoordeelt de voorgenomen maatregelen, bedoeld in het derde en het zesde lid, aan de hand van de normen, genoemd in artikel 15, en zendt het bestuur binnen veertien dagen na ontvangst van de betreffende uitvoeringsrapportage een advies overeenkomstig artikel 12, eerste lid.
8. Op een advies als bedoeld in het zevende lid, is artikel 13 van overeenkomstige toepassing.
1. De besturen rapporteren uiterlijk zes weken na afloop van ieder kwartaal aan het college over de uitvoering van de implementatieplannen ter verbetering van het financieel beheer. Het college en de besturen stellen ten behoeve van die rapportage gezamenlijk een model vast, dat aangeeft over welke onderwerpen gerapporteerd wordt.
2. Het college kan de besturen ter zake van de uitvoering van deze implementatieplannen aanbevelingen geven.
3. Het college kan aanbevelingen geven op het terrein van het financieel beheer rekening houdend met de bevindingen van de interne accountant en van de Algemene Rekenkamer van de Nederlandse Antillen.
1. De besturen gaan uitsluitend financiële verplichtingen aan voor zover deze zijn opgenomen in een begroting die niet ingevolge artikel 13 is opgeschort.
2. De besturen leggen het voornemen tot het aangaan van een financiële verplichting, voor zover het de limieten voor financieel zelfbeheer, zoals die gelden met ingang van 1 januari 2008, te boven gaat, voor advies voor aan de directeur Financiën van het Land, respectievelijk de hoofden Financiën van de eilandgebieden of, bij hun afwezigheid, aan hun eerste of tweede plaatsvervanger. Een positief advies wordt verleend indien de financiële verplichting voortvloeit uit de uitvoering van de begroting. De in de eerste volzin bedoelde limieten kunnen na overleg met het college gewijzigd worden.
3. Als het bestuur een financiële verplichting aangaat zonder of in afwijking van een positief advies, als bedoeld in het tweede lid, deelt het bestuur dat terstond mee aan het college.
4. Het college kan de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister berichten als blijkt dat een bestuur een financiële verplichting is aangegaan zonder of in afwijking van een positief advies als bedoeld in het tweede lid. Bij dat bericht kan het college adviseren tot het geven van een aanwijzing als bedoeld in het vijfde lid. Gelijk met dat advies zendt het college een afschrift daarvan aan het betreffende bestuur en bericht het betrokken vertegenwoordigend orgaan dat het advies is verzonden.
5. Op een advies als bedoeld in het vierde lid, kan de raad van ministers van het Koninkrijk beslissen dat ten laste van de desbetreffende begroting of bepaalde artikelen van die begroting geen financiële verplichtingen mogen worden aangegaan voordat het college daarmee heeft ingestemd. Alvorens een voorstel voor een aanwijzing bij de raad van ministers van het Koninkrijk wordt ingediend stelt Onze Minister het betrokken bestuur in de gelegenheid zijn visie te geven.
6. De aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister.
7. De instemming, bedoeld in het vijfde lid, wordt verleend als de betreffende financiële verplichting voldoet aan het eerste lid.
8. In geval van het aangaan van financiële verplichtingen en het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen waartoe door een vertegenwoordigend orgaan is besloten, is dit artikel van overeenkomstige toepassing.
1. De namen en functies van degenen die zijn gemachtigd tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen die voortvloeien uit een besluit tot het aangaan van financiële verplichtingen, worden door de besturen gedeponeerd bij het college. Daarbij wordt tevens aangegeven voor welke rechtshandelingen en tot welke bedragen zij gemachtigd zijn. Het college houdt hiervan een register bij en publiceert dit register na elke wijziging, maar in elk geval iedere zes maanden. Publicatie geschiedt op de website van het college.
2. Bij toepassing van artikel 20, vijfde lid, wordt, na inwerkingtreding van een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 20, zesde lid, in het register bij de betreffende personen aangetekend dat voor het aangaan van verplichtingen de voorafgaande instemming van het college is vereist.
3. Privaatrechtelijke rechtshandelingen betreffende het aangaan van financiële verplichtingen als bedoeld in het eerste lid zijn nietig indien zij zijn aangegaan door personen die daartoe blijkens het register, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet of niet voldoende gemachtigd zijn.
4. In afwijking van het derde lid is een rechtshandeling als bedoeld in dat lid wel rechtsgeldig als de bevoegdheid tot het aangaan van de betreffende verplichting blijkt uit een ten behoeve van die rechtshandeling verstrekte schriftelijke machtiging. Deze machtiging wordt slechts in incidentele gevallen verstrekt.
5. Het bestuur verstrekt afschriften van de in het vierde lid bedoelde machtigingen aan het college.
1. De besturen dragen er, in overeenstemming met het college, zorg voor:
a. dat het college afschriften ontvangt van de bankrekeningen van het Land, respectievelijk de eilandgebieden;
b. dat het Land respectievelijk de eilandgebieden een bankrekening hebben bij de Bank van de Nederlandse Antillen;
c. dat het Land respectievelijk de eilandgebieden ten behoeve van het liquiditeitenbeheer een hoofdbankrekening hebben, welke bankrekening bij de Bank van de Nederlandse Antillen of bij een commerciële bank kan worden aangehouden;
d. dat creditsaldi op de rekeningen bij commerciële banken dagelijks worden overgeboekt naar de hoofdbankrekening van het Land respectievelijk de eilandgebieden;
e. dat debetsaldi op de rekeningen bij commerciële banken dagelijks worden aangevuld vanaf de hoofdbankrekening van het Land respectievelijk de eilandgebieden.
2. Een debetsaldo op de hoofdbankrekening van het Land respectievelijk het eilandgebied zal, indien nodig, door de Nederlandse staat worden aangevuld via de bankrekening van het Land respectievelijk het eilandgebied bij de Bank Nederlandse Antillen. Hierdoor ontstaat een lening van het Land respectievelijk het eilandgebied bij de Nederlandse Staat.
3. Het rentepercentage over de lening, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan de Euro Overnight Index Average.
4. De rentevergoeding over deze lening is relevant voor de normen, genoemd in artikel 15.
5. Het college voert in verband met mogelijke toepassing van het tweede lid periodiek overleg met de besturen over het verwachte liquiditeitsverloop.
1. Onze Minister en het betreffende bestuur wijzen gezamenlijk, na advies van het Centraal Bureau voor de Statistiek van de Nederlandse Antillen in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek van Nederland, aan welke rechtspersonen behoren tot de collectieve sector van het Land respectievelijk van de afzonderlijke eilandgebieden.
2. Voor de aanwijzing is het System of National Accounts van de Verenigde Naties leidend.
3. Het bestuur stelt de betrokken rechtspersonen schriftelijk in kennis van de aanwijzing.
4. Het bestuur rapporteert jaarlijks voor 1 april aan het college over de voorlopige jaarcijfers over het voorgaande kalenderjaar van de betreffende collectieve sector.
1. Het Centraal Bureau voor de Statistiek van de Nederlandse Antillen rapporteert aan de besturen uiterlijk 1 september over de uitgaven-, ontvangsten-, tekort- en schuldcijfers van het voorafgaande jaar van de collectieve sector van het Land respectievelijk van de eilandgebieden. Daarbij zijn de definities van het System of National Accounts leidend. Het Centraal Bureau van de Statistiek Nederland adviseert het CBS van de Nederlandse Antillen.
2. Het bestuur zendt de rapportage, bedoeld in het eerste lid, binnen twee weken naar het college. Indien uit die rapportage blijkt dat een overschrijding van de rentelastnorm dreigt, bericht het bestuur het college gelijktijdig met toezending van de rapportage over het beleid dat zal worden gevoerd ter beheersing van de rentelasten.
3. Indien na kennisneming van de rapportage, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van het college het bestuur niet of niet voldoende de dreiging wegneemt van een overschrijding van de rentelastnorm, doet het college binnen veertien dagen na ontvangst van de rapportage aan het betrokken bestuur aanbevelingen over de te nemen maatregelen ter beheersing van de rentelasten.
4. Indien na ten minste veertien dagen na het doen van de aanbevelingen, bedoeld in het derde lid, naar oordeel van het college sprake blijft van een dreiging van een overschrijding van de rentelastnorm bericht het college na afloop van die periode dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister. Artikel 13, vierde, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien het college adviseert tot het geven van een aanwijzing, zendt het college gelijk met dat advies een afschrift daarvan aan het betreffende bestuur en bericht het betrokken vertegenwoordigend orgaan dat het advies is verzonden.
1. Indien dit nodig is in verband met het herstel van schade veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen, waaronder natuurrampen, kan het bestuur in overeenstemming met een beslissing daarover van de raad van ministers van het Koninkrijk, besluiten af te wijken van de normen, genoemd in artikel 15.
2. Indien in spoedeisende gevallen een beslissing van de raad van ministers van het Koninkrijk niet kan worden afgewacht, kan een bestuur in overeenstemming met de voorzitter van de raad van ministers van het koninkrijk verplichtingen aangaan die niet voortvloeien uit de uitvoering van de begroting.
3. Indien geen contact mogelijk is met de voorzitter van de raad van ministers van het Koninkrijk kan het bestuur de noodzakelijke maatregelen treffen die kunnen leiden tot een afwijking van de normen, genoemd in artikel 15.
1. Tegen een koninklijk besluit als bedoeld in deze regeling, houdende een of meer aanwijzingen of het vaststellen van een leningplafond als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, staat voor een bestuur gedurende dertig dagen na verzending van het besluit beroep open bij Ons. De Raad van State van het Koninkrijk is belast met het voorbereiden van het ontwerpbesluit inzake de beslissing op het beroep. Ons besluit wordt in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen bekend gemaakt en ter kennis van het betrokken bestuur en vertegenwoordigend orgaan gebracht.
2. De Raad van State van het Koninkrijk kan bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit, bedoeld in het eerste lid, belanghebbenden, getuigen, deskundigen en tolken oproepen om tijdens het onderzoek ter zitting te worden gehoord. De raad stelt in ieder geval het betrokken bestuur in de gelegenheid te worden gehoord.
3. De artikelen 32 tot en met 35 van de Wet op de Raad van State zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De artikelen 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21, 8:24, 8:25, 8:27 tot en met 8:29, 8:31 8:32, 8:33 tot en met 8:36, eerste lid, 8:39, 8:50, 8:61 en 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Ambtsberichten en andere door Onze Minister aangewezen stukken zijn niet openbaar.
5. Het ontwerp van een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid, is niet openbaar.
6. Artikel 18a van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing. Het onderzoek ter zitting is openbaar.
7. Het beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht.
8. De Raad van State van het Koninkrijk kan een procesreglement vaststellen voor de behandeling van het beroep, bedoeld in het eerste lid, en van het verzoek om een voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 27.
9. Binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerpbesluit kan Onze Minister, met vermelding van de gerezen bedenkingen, de Raad verzoeken zijn ontwerp in nadere overweging te nemen. In het kader van die nadere overweging stelt de Raad opnieuw het betrokken bestuur in de gelegenheid te worden gehoord.
10. Ons besluit wijkt niet af van het ontwerp of, indien daarvan sprake is, het nader ontwerp, voor zover het advies van de Raad uitsluitend is gebaseerd op rechtmatigheidsgronden, en voor het overige uitsluitend indien zeer zwaarwegende, op het in dit besluit geregelde toezicht betrekking hebbende, gronden daartoe aanleiding geven. Indien Ons besluit afwijkt van het ontwerp of het nader ontwerp wordt het in het Staatsblad geplaatst met het rapport van Onze Minister. Dat rapport bevat in ieder geval de argumenten op grond waarvan wordt voorgesteld af te wijken van het ontwerp respectievelijk het nader ontwerp, alsmede het ontwerp zelf en indien daarvan sprake is, het nader ontwerp.
11. Ons besluit wijkt voorts niet af van het ontwerp dan na toepassing van het negende lid, eerste volzin. Indien niet binnen twee maanden een verzoek als bedoeld in de eerste volzin van het negende lid is gedaan, beslissen Wij overeenkomstig het ontwerp van de Raad van State van het Koninkrijk.
12. Besluiten van Onze Minister op grond van dit besluit zijn niet vatbaar voor beroep op de administratieve rechter op grond van de Landsverordening Administratieve rechtsspraak of de Algemene wet bestuursrecht. Dit geldt eveneens voor Ons besluit als bedoeld in het eerste lid.
1. Indien op grond van artikel 26, eerste lid, tegen een besluit beroep is ingesteld, kan een daartoe door de Vice-President aangewezen staatsraad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Een verzoek om voorlopige voorziening kan worden gedaan door het bestuur dat het beroep instelde.
3. De artikelen 32 tot en met 35 van de Wet op de Raad van State zijn van overeenkomstige toepassing,
4. De artikelen 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21, 8:68, 8:72, vijfde lid, 8:83, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
5. De staatsraad, bedoeld in het eerste lid, doet zo spoedig mogelijk schriftelijk of mondeling uitspraak
6. De uitspraak strekt tot:
a. onbevoegdheid van de staatsraad, bedoeld in het eerste lid,
b. niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek,
c. afwijzing van het verzoek, of
d. gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.
7. De staatsraad, bedoeld in het eerste lid, kan de voorlopige voorziening, op verzoek en ambtshalve, opheffen of wijzigen, nadat hij partijen heeft gehoord, althans behoorlijk opgeroepen. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21, 8:83 eerste,derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
8. De voorlopige voorziening vervalt, zodra door Ons is beslist, voor zover daarvoor in Ons besluit geen ander tijdstip is aangegeven.
Het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 2 komt als volgt te luiden:
2. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het tweede tot en met vierde lid vervallen, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
b. In de aanhef wordt na «financieel toezicht» ingevoegd: op grond van dit besluit.
3. De artikelen 3, 5 tot en met 7, 10 en 31 vervallen.
4. In artikel 9 vervalt het eerste lid, onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid.
1. Zolang de rentelastnorm voor een of meer collectieve sectoren niet bepaald kan worden, of de beoordeling, bedoeld in artikel 15, niet plaats kan vinden, komen het college en de betrokken besturen jaarlijks uiterlijk op 1 september een leningplafond overeen dat met betrekking tot het eerstvolgende begrotingsjaar gebruikt zal worden voor de beoordeling, bedoeld in artikel 15.
2. Het leningplafond, bedoeld in het eerste lid, is er op gericht dat de meerjarencijfers van het Land, respectievelijk de meerjarige startbegrotingen van de nieuwe landen na de toedeling van de resterende landsschuld zullen voldoen aan de normen, genoemd in artikel 15.
3. In afwijking van het eerste lid komen het college en de besturen binnen twee weken na de inwerkingtreding van dit besluit een leningplafond overeen voor het begrotingsjaar 2009.
4. Indien het niet mogelijk blijkt een leningplafond overeen te komen zoals bedoeld in het eerste of derde lid, kan het college de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister adviseren een leningplafond vast te stellen. Alvorens een voorstel in te dienen bij de raad van ministers van het Koninkrijk stelt Onze Minister het bestuur in de gelegenheid zijn visie te geven.
5. Een leningplafond als bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister.
1. Zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit zenden de besturen aan het college een afschrift van de begroting voor het jaar 2008 en een uitvoeringsrapportage als bedoeld in artikel 18, eerste lid, over de periode van 1 januari 2008 tot aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
2. De besturen zenden zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding tevens een afschrift van de ontwerpbegroting, dan wel, als de begroting reeds is vastgesteld, de begroting, voor het jaar 2009 aan het college.
3. Met de inwerkingtreding van dit besluit vangt voor het eilandgebied Sint Maarten de overname van de schuldendiensten door Nederland aan. Voor het Land onderscheidenlijk voor het eilandgebied Curaçao vangt de overname van de schuldendiensten aan op het moment dat het college aan de raad van ministers van het Koninkrijk bericht dat de betreffende ontwerpbegroting dan wel, als de begroting reeds is vastgesteld, de begroting voor het jaar 2009 in overeenstemming is met de normen, genoemd in artikel 15.
4. Nederland saneert de schulden van het Land en de eilandgebieden. Het betreft de per 31 december 2005 bestaande schulden van de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten, met inbegrip van de herfinanciering van die schulden en de financiering van de rente op die schulden, tot het niveau van de voor het jaar 2005 geldende rentelastnorm, en de betalingsachterstanden per 31 december 2005;
5. Voor de in het derde lid bedoelde overname van de schuldendiensten geldt dat Nederland de rente- en aflossingsverplichtingen op de in het vierde lid beschreven te saneren schulden overneemt. Deze rente- en aflossingsverplichtingen tezamen vormen de in dit besluit genoemde schuldendiensten. Bij inwerkingtreding van de nieuwe staatkundige verhoudingen neemt Nederland de dan nog resterende hoofdsom van de in het vierde lid beschreven te saneren schulden over.
6. De sanering en overname van de schulden zoals beschreven in het vierde en vijfde lid vinden plaats conform de afspraken in de slotverklaring van 2 november 2006, zoals die nader is uitgewerkt in het Overgangsakkoord van 12 februari 2007, het document Toetreding Curaçao tot het overgangsakkoord van 28 augustus 2007, de conclusies van het Bestuurlijk Overleg van 9 oktober 2007 en de besluiten van de Politieke Stuurgroep van 22 januari, 16 februari en 22 mei 2008, alsmede nadien in dit kader gesloten akkoorden.
Door het eilandgebied Sint Maarten kunnen geldleningen worden aangegaan ten name of ten laste van dat eilandgebied. Op die geldleningen is artikel 96 van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen van overeenkomstige toepassing.
1. De besturen informeren het college binnen twee weken na inwerkingtreding van dit besluit over de geldende regelgeving op het gebied van:
a. procedures voor vervreemding en verkrijging van aandelen in rechtspersonen door het Land, respectievelijk de eilandgebieden;
b. richtlijnen voor het dividendbeleid van rechtspersonen waarin het Land, respectievelijk de eilandgebieden deelnemen, en
c. procedures en eisen rond de benoeming en het ontslag van bestuurders van rechtspersonen waarin het Land, respectievelijk de eilandgebieden deelnemen.
2. Het college onderzoekt of het betrokken bestuur en Nederland met betrekking tot de regelgeving, bedoeld in het eerste lid, gezamenlijk conclusies hebben getrokken aan de hand van internationaal aanvaarde normen. Indien na onderzoek door het college blijkt dat de gezamenlijke conclusies niet zijn getrokken en niet alsnog binnen redelijke termijn zijn te verwachten, bericht het college dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister.
3. Op een bericht als bedoeld in het tweede lid is artikel 13, vierde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing, waarbij een advies tot het geven van een aanwijzing in afschrift aan het betrokken bestuur wordt gezonden. Het college bericht het betrokken vertegenwoordigend orgaan dat het advies is verzonden Een eventuele aanwijzing door de raad van ministers van het Koninkrijk inzake regelgeving als bedoeld in het eerste lid, is in overeenstemming met internationaal aanvaarde normen en wordt gegeven bij koninklijk besluit op de voordacht van Onze Minister.
De voorzitter en de leden van het college zoals die zijn benoemd op grond van artikel 2 van het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit worden geacht als zodanig te zijn benoemd op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onderdelen a en e, en vierde lid, van dit besluit.
Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van het college wordt in het bestuursreglement, bedoeld in artikel 5, eerste lid, geregeld. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van het college bewaard in het archief van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De bescheiden worden in afschrift ter beschikking gesteld van Curaçao en Sint Maarten.
1. Dit besluit kan buiten toepassing worden verklaard bij landsbesluit voor het Land of bij eilandsbesluit voor het eilandgebied Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten in het geval dat Nederland de overname van schuldendiensten staakt om redenen die niet zijn afgesproken in de Slotverklaring van 2 november 2006, zoals die nader is uitgewerkt in het Overgangsakkoord van 12 februari 2007, het document Toetreding Curaçao tot het Overgangsakkoord van 28 augustus 2007, de conclusies van het Bestuurlijk Overleg van 9 oktober 2007 en de besluiten van de Politieke Stuurgroep van 22 januari en 16 februari 2008, alsmede nadien in dit kader nader gesloten akkoorden.
2. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt niet eerder gedaan dan nadat de Raad van State van het Koninkrijk op een door tussenkomst van de raad van ministers van het Koninkrijk ingediend verzoek van het betrokken bestuur heeft bevestigd dat er sprake is van een in dat lid bedoeld geval. De raad van ministers van Koninkrijk bevordert dat een in dit lid bedoeld verzoek onverwijld wordt doorgeleid. Artikel 18a van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing.
Dit besluit is niet van toepassing op de begroting voor het jaar met ingang waarvan het vervalt.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
2. Dit besluit vervalt met ingang van 1 januari van het derde jaar na het jaar van inwerkingtreding of op een eerder bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 10 november 2008
Beatrix
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Th. B. Bijleveld-Schouten
De Minister van Financiën,
W. J. Bos
Uitgegeven de negende december 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Ingevolge dit besluit wordt financieel toezicht ingesteld op de landsbegroting van de Nederlandse Antillen en op de begrotingen van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten. Het financieel toezicht zal een belangrijke rol vervullen bij het bewerkstelligen van een gezonde financiële positie bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen voor het Caribische deel van het Koninkrijk.
Het financieel toezicht moet tijdens de overgangsperiode naar nieuwe staatkundige verhoudingen waarborgen dat de begrotingen binnen afgesproken grenzen in evenwicht zijn en dat het totaal van geldleningen niet boven een afgesproken limiet (de rentelastnorm) uitkomt. Die grenzen en die limiet, welke zijn neergelegd in artikel 15, worden gecontroleerd bij de voorbereiding van de begroting en van wijzigingen van de begroting, bij de uitvoering en de verantwoording van de (gewijzigde) begroting en bij het betalingsverkeer.
Het financieel toezicht berust bij het College financieel toezicht (hierna: Cft, of college). Gegeven de gemaakte afspraken en gelet op de autonomie van de Nederlandse Antillen en de toekomstige landen Curaçao en Sint Maarten, blijven de begrotingsautoriteiten zelf verantwoordelijk voor de eigen begroting. Ook blijft het Antilliaanse stelsel van bestuurlijk toezicht intact. Wel kan de rijksministerraad beslissen om een bestuur een aanwijzing te geven om de begroting aan te passen aan artikel 15. In het kader van dit besluit kan de rijksministerraad dat alleen doen als eerst een procedure is doorlopen waarin het Cft een adviserende en signalerende rol vervult. Het Cft is in dat kader bevoegd om aan de besturen aanbevelingen te doen met betrekking tot de wijze waarop een ontwerpbegroting of een vastgestelde begroting in overeenstemming met artikel 15 kan worden gebracht. De besturen zijn niet gebonden aan die aanbevelingen, maar dienen wel aan het Cft te berichten in hoeverre en op welke wijze rekening wordt gehouden met die aanbevelingen. Indien het Cft van oordeel blijft dat een vastgestelde begroting of begrotings-wijziging niet voldoet aan artikel 15, bericht het Cft de rijksministerraad hierover.
Als een voorstel wordt gedaan om een aanwijzing te geven krijgt het betrokken bestuur de gelegenheid zijn visie te geven, alvorens dat voorstel bij de raad van ministers van het Koninkrijk wordt ingediend. Tegen een koninklijk besluit op grond van deze regeling om een bestuur een aanwijzing te geven, staat voor dat bestuur vervolgens Kroonberoep open.
Het Cft beoordeelt uitsluitend op begrotingstechnische aspecten. Het Cft begeeft zich niet in een beleidsmatig beoordeling van de begroting.
Met ingang van 1 december 2007 is in werking getreden het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES. Dat besluit regelt het financieel toezicht voor Bonaire, St. Eustatius en Saba (BES-eilanden). Het voor die eilandgebieden geldende toezichtregime blijft onveranderd in dat besluit geregeld. Om redenen van efficiency is er thans voor gekozen om het toezichthoudend orgaan voor de BES-eilanden en het toezichthoudende orgaan voor de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten organisatorisch en personeeltechnisch samen te voegen. Er zal sprake zijn van één toezichthoudend orgaan, welk orgaan het toezicht op basis van twee verschillende toezichtregimes zal uitoefenen. Dat toezichthoudend orgaan, het in dit besluit geregelde Cft, zal bestaan uit zes leden. De BES-eilanden zijn reeds op 20 juni 2007 akkoord gegaan met de keuze voor twee regimes met één toezichthouder.
Ingevolge dit besluit wordt daarom ook het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES gewijzigd. Met die wijziging wordt in dat besluit geregeld dat het Cft (mede) geldt als toezichthoudend orgaan voor de BES-eilanden. De artikelen in het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES die overeenkomen met de artikelen 2 en 3, 4, tweede tot en met vierde lid, 5 tot en met 7, 9, eerste lid, 10 en 33 van het voorliggende besluit, komen te vervallen. Het betreft voorschriften over de benoeming, taak, nevenfuncties, bezoldiging, werkwijze, bekostiging en beheer van het archief van het Cft. Deze voorschriften treden in de plaats van de overeenkomstige artikelen van het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES.
Dit besluit is gebaseerd op artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Dat artikel voorziet in de mogelijkheid voor Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, om in onderling overleg regelingen te treffen via een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur (consensusrijkswetten of consensusamvrb’s). Evenals bij de meeste andere besluiten op grond van artikel 38 van het Statuut zijn in een considerans de belangrijkste afspraken en principes vastgelegd die aan dit besluit ten grondslag liggen.
Bij de start van de nieuwe staatkundige status vervalt dit besluit.
De bevolkingen van de eilanden van de Nederlandse Antillen hebben zich in 2000 en 2005, met gebruikmaking van het recht van zelfbeschikking, in referenda uitgesproken om te komen tot een nieuwe staatkundige status van die eilanden binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Die uitspraken van de bevolkingen van de vijf eilanden worden door Nederland gerespecteerd. De Nederlandse Antillen heeft zich in de loop der tijd niet ontwikkeld tot één natie en één volk. Het Antilliaanse staatsverband is niet meer in staat de problemen van de eilanden daadkrachtig aan te pakken. Het bestaansrecht van de huidige Nederlandse Antillen is daarmee ter discussie komen te staan.
In het proces van staatkundige hervorming is voor Nederland, het land de Nederlandse Antillen, de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten, als aankomende landen, en Bonaire, Sint Eustatius en Saba, als toekomstige openbare lichamen binnen het Nederlands staatsbestel, het gezamenlijk uitgangspunt dat de beoogde nieuwe entiteiten in een gezonde financiële positie komen bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen.
Op de start-Rondetafelconferentie van 26 november 2005 is geconstateerd dat de schuldpositie van de Nederlandse Antillen, die van het land en die van de eilandgebieden, een obstakel vormen om te komen tot een gezonde financiële startpositie van de beoogde nieuwe entiteiten. Het land de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen ondervinden al jarenlang problemen op het terrein van de overheidsfinanciën. Begrotingen fungeren nog onvoldoende als het financiële beleidsinstrument en de schuldposities en betalingsachterstanden zijn problematisch. Afgesproken is dat Nederland een oplossing biedt voor de schuldenproblematiek. Verder is geconstateerd dat voor een gezonde financiële startpositie van belang is dat de financiële huishouding op orde moet komen en blijven en dat ter voorkoming van nieuwe financiële problemen, gezamenlijk afspraken moeten worden gemaakt over een deugdelijk begrotingsbeleid, het op orde brengen van het financieel beheer en een effectief financieel toezicht ter voorkoming van nieuwe schuldopbouw.
In de Slotverklaring van 2 november 2006 van het bestuurlijk overleg van Nederland, het land Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten is in het kader van het staatkundige vernieuwingsproces afgesproken dat Nederland de verplichting op zich neemt om een belangrijk deel van de schulden over te nemen. In verband daarmee en in verband met de gezondmaking van de overheidsfinanciën is ook afgesproken dat er voor de overgangsperiode naar de nieuwe staatkundige verhoudingen een op consensus gebaseerde vorm van financieel toezicht wordt ingesteld.
In het overgangsakkoord van 12 februari 2007 tussen Nederland, het land Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn nadere afspraken gemaakt over de wijze waarop het proces tot aan de staatkundige veranderingen wordt ingevuld en aangestuurd, over sociaal-economische initiatieven en over de schuldsanering. Verdere nadere afspraken zijn gemaakt in het bestuursakkoord van 28 augustus 2007 houdende de toetreding van het eilandgebied Curaçao tot het overgangsakkoord van 12 februari 2007.
Deze algemene maatregel van rijksbestuur, die mede op de voordracht van de Minister van Financiën van Nederland tot stand is gekomen, is de uitwerking van het afgesproken financieel toezicht op de landsbegroting van de Nederlandse Antillen en op de begrotingen van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten teneinde te bewerkstelligen dat het land en de eilandgebieden in de overgangsperiode toewerken naar evenwichtige begrotingen en schuldbeheersing.
In de Slotverklaring van 10 en 11 oktober 2006 van de miniconferentie met de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba is voor die eilandgebieden eveneens financieel toezicht afgesproken. Die afspraken en de afspraken van de slotverklaring van 2 november 2006 hebben een verschillend staatsrechtelijk eindperspectief. Om die reden zullen er twee verschillende toezichtregimes gelden. Gelet op de autonomie van het land Nederlandse Antillen en de toekomstige landen Curaçao en Sint Maarten zijn afspraken gemaakt voor een toezicht waarin het Cft een signalerende en adviserende verantwoordelijkheid heeft. Wel kan de rijksministerraad aanwijzingen geven aan de besturen om de begroting in overeenstemming te brengen met de normen van artikel 15.
Aan de overname door Nederland van een belangrijk deel van de schulden van het land Nederlandse Antillen en de eilandgebieden, is aandacht besteed in de considerans. Dit wordt in het vervolg van deze toelichting nader uitgewerkt.
Onder auspiciën van de werkgroep Algemene Financiële Positie (AFP) is de plausibiliteit van de schuldpositie van het land Nederlandse Antillen en de eilandgebieden onderzocht. De onderzoeksteams hebben ingeschat dat op 31 december 2005 de totale schuldpositie het volgende beeld gaf:
(in miljoen ANG) | Schulden excl. toerekening | Schulden incl. toerekening | Waarvan crediteuren1 |
---|---|---|---|
Land | 2894,2 | 2031,0 | 151,4 |
Curaçao | 1818,3 | 2457,7 | 148,9 |
Sint Maarten | 183,2 | 287,2 | 183,2 |
Bonaire | 55,3 | 157,3 | 55,3 |
Sint Eustatius | 15,1 | 21,6 | 15,1 |
Saba | 5,5 | 16,8 | 5,5 |
Totaal | 4.971,6 | 4.971,6 | 559,4 |
Totale schuldpositie excl. crediteuren | 4.412,2 |
1 Inclusief pre-finance projecten en overige schulden aan derden.
De tweede kolom geeft een beeld van de situatie waarin de schulden van het land Nederlandse Antillen aan de eilandgebieden zijn toegerekend, althans voor zover het betreft de schulden die door het land ten behoeve van de eilandgebieden zijn aangegaan.
Voor kleine en dus zeer schokgevoelige economieën als die van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen nemen de risico’s relatief sterk toe bij een toename van de schuldpositie van de overheid. De rente-uitgaven en aflossingsverplichtingen die voortvloeien uit overheidsschulden, gaan immers ten koste van een relatief beperkte ruimte voor reguliere consumptieve overheidsuitgaven en -investeringen. Het belang van een beperkte schuldpositie bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen is derhalve evident.
Aan de in de Nederlandse Antillen gevestigde Stichting Overheids-accountantsbureau is verzocht om de cijfers van tabel 1 nader te preciseren en uit te breiden tot de rechtspersonen die deel uitmaken van de collectieve sector die behoort bij het Land, respectievelijk Curaçao of Sint Maarten. De schulden die zijn aangegaan tussen rechtspersonen uit de eigen collectieve sector worden niet meegenomen bij de bepaling van de omvang van de totale schuld van die collectieve sector.
Voor wat betreft de vaststelling van de omvang van de schulden en de toerekening van de landsschulden aan de vijf eilandgebieden, zal definitieve besluitvorming op een later moment geschieden.
Met het oog op een gezonde financiële positie bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen, heeft Nederland de verplichting op zich genomen om een belangrijk deel van de schulden van de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten over te nemen. Deze verplichting is opgenomen in artikel 30, derde tot en met zesde lid. Met de bijbehorende voorwaarden is die eerder neergelegd in de Slotverklaring van 2 november 2006, zoals die nader is uitgewerkt in het Overgangsakkoord van 12 februari 2007, het bestuursakkoord van 28 augustus 2007 houdende de toetreding van Curaçao tot het Overgangsakkoord, en het bestuursakkoord van 22 mei 2008.
Het in dit besluit geregelde financieel toezicht en de verplichting van Nederland tot schuldovername zijn nauw met elkaar verbonden. Nederland heeft die verplichting op zich genomen onder de voorwaarde van de totstandkoming van financieel toezicht. Andersom hebben de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten ingestemd met gemeenschappelijk financieel toezicht onder de voorwaarde dat Nederland die schuldovernameverplichting op zich neemt.
Nederland heeft zich verplicht om een belangrijk deel over te nemen van de op 31 december 2005 bestaande schulden van de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten die zijn aangegaan met rechtspersonen die geen deel uitmaken van de eigen collectieve sector (geconsolideerde schuld). Die verplichting omvat ook de leningen tot herfinanciering van die schulden en die tot (her)financiering van de rentelasten van de schulden. Die schulden en (her)financieringen worden niet volledig overgenomen. Alleen het deel dat uitkomt boven de rentelastnorm die geldt voor het begrotingsjaar 2005, wordt overgenomen.
Nederland heeft zich tevens verplicht om de op 31 december 2005 bestaande betalingsachterstanden te saneren, voor zover die sindsdien zijn blijven openstaan. Met betalingsachterstanden worden bedoeld de openstaande rekeningen aan crediteuren. Voor zover de op 31 december 2005 bestaande betalingsachterstanden inmiddels zijn omgezet in een lening worden die leningen gesaneerd.
Aan de sanering van de betalingsachterstanden, waaronder die welke zijn omgezet in leningen, is een maximum verbonden. Dat maximum is in tabel 1 (zie eerder in deze toelichting) opgenomen in de derde kolom uitgesplitst naar land en eilandgebieden. In verband met het maximum wordt bij de sanering van de betalingsachterstanden voorrang gegeven aan de in omvang grootste achterstallige betalingen. Dat zijn de achterstallige betalingen aan het Algemeen Pensioenfonds Nederlandse Antillen en de Sociale Verzekeringsbank. Aan de sanering van de schulden aan het Algemeen Pensioenfonds Nederlandse Antillen en de Sociale Verzekeringsbank wordt bovendien voorrang gegeven vanwege een groot sociaal-economisch belang om de financiële positie van deze twee fondsen op korte termijn structureel te versterken. Voor het overige geeft het betrokken bestuur de voorkeursvolgorde aan.
Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten hebben onderling afspraken gemaakt over een procedure voor voorafgaande verificatie van de betalingsachterstanden en schuldendiensten. Die verificatie zal worden verricht door een externe accountant aan de hand van een controleprotocol. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de informatie die de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden moeten verstrekken ter zake van de over te nemen schulden en schuldendiensten en de te saneren betalingsachterstanden.
Op het moment dat dit besluit in werking treedt en het Cft met zijn werkzaamheden start, saneert Nederland de op 31 december 2005 bestaande betalingsachterstanden van de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten. De sanering van de betalingsachterstanden geschiedt tot aan het afgesproken maximum.
Vanaf het moment dat dit besluit in werking treedt en het Cft met zijn werkzaamheden start, begint Nederland tevens met de betaling van de rente- en aflossingsverplichtingen (schuldendiensten) van de schulden.
Voor de start van de betaling van schuldendiensten geldt voor wat betreft de Nederlandse Antillen en Curaçao dat het Cft eerst een positief advies moet hebben uitgebracht over de ontwerp-begroting 2009 dan wel, als de begroting reeds is vastgesteld, de begroting 2009. Voor Sint Maarten geldt die voorwaarde niet, maar Nederland zal voor dat eilandgebied wel de betaling van schuldendiensten staken als bij aanvang van de schuldsanering blijkt dat de begroting 2009 van Sint Maarten niet voldoet aan de daarvoor afgesproken normen. Dit verschil in aanpak is zo afgesproken tijdens het Bestuurlijk Overleg van 9 oktober 2007.
Nederland betaalt de schuldendiensten gedurende de overgangsperiode tot de nieuwe staatkundige verhoudingen. De daadwerkelijke betaling van de schuldendiensten door Nederland zal geschieden onder de voorwaarde van een tijdige en volledige uitvoering door de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten van de afspraken in de Slotverklaring van 2 november 2006 en verdere akkoorden. Voor het terrein van Financiën betreft dit de afspraken die in dit besluit geregeld zijn. Op het terrein van rechtshandhaving en rechtspleging betreft dit de afspraken in de Slotverklaring hierover. Het gaat om de afspraken over het gemeenschappelijk Hof, de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Indien niet aan die voorwaarde wordt voldaan door de Nederlandse Antillen, Curaçao of Sint Maarten, kan Nederland, voor wat betreft de entiteit(en) die het betreft, de betaling van de schuldendiensten staken.
Voor zover sprake is van het niet nakomen van afspraken op financieel gebied wordt de betaling van schuldendiensten niet gestaakt als het Cft van oordeel is dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Indien de betaling van schuldendiensten is gestaakt wegens het niet nakomen van financiële afspraken, wordt die betaling weer hervat vanaf het moment dat het Cft van oordeel is dat er weer aan de voorwaarden wordt voldaan.
Het eventueel stopzetten door Nederland van de schuldsanering in andere gevallen dan het niet nakomen van financiële afspraken is een ingrijpende stap in het kader van het proces van staatkundige veranderingen. Het ligt niet in de rede een dergelijke stap te overwegen indien er niet sprake is van ernstige en bijna niet meer te redresseren tekortkomingen bij het nakomen van afspraken. De Nederlandse regering zal een dergelijke stap in het algemeen pas zetten indien zij, alles afwegende, van oordeel is dat er door de opstelling van de overige partners in het proces geen reëel zicht meer is op een succesvolle afronding van de staatkundige veranderingsoperatie. In ieder geval zal de Nederlandse regering overleg plegen over een dergelijk voornemen met de overige partners en ook overigens de beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen. Gegeven de ingrijpendheid van het voornemen en de impasse in het proces zal consultatie van de raad van ministers van het Koninkrijk plaatsvinden voordat de Nederlandse regering gebruik maakt van de mogelijkheid het proces van schuldsanering te staken.
Bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen, na de volledige uitvoering van de afspraken in de Slotverklaring van 2 november 2006 en die in de verdere akkoorden neemt Nederland ineens, zonder enige vorm van fasering, de dan resterende hoofdsom over van de schulden. Deze verplichting zal ook worden neergelegd in het komende voorstel voor de op artikel 38, tweede lid, van het Statuut te baseren Rijkswet voor het financieel toezicht op de landen Curaçao en Sint Maarten.
Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen de verdeling van de schulden van de Nederlandse Antillen over de eilandgebieden en de omvang van de schuld die Nederland overneemt, met de daarbij behorende schuldtitels, in onderling overleg definitief vaststellen.
Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba kunnen in onderling overleg regelingen treffen. Artikel 38, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk maakt het mogelijk dat een dergelijke onderling getroffen regeling bij rijkswet of bij algemene maatregel van rijksbestuur wordt vastgesteld. De op die bepaling gebaseerde rijkswetgeving kan, anders dan de rijkswetgeving ter zake van aangelegenheden van het Koninkrijk, alleen tot stand komen en worden gewijzigd indien de betrokken landen daarmee instemmen. Een bijzondere beëindigingsmogelijkheid is opgenomen in artikel 34.
De voorliggende algemene maatregel van rijksbestuur is gebaseerd op artikel 38, tweede lid, van het Statuut en is derhalve op basis van consensus tot stand gekomen. De hiervoor genoemde Slotverklaring van 2 november 2006 is het vertrekpunt voor de uiteindelijke overeenstemming tussen Nederland en de Nederlandse Antillen over de onderhavige regeling voor financieel toezicht. Die overeenstemming is tot stand gekomen met de instemming van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten. Voorafgaande aan de behandeling in de rijksministerraad is deze regeling ook voor instemming voorgelegd aan de Staten en de betrokken eilandsraden.
In verband met de wijze waarop het financieel toezicht is ingericht, is gekozen voor regeling van dat toezicht op basis van artikel 38, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk. Daarmee wordt gewaarborgd dat het Cft zijn rol kan waarmaken. Reden voor die keuze is ook de aanwijzingsbevoegdheid van de rijksministerraad. Het grote maatschappelijke belang van een gezonde financiële positie bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen rechtvaardigt eveneens een regeling van het toezicht op basis van artikel 38, tweede lid. Vanwege het tijdelijke karakter van het financieel toezicht is afgezien van regeling in een consensusrijkswet.
Het is denkbaar om in plaats van een algemene maatregel van rijksbestuur minder expliciete instrumenten in te zetten om zodoende de benodigde verbeteringen tot stand te brengen. Tot op heden zijn de pogingen om op deze wijze de openbare financiën in de Nederlandse Antillen op orde te brengen nog onvoldoende geslaagd.
Gezien de urgentie van een snelle ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen wordt gekozen voor een meer effectieve aanpak. Gezien die urgentie is voor de overgangsfase naar nieuwe staatkundige verhoudingen gezamenlijk gekozen voor een algemene maatregel van rijksbestuur. De onderhavige algemene maatregel van rijksbestuur treft tijdelijke voorzieningen. Zodra de Nederlandse Antillen als land wordt opgeheven, zal voor de nieuwe entiteiten financieel toezicht bij consensusrijkswet worden geregeld, overeenkomstig de afspraken die daarover zijn gemaakt in de slotverklaring van Curaçao en Sint Maarten van 2 november 2006.
Gezien het vorenstaande zijn de landen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten van oordeel dat deze regeling en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, zullen bijdragen tot de gezondmaking van de financiële huishoudingen. Deze aanpak zal naar verwachting dus effectief zijn. Een door deskundigen samengesteld Cft zal op basis van adviezen en overleg financieel toezicht uitoefenen. Omdat zo nodig als ultimum remedium op basis van beslissingen van de rijksministerraad kan worden geïntervenieerd, kan de regeling zeker effectief zijn.
Dit besluit leidt niet tot informatieverplichtingen waaruit administratieve lasten voor burgers of bedrijven voortvloeien.
Gelet op de autonomie van het land Nederlandse Antillen en de toekomstige landen Curaçao en Sint Maarten hebben Nederland, de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en St. Maarten afspraken gemaakt over een aanpak die uitgaat van de eigen inzet van de begrotingsautoriteiten voor de gezondmaking van de overheidsfinanciën.
Het Cft heeft een signalerende rol. Het uit deskundigen samengesteld Cft zal in voorkomende gevallen door overleg en met adviezen de bij de begroting betrokken partijen moeten overtuigen om deze in overeenstemming te brengen en te houden met de voor het financieel toezicht afgesproken normen. Ingevolge dit besluit kan alleen de rijksministerraad, na berichtgeving van het Cft, aanwijzingen geven aan de besturen.
Het college geeft aan de besturen van het land en de eilandgebieden begrotingstechnische adviezen. Het Cft onthoudt zich van het geven van een beleidsmatig oordeel.
Bij een blijvend verschil van inzicht tussen het Cft en een bestuurscollege of de landsregering inzake de uitvoering van dit besluit bericht het Cft de rijksministerraad daarover. Hiermee wordt gewaarborgd dat voorzieningen die dan kunnen worden getroffen, van een aanvaardbare bestuurlijke legitimatie worden voorzien. Niet het Cft kan ingrijpen. Uitsluitend de Rijksministerraad kan dat doen. Het betrokken bestuur zal steeds zijn visie op het voorstel kenbaar kunnen maken.
Het Cft is een college van zes personen. Van de leden van het college wordt verwacht dat zij beschikken over een brede bestuurlijke, beleidsmatige en financiële deskundigheid. Het Cft wordt ondersteund door een secretaris en deskundig personeel. Secretaris en personeel worden op voordracht van het Cft vanwege de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter beschikking gesteld. Secretaris en personeel staan onder de leiding van het Cft.
De taken van het Cft zijn gericht op de totstandkoming en instandhouding van begrotingen die binnen afgesproken grenzen in evenwicht zijn en op de beheersing van het totaal van de geldleningen. Gewaarborgd is dat voldoende deskundigheid in het college aanwezig zal zijn, dat specifiek Antilliaanse inbreng mogelijk zal zijn en dat voldoende capaciteit beschikbaar is voor de werkzaamheden voor en het overleg met het land en de eilandgebieden.
Het Cft zoals dat in deze wet wordt geregeld zal tevens gaan functioneren als toezichthoudend orgaan op de BES-eilanden. De voorschriften over de benoeming, taak, nevenfuncties, bezoldiging, werkwijze en bekostiging van het Cft in het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES kunnen daarom vervallen. In pararaaf 1 van deze toelichting is daar al op ingegaan. Aldus ontstaat één toezichthoudend orgaan dat het toezicht op basis van twee verschillende toezichtregimes zal uitoefenen. Het ene regime geldt voor de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten en het andere voor de BES-eilanden.
Om het financieel toezicht optimaal te laten plaatsvinden, moet het Cft zicht hebben op de begrotingscyclus en het financieel beheer van het land en de betrokken eilandgebieden en voorts kunnen beschikken over alle informatie die het nodig acht voor zijn taak. In de toelichting komen achtereenvolgens aan de orde:
– de indiening en vaststelling van de begroting (hoofdstuk 3 van de regeling);
– de beoordelingsnormen voor de begroting en de geldleningen (hoofdstuk 4 van de regeling);
– de uitvoering en verantwoording van de begroting, waaronder het financieel beheer (hoofdstuk 5 van de regeling).
Om de toezichtstaak te kunnen uitvoeren moet het Cft vanaf het allereerste stadium van het begrotingsproces beschikken over de relevante informatie. De regeling voorziet er in dat het Cft vóór de indiening van de begroting een afschrift van de ontwerpbegroting ter advisering krijgt voorgelegd. Vervolgens wordt een vastgestelde begroting door het Cft beoordeeld op basis van artikel15 en zonodig voorzien van zijn advies. Indien het Cft daartoe termen aanwezig acht kan de begroting ter beoordeling worden voorgelegd aan de rijksministerraad. Het Cft kan daarbij de rijksministerraad adviseren te beslissen tot het geven van een aanwijzing tot aanpassing van de begroting. De procedure waarborgt dat, voordat het zover komt, het betrokken bestuur gelegenheid heeft om zelf naar eigen inzicht de nodige aanpassingen door te voeren dan wel het eigen standpunt te presenteren. De rijksministerraad kan anders beslissen dan het advies van het Cft.
De in de begroting opgenomen ramingen van de uitgaven en de ontvangsten moeten passen binnen de in artikel 15 opgenomen normering. Het Cft voert een begrotingstechnische toets uit: het beoordeelt of de begrotingen binnen de afgesproken grenzen in evenwicht zijn (geen tekort op de gewone dienst en geen overschrijding van de rentelastnorm). Met het oog op die beoordeling beziet het Cft of de begrotingen ook voldoen aan de basisaspecten van een volledige, ordelijke en controleerbare begroting.
In artikel 15 zijn neergelegd de norm van een sluitende gewone dienst en de rentelastnorm. Bij een sluitende gewone dienst worden de geraamde uitgaven gedekt door de ter dekking van die uitgaven opgenomen middelen. Ook voor de kapitaaldienst moeten tegenover de uitgaven middelen staan van eenzelfde omvang. Verschil met de gewone dienst is dat voor de kapitaaldienst rekening mag worden gehouden met verwachte ontvangsten uit geldleningen. De rentelastnorm stelt echter een grens aan de omvang van de geldleningen die nog ten laste van het Land onderscheidenlijk een eilandgebied kunnen worden aangetrokken.
De rentelastnorm bewerkstelligt dat voor het Land, Curaçao en Sint Maarten elk afzonderlijk de jaarlijkse rentelasten niet boven een bepaalde limiet uitkomen. Bij het beoordelen van de vraag of de rentelastnorm wordt overschreden, wordt gekeken naar de gehele collectieve sector van het Land respectievelijk het eilandgebied. De jaarlijkse uitgaven aan rente door een collectieve sector als geheel mogen niet meer bedragen dan 5% van over drie voorafgaande jaren gemiddeld gerealiseerde inkomsten in die collectieve sector. Op deze wijze hebben het Land en de eilandgebieden alle belang bij de ontwikkeling van de rentelasten in de eigen collectieve sector.
Voor een omschrijving wat tot de collectieve sector behoort, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 23.
Bij de rentelastnorm wordt uitgegaan van de drie jaren (t–4 t/m t–2) die voorafgaan aan het jaar (t–1) waarin de begroting wordt ingediend en niet over de drie jaren (t–3 t/m t–1) direct voorafgaande aan het begrotingsjaar (t). Immers, het jaar voorafgaande aan het begrotingsjaar is nog niet afgesloten op het moment waarop de begroting wordt ingediend, waardoor de gegevens over de ontvangsten van de collectieve sector ontbreken.
Voor de beoordeling van de rentelastnorm zijn niet alle rentelasten van belang. Voor die norm zijn alleen van belang de uitgaven aan rente over de geconsolideerde schuld. De definitie van geconsolideerde schuld is zodanig gekozen dat de onderlinge schulden van rechtspersonen (overheid, bedrijven, instellingen, organisaties) binnen een collectieve sector niet meetellen. Bij consolidatie vallen die onderlinge schulden tegen elkaar weg.
Schulden van (onderdelen van) een collectieve sector aan (onderdelen van) een andere collectieve sector vallen niet tegen elkaar weg. Een voorbeeld van dat laatste is de schuld van een eilandgebied aan de Sociale Verzekeringsbank.
Tot schulden worden zowel gerekend schuldtitels in de vorm van bijvoorbeeld obligatieleningen en schatkistpromessen als onderhandse lening- en kredietovereenkomsten. Ook (formeel en feitelijk) leverancierskrediet (openstaande crediteuren), indien de duur daarvan langer is dan in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is, valt onder het begrip schuld.
Bij de beoordeling van de rentelastnorm worden ook meegenomen de door de Nederlandse Staat verleende rekening-courantkredieten voor tijdelijke liquiditeitstekorten (zie artikel 22 en de toelichting daarop). Niet betrokken wordt de rentelast, voortvloeiend uit door Nederland over te nemen schulden.
Gedurende het begrotingsjaar moet het Cft inzicht hebben in de uitvoering van de vastgestelde begrotingen. Dat teneinde te kunnen bepalen of er sprake is van een tekort op de gewone dienst of van een overschrijding van de rentelastnorm. Daartoe zenden de besturen ieder kwartaal uitvoeringsrapportages aan het Cft, zonodig voorzien van een opgave van de voorgenomen maatregelen ter compensatie van het tekort respectievelijk de overschrijding. Het Cft maakt cijfermatige analyses van de uitputting van de begroting en van de verplichtingen die zijn aangegaan. Ontwerpen voor landsverordeningen of eilandsverordeningen tot wijziging van de begroting doorlopen dezelfde toezichtstadia als een ontwerpbegroting. Op grond van artikel 8 kan het Cft nadere informatie opvragen.
Op basis van artikel 20 kan voorafgaand toezicht worden ingesteld op de begroting of onderdelen daarvan als de besturen zich onvoldoende houden aan de in de begroting gestelde kaders. Over dit zogeheten voorafgaand toezicht dient de rijksministerraad te beslissen.
Het financieel beheer van de eilandgebieden en het land dient op orde te zijn. Er wordt gewerkt aan de nodige verbeteringen van het financieel beheer. Daartoe zijn er implementatieplannen opgesteld. Het college houdt aan de hand van kwartaalrapportages toezicht op de uitvoering van die plannen en kan indien noodzakelijk ter zake van die uitvoering aanbevelingen doen. Die aanbevelingen kunnen mede betrekking hebben op besluiten rond de benoeming en het ontslag van bestuurders van overheidsNV’s en -stichtingen. Ook kunnen de bevindingen van accountant en Algemene Rekenkamer, evenals eigen bevindingen, voor het Cft aanleiding zijn tot het geven van aanbevelingen op het terrein van financieel beheer.
De implementatieplannen financieel beheer zijn concrete plannen van aanpak voor het Land respectievelijk de eilandgebieden om geconstateerde knelpunten in het financieel beheer op te lossen en betreffen het geheel van comptabiliteit, begrotingsinfrastructuur en administratieve organisatie. De plannen richten zich in het bijzonder op de volgende verbeteringen:
1. het tijdig afronden van de financiële verantwoordingen (inhaal jaarrekeningen);
2. het tijdig opstellen van de begroting;
3. het opstellen van een meerjarenbeleidsplan en meerjarencijfers;
4. het versterken van de financiële functie;
5. het inrichten van een begrotingsadministratie en verplichtingenadministratie;
6. het opleggen en innen van achterstallige belastingen;
7. de organisatie van het belastingapparaat;
8. het opstellen van een corporate governance code voor overheidsNV’s en -stichtingen.
Het is van groot belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met het gebruik maken van privaatrechtelijke constructies bij het uitvoeren van de overheidstaak. In de gevallen dat de overheid invloed kan uitoefenen in een privaatrechtelijke rechtspersoon, bijvoorbeeld op basis van een deelneming in die rechtspersoon, is het eveneens van groot belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met het gebruikmaken van die beïnvloedingsmogelijkheid. Meer speciaal zullen zorgvuldige regels opgesteld moeten worden op de volgende terreinen:
• procedures voor de vervreemding en verkrijging van deelnemingen in rechtspersonen door het Land, respectievelijk de eilandgebieden;
• richtlijnen voor het dividendbeleid van rechtspersonen waarin het Land, respectievelijk de eilandgebieden deelnemen;
• procedures en eisen rond de benoeming en het ontslag van bestuurders van rechtspersonen waarin het Land, respectievelijk de eilandgebieden deelnemen.
In het bestuurlijk overleg op 22 januari 2008 is overeengekomen dat in het land en de beide eilandgebieden regelgeving op bovengenoemde terreinen in werking zal zijn die voldoet aan internationaal aanvaarde normen. Op grond van artikel 32, eerste lid, zullen de besturen binnen twee weken na inwerkingtreding van dit besluit het Cft inzicht geven in de geldende regelgeving. Het college financieel toezicht zal nagaan of het betreffende bestuur en de Nederlandse regering over die regelgeving aan de hand van internationaal aanvaarde normen gezamenlijk conclusies hebben getrokken. Als het college vaststelt dat die conclusies nog niet zijn getrokken en ook niet alsnog binnen een redelijke termijn zijn te verwachten, bericht het college dat aan de raad van ministers van het Koninkrijk, door tussenkomst van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dat bericht kan vergezeld gaan van een aanbeveling te komen met een aanwijzing betreffende corporate governance.
De rol van het college op het terrein van corporate governance is gelijk aan de rol die het college heeft op het terrein van de andere onderdelen van het toezicht (signaleren, adviseren en escaleren). Het college toetst de effecten, in het licht van de normen, genoemd in artikel 15, van de toepassing van de procedures of richtlijnen inzake de vervreemding en het verkrijgen van deelnemingen, alsmede de effecten van het dividendbeleid als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Artikel 13 is van overeenkomstige toepassing. De artikelen 8 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten van de besturen omtrent vervreemding en verkrijging van deelnemingen en in het kader van het dividendbeleid. Artikel 8 en het model, bedoeld in artikel 19, zijn van toepassing op besluiten omtrent de benoeming van bestuurders.
De uitvoering van het in de begroting aangekondigde beleid met financiële gevolgen, zowel aan de inkomsten- als aan de uitgavenkant, moet worden opgenomen in een voorziening. Dat kan zijn een formele verordening of regeling, dan wel een intern voorschrift, afhankelijk van wat voor soort beleidsmaatregel is voorgeschreven. Als vaststelling of invoering van een dergelijke voorziening uitblijft, rapporteert het Cft hierover. De uitvoering van de begroting kan immers in gevaar komen. In het uiterste geval kunnen op basis van een beslissing van de rijksministerraad op dit terrein aanwijzingen worden gegeven tot het aanpassen van de begroting. Deze voorziening achten de landen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten nodig om er zeker van te zijn dat begrotingen ook worden uitgevoerd. Als in de begroting bijvoorbeeld belastingmaatregelen zijn aangekondigd, moeten die hun legitimatie krijgen in ter zake aangepaste belastingverordeningen. Als die aanpassing niet plaatsvindt, kunnen de geraamde belastingen niet geheven worden en dreigt een ontvangstenpost van de begroting niet gerealiseerd te worden. Een dergelijke situatie moet vermeden worden.
Ingevolge dit besluit verkrijgt de Koninkrijksregering een aantal ingrijpende bevoegdheden, waarover geschillen kunnen ontstaan. Het ligt daarom in de rede een vorm van geschillenbeslechting te kiezen op Koninkrijksniveau. Daarom is gekozen voor beroep bij de Kroon waarbij de Raad van State van het Koninkrijk is belast met de voorbereiding. Bijkomend voordeel van deze keuze is dat deze administratieve beroepsgang de mogelijkheid biedt van een rechtmatigheids- en doelmatigheidstoetsing. Daarnaast is de mogelijkheid van een voorlopige voorziening geregeld.
Beroep op de bestuursrechter tegen koninklijke besluiten, bedoeld in artikel 26, eerste lid, is niet mogelijk, want artikel 8:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit waartegen administratief beroep kan of kon worden ingesteld. Om te voorkomen dat de bestuursrechter in Nederland zich wel bevoegd zal verklaren bij een beroep tegen de beslissing op het Kroonberoep, wordt in artikel 26, twaalfde lid, bepaald dat besluiten op grond van deze maatregel niet vatbaar zijn voor Awb-beroep.
In de rechtspraktijk zal het echter op voorhand niet direct duidelijk zijn of deze algemene maatregel van bestuur, die is gegeven op het niveau van het Koninkrijk, op dit punt het recht van een land binnen het Koninkrijk zodanig opzij kan zetten, dat voldoende zeker is dat artikel 26, twaalfde lid, op dit punt onmiddellijk het daarmee beoogde afgrendelende effect zal hebben. Pas na de aanvulling van de negatieve lijst zal de bevoegdheid van de Nederlandse bestuursrechter ten aanzien van de onderhavige besluiten onmiskenbaar zijn afgegrendeld. De regering zal bevorderen dat bij de eerstvolgende mogelijkheid deze aanvulling bij nota van wijziging in een lopende wetgevingsprocedure zal worden voorgelegd aan de Tweede Kamer.
De schuldovername door Nederland brengt voor Nederland een groot budgettair beslag met zich mee. Bij voorjaarsnota 2007 is daarvoor tot en met 2010 een bedrag van in totaal € 2,2 miljard gereserveerd.
De kosten die met het Cft gemoeid zijn liggen jaarlijks, gezien de geschatte omvang van college en het personeel, bij volledige bezetting, tegen de € 3 miljoen.
Beide posten worden bekostigd uit Hoofdstuk IV van de Rijksbegroting.
Dit artikel bevat een aantal definities van begrippen die elders in het besluit worden gebruikt.
De leden van het Cft worden uitsluitend benoemd op grond van deskundigheid op het terrein van de werkzaamheden van het college.
Het Cft is onafhankelijk. Gelet op zijn bevoegdheden is het van groot
belang dat de leden geen nevenfuncties of andere betrekkingen vervullen die hun onafhankelijkheid zouden kunnen aantasten. Om die reden is gekozen voor een systeem waarbij eventuele nevenfuncties of andere betrekkingen voorafgaand aan het aanvaarden daarvan, moeten worden gemeld. In het kader van de transparantie zullen alle nevenfuncties en andere betrekkingen van leden van het Cft openbaar worden gemaakt. Bij een nevenfunctie moet in dit verband worden gedacht aan een bestuursfunctie en dergelijke; bij een andere betrekking aan een andere baan.
Aangezien bepaalde werkzaamheden van het Cft mede tot de verantwoordelijkheid worden gerekend van verschillende ministers en deze ministers hiervoor ter verantwoording kunnen worden geroepen in de vertegenwoordigende organen van Nederland en de Nederlandse Antillen, heeft het Cft een inlichtingenplicht ten opzichte van deze ministers en de betrokken bestuurscolleges. In verband met die verantwoordelijkheid kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, na instemming van de raad van ministers van het Koninkrijk en in overeenstemming met de bestuurscolleges en de landsregering, beleidsregels (zoals procedurevoorschriften) vaststellen en algemene en bijzondere aanwijzingen geven voor de uitoefening van de taken van het Cft.
Om ervoor te zorgen dat duidelijk is op welke wijze het Cft intern besluiten neemt en intern zijn werkzaamheden ordent, stelt het college zelf een bestuursreglement op en publiceert het dat reglement.
Een lid kan zich laten vertegenwoordigen, maar alleen door een ander lid, en bij schriftelijke volmacht. De deugdelijkheid van die volmacht wordt door de voorzitter beoordeeld.
De kosten van het uitvoeringsapparaat van het Cft komen ten laste van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De terbeschikkingstelling in het derde lid houdt in dat door het Cft geworven personeel door tussenkomst van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter beschikking wordt gesteld aan het Cft.
Het is voor de uitoefening van hun taken noodzakelijk dat de leden van het Cft en hun medewerkers vrijelijk toegang hebben tot het grondgebied van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen en dat zij daar mogen werken.
Tot de informatieplicht van de besturen op grond van het eerste lid van dit artikel wordt ook gerekend de verstrekking van informatie van de rechtspersonen die tot de collectieve sector behoren. De gevraagde informatie op grond van dit artikel kan daarnaast ook betrekking hebben op de toepassing van de regelgeving, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van dit besluit.
De informatie waarover een bestuur niet beschikt en ook niet kan beschikken, kan het college vanzelfsprekend niet vragen. Voor wat betreft de informatie waarover een bestuur wel beschikt of kan beschikken, is de informatieplicht in zoverre begrensd dat het college slechts informatie kan vragen die rechtstreeks van belang is voor de taakuitoefening. Zo vallen individuele medische en fiscale dossiers niet onder de informatieplicht. Het college dient vanzelfsprekend ook de met betrekking tot natuurlijke personen en rechtspersonen geldende geheimhoudingsbepalingen in acht te nemen.
In dit artikel wordt geregeld ten laste van welke begroting uit dit besluit voortvloeiende kosten zullen worden bekostigd. Het betreft hier de rijksbegroting voor Hoofdstuk IV (Koninkrijksrelaties).
Voorzieningen wegens het ernstig in gebreke blijven van het college kunnen alleen tot stand komen in overeenstemming met degenen die rechtstreeks met het Cft te maken hebben, te weten de bestuurscolleges van de eilandgebieden en de landsregering.
De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, hebben een tijdelijk karakter en kunnen zowel een lid van het Cft als het gehele college betreffen. Voor een structurele voorziening gelden uiteraard de benoemingsvoorwaarden bedoeld in artikel 2.
Terwille van een tijdige besluitvorming over de begroting moet het Cft ook tijdig in staat worden gesteld advies uit te brengen over de conceptbegroting. Daarom is bepaald dat dat concept uiterlijk op 15 augustus voorafgaande aan het begrotingsjaar aan het Cft moet worden toegezonden. De situatie kan zich voordoen dat dit niet gehaald wordt, maar dat duidelijk is dat dit binnen afzienbare termijn alsnog gaat lukken. In dat geval kunnen het betrokken bestuur en het Cft in onderling overleg een latere datum bepalen. Komt men op dit punt niet tot overeenstemming, dan blijft de datum van 15 augustus gelden. Artikel 14 biedt het college in dat geval de mogelijkheid zich te wenden tot de raad van ministers van het Koninkrijk.
Het geven van een advies door het Cft belemmert niet de indiening van de ontwerpbegroting bij de Staten van het Land of bij de eilandsraad. Wel dient het bestuur de Staten onderscheidenlijk de eilandsraad te informeren over dit advies en moet worden aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met dat advies.
Dit artikel regelt de procedure rondom advisering door het Cft en de mogelijkheid voor de raad van ministers van het Koninkrijk op aanbeveling van het Cft in te grijpen als ondanks signaleren en adviseren naar het oordeel van dat college sprake blijft van een afwijking van de normen in artikel 15.
In paragraaf 1 van het algemeen deel van deze toelichting is al aangegeven dat het Cft in dit kader bevoegd is om aan de besturen aanbevelingen te doen met betrekking tot de wijze waarop een ontwerpbegroting of een vastgestelde begroting in overeenstemming met artikel 15 kan worden gebracht. De besturen zijn niet gebonden aan die aanbevelingen, maar dienen wel aan het Cft te berichten in hoeverre en op welke wijze rekening wordt gehouden met die aanbevelingen. Indien het Cft van oordeel blijft dat een vastgestelde begroting of begrotingswijziging niet voldoet aan artikel 15, kan het zich met een gemotiveerd advies wenden tot de raad van ministers van het Koninkrijk. Dat kan uiteindelijk leiden tot het geven van een aanwijzing door de raad van ministers van het Koninkrijk aan het betreffende bestuur om de begroting aan te passen.
Het betreffende bestuur ontvangt een afschrift van het gemotiveerde advies aan de raad van ministers van het Koninkrijk. Dat kan aanleiding zijn de uitvoering van de begroting of een deel daarvan op te schorten. Daarmee krijgt het betrokken bestuur gelegenheid om het risico dat een aanwijzing wordt gegeven en de implicaties daarvan in te schatten.
Het streven is uiteraard om per 1 januari van elk jaar een rechtsgeldige begroting te hebben. Artikel 14 biedt het Cft de mogelijkheid de raad van ministers van het Koninkrijk te adviseren om met een aanwijzing te komen om de totstandkoming van de begroting te bespoedigen. Mocht desondanks niet tijdig een begroting zijn vastgesteld, dan wordt het financieel beheer gevoerd uitgaande van de begroting van het voorafgaande jaar.
Dit artikel is toegelicht in onderdeel 7.4.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
Ook het geldleningbeleid en -beheer moeten voldoen aan de normen van artikel 15. De procedure in het eerste tot en met vijfde lid stelt het Cft in staat zich hierover een oordeel te vormen.
Zowel het Land als de eilandgebieden zijn bevoegd leningen aan te gaan. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit had Sint Maarten die bevoegdheid nog niet. In artikel 31 is daarvoor een voorziening getroffen.
Vanaf het zesde lid wordt de wijze van het aantrekken van leningen geregeld. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de mogelijkheid van het aantrekken van leningen middels een open biedingsproces en het onderhands aantrekken van leningen. De procedures die in acht moeten worden genomen zijn er steeds op gericht dat leningen ten laste van het Land of een eilandgebied worden aangegaan tegen de meest gunstige voorwaarden.
Bij het aantrekken van een lening via een open biedingsproces verlopen de inschrijvingen van potentiële leningverschaffers door tussenkomst van de Bank van de Nederlandse Antillen, vanwege haar rol op de kapitaalmarkt. De Nederlandse staat heeft een staande inschrijving voor het gevraagde leningbedrag tegen het actuele rendement op staatsleningen van de betreffende looptijd. De Bank van de Nederlandse Antillen zet het resultaat van dit biedingsproces af tegen het gevraagde bedrag en adviseert het Land respectievelijk het eilandgebied ten aanzien van de te accepteren inschrijvingen. In het geval van gelijke leningvoorwaarden hebben inschrijvingen via op een van de eilanden van de Nederlandse Antillen gevestigde commerciële banken voorrang bij de toewijzing. Het Land of een eilandgebied volgt het advies van de Bank van de Nederlandse Antillen.
In tegenstelling tot de open biedingsprocedure is er bij het onderhands aantrekken van leningen sprake van direct contact tussen het Land of een eilandgebied en de potentiële leningverschaffers. In alle gevallen wordt de Nederlandse Staat in de gelegenheid gesteld om een aanbod te doen. Dat is conform het negende lid van dit artikel hetzelfde aanbod als hierboven bedoeld bij de open inschrijving bij de Bank van de Nederlandse Antillen. Die gelegenheid moet telkens ook tegelijkertijd aan een of meerdere derde partijen worden gegeven. Het gunstigste aanbod wordt geaccepteerd, maar niet eerder dan nadat het Cft door het betrokken bestuur is gevraagd om te adviseren op basis van een onderlinge vergelijking van de leningvoorwaarden. Ook hier hebben lokale partijen voorrang in het geval van gelijke leningvoorwaarden.
Indien het Land of een eilandgebied afwijkt van dat advies, geschiedt dit met een gemotiveerd besluit en wordt het Cft terzake geïnformeerd. Het Cft kan in die afwijking aanleiding zien de Raad van Ministers van het Koninkrijk te berichten en deze zonodig te adviseren tot het geven van een aanwijzing met betrekking tot het onderhands aangaan van leningen. Die raad kan desgewenst besluiten een aanwijzing te geven. Dat geschiedt dan bij koninklijk besluit op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De aard van de aanwijzing zal afhankelijk zijn van de ernst van de aanleiding daartoe en kan variëren van het geven van richtlijnen met betrekking tot leningvoorwaarden voor in de toekomst aan te trekken leningen, tot het instellen van preventief toezicht op het onderhands aangaan van leningen. Bij preventief toezicht zullen voornemens om onderhands leningen aan te gaan op basis van een onderlinge vergelijking van de leningvoorwaarden worden getoetst aan het criterium in het negende lid dat de lening moet worden aangegaan daar waar de leningvoorwaarden het meest gunstig zijn. Bij de aanwijzing tot het instellen van preventief toezicht moet ook worden aangegeven onder welke voorwaarden dat toezicht weer vervalt. Die voorwaarden kunnen alleen betrekking hebben op de omstandigheden die aanleiding waren voor de aanwijzing.
Het is noodzakelijk dat de voorzieningen die voorgenomen zijn voor de uitvoering van de begroting, tijdig worden genomen. Zonder die voorzieningen komt de haalbaarheid van de uitgaven- en ontvangstenraming in gevaar. Het college signaleert en adviseert het betrokken bestuur als die dreiging er is. Het college kan zich ook wenden tot de raad van ministers van het Koninkrijk met de aanbeveling een aanwijzing te geven. Het college zal in dit verband in ieder geval ook aandacht besteden aan de uitvoering van voornemens op het gebied van vervreemding en verkrijging van deelnemingen en de uitvoering van het dividendbeleid.
Ook gedurende de uitvoering van de begroting is er toezicht op het naleven van de norm van een sluitende gewone dienst en de rentelastnorm. Om dat mogelijk te maken ontvangt het college kwartaalrapportages en de jaarrekening. Als uit de laatste kwartaalrapportage over een begrotingsjaar of uit de jaarrekening blijkt dat sprake is van een tekort op de gewone dienst, of dat de rentelastnorm wordt overschreden, geeft het betreffende bestuur aan welke maatregelen worden genomen ter compensatie daarvan. Het college beoordeelt die voorstellen op basis van de normen, genoemd in artikel 15. De procedures van de artikelen 12 en 13 zijn verder van toepassing. Dat houdt derhalve in dat in het uiterste geval de raad van ministers voor het Koninkrijk op aanbeveling van het college kan besluiten tot het geven van een aanwijzing.
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 7.5.2 van deze toelichting.
Uitgangspunt voor goed financieel beheer is uiteraard dat uitsluitend financiële verplichtingen aangegaan worden voor zover die zijn opgenomen in een rechtsgeldige begroting. De regels voor financieel beheer houden daarom in dat diegenen die bevoegd zijn namens het Land of het eilandgebied verplichtingen aan te gaan niet verder kunnen gaan dan een bepaalde limiet, die is afgeleid van de begroting. Om beter zicht te hebben op de financiële verplichtingen die worden aangegaan, is bepaald dat het hoofd Financiën c.q. de directeur Financiën en bij zijn afwezigheid zijn eerste of tweede plaatsvervanger met betrekking tot een voornemen tot het aangaan van verplichtingen feitelijk moet bevestigen of die verplichtingen al dan niet een basis hebben in de begroting.
Het is echter niet nodig om in alle gevallen advies te vragen aan het hoofd Financiën c.q. de directeur Financiën. Veelal hebben onderdelen van de organisatie een eigen, beperkt budget. Die kunnen daarmee tot een bepaalde limiet zelfstandig verplichtingen aangaan. Een advies als boven bedoeld moet dan worden gevraagd door iemand binnen dat onderdeel die daartoe is aangewezen. Een advies van het hoofd Financiën c.q. de directeur Financiën is alleen vereist bij overschrijding van die limiet. Uitgangspunt hierbij zijn de limieten zoals ze van toepassing waren met ingang van1 januari 2008. Die kunnen na overleg met het Cft worden aangepast.
Indien het hoofd Financiën, c.q. de directeur Financiën, meent dat de voorgenomen verplichting geen basis vindt in de begroting, geeft hij geen positief advies. Als een bestuur besluit een verplichting aan te gaan zonder een voorafgaand positief advies, dient dat bestuur het Cft daarover in te lichten. Het college kan in dat geval desgewenst de raad van ministers van het Koninkrijk adviseren te komen met een aanwijzing dat besluiten tot het aangaan van bepaalde financiële verplichtingen de voorafgaande instemming behoeven van het college. In de praktijk zal dat beperkt blijven tot de situaties waarbij grote risico’s worden gelopen met betrekking tot de budgettaire beheersing. Dit is de realisatie van een sluitende gewone dienst, het niet overschrijden van de rentelastnorm of de controle over het financieel beheer. De instemming zal in ieder geval worden verleend als het aangaan van de verplichting voldoet aan de eis van het eerste lid van dit artikel. De grondslag voor dit handelen van het Cft wordt gevonden in de aanwijzing van de rijksministerraad.
Artikel 21 moet worden begrepen in samenhang met artikel 20. Beide bepalingen beogen te waarborgen dat aan de begroting wordt vastgehouden. Artikel 20 stelt de regel dat alleen verplichtingen die uit de begroting voortvloeien, mogen worden aangegaan. Daar voegt artikel 21 aan toe dat financiële verplichtingen die worden aangegaan door personen die daartoe niet gemachtigd zijn, niet rechtsgeldig zijn.
Het aangaan van financiële verplichtingen gebeurt juridisch onder meer in de vorm van privaatrechtelijke rechtshandelingen, te weten het sluiten van contracten. Het bestuur beslist tot het aangaan van financiële verplichtingen. De privaatrechtelijke rechtshandeling die uit die beslissing voortvloeit, wordt verricht door diegenen die door het betreffende bestuur daartoe gemachtigd zijn. Dat bestuur geeft de namen en functies van de gemachtigden door aan het Cft. Het Cft neemt die informatie op in een openbaar register dat kan worden geraadpleegd om desgewenst iemands bevoegdheid tot het aangaan van een bepaalde rechtshandeling vast te kunnen stellen.
De overheid kan ingevolge artikel 21 bij het sluiten van contracten alleen worden gebonden door diegenen die daartoe door het bestuur zijn gemachtigd en in een openbaar register zijn opgenomen. De contracterende burgers en bedrijfsleven hebben er belang bij dat zij er op mogen vertrouwen dat het contract de overheid juridisch alleen dan niet bindt als het contract met andere personen is aangegaan dan de in het openbare register opgenomen gemachtigden. Dat levert voor die burger en bedrijfsleven meer duidelijkheid en zekerheid op dan in een systeem waarbij zij tot na het sluiten van een contract moeten wachten om te weten of er een bindend contract tot stand is gekomen. Om die reden is er in dit besluit niet gekozen voor een systeem waarbij achteraf, door bekrachtiging, alsnog gebondenheid kan worden bewerkstelligd.
In incidentele gevallen kan er een schriftelijk machtiging worden verstrekt. Bijvoorbeeld kan dat nodig blijken in een rechtszaak waarin een schikking met financiële gevolgen moet worden getroffen.
De introductie van het openbare register heeft voor burgers en bedrijfsleven verstrekkende gevolgen. Het is van belang dat zij zich voorafgaande aan het sluiten van een contract met de overheid ervan vergewissen wie gemachtigd is om de betrokken entiteit juridisch te binden. Om hen op dat belang te wijzen, zal er in verband met de inwerkingtreding van dit besluit door de besturen brede voorlichting worden gegeven over de werking van het register. Gelet op dat belang is in artikel 21, eerste lid, bepaald dat publicatie van het register geschiedt op de website van het College.
Het Land en de eilandgebieden hebben alle een bankrekening bij de Bank van de Nederlandse Antillen. Daarnaast kunnen ze ook bankrekeningen hebben bij commerciële banken. Een van die rekeningen moet worden aangewezen als hoofdbankrekening. Als de beschikbare middelen van het Land of een van de eilandgebieden niet toereikend zijn zal Nederland dagelijks via de Bank van de Nederlandse Antillen de debetsaldi op de hoofdbankrekening aanvullen. Over de lening bij Nederland die daardoor ontstaat wordt rente in rekening gebracht. Die telt ook mee bij toetsing aan de normen, genoemd in artikel 15.
Bij het financieel toezicht wordt de gehele collectieve sector in de beschouwing betrokken. Financiële verplichtingen via rechtspersonen die behoren tot het Land of het eilandgebied kunnen van veel belang zijn voor hun financiële positie. Bij het vaststellen of de rentelastnorm al dan niet is overschreden wordt gekeken naar de gehele collectieve sector van het Land, respectievelijk het eilandgebied. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het betrokken bestuur stellen gezamenlijk vast wat tot die collectieve sector behoort. Bij de omschrijving van wat tot de collectieve sector behoort wordt gebruik gemaakt van de definities die de Verenigde Naties hanteren voor de internationale statistieken (het zogenaamde System of National Accounts). In de kern komt de definitie erop neer dat een instelling tot de collectieve sector gerekend wordt als de ontvangsten voornamelijk afkomstig zijn uit collectieve heffingen zoals belastingen en premies. Als de ontvangsten voor meer dan de helft afkomstig zijn van de markt, dan is sprake van een marktpartij en niet van een onderdeel van de collectieve sector. Deze benaderingswijze is gevolgd omdat normering pas zin heeft als onomstotelijk vaststaat waarop de normering betrekking heeft; de definities moeten duidelijk zijn.
Voor de beoordeling van de financiële situatie van het eilandgebied wordt de gehele collectieve sector in ogenschouw genomen. Het kan gebeuren dat de rentelastnorm wordt overschreden door ontwikkelingen in de collectieve sector, niet zijnde het land of het eilandgebied zelf. Om dat te kunnen beoordelen, volstaat het niet dat alleen wordt gekeken naar de jaarrekeningen van het Land en de eilandgebieden, maar moet ook worden gekeken naar relevante informatie over de rest van de collectieve sector. Artikel 24 bevat een procedure met het oog op de mogelijkheid dat voor een collectieve sector de rentelastnorm wordt overschreden. Daarbij ligt de verantwoordelijkheid primair bij het betrokken bestuur. Dat bestuur wordt van de relevante informatie voorzien door het Centraal Bureau voor de Statistiek van de Nederlandse Antillen. Het Nederlandse Centraal Bureau voor de Statistiek adviseert hierbij. De besturen informeren op hun beurt het college enmoeten daarbij zo nodig aangeven welk beleid zal worden gevoerd ter beheersing van de rentelasten. Alseenbestuur een heersende dreiging van overschrijding van de rentelastnorm naar het oordeel van het college niet in voldoende mate wegneemt kan het college aanbevelingen doen aan dat bestuur over de te nemen maatregelen. In het uiterste geval kan het college aan de raad van ministers van het Koninkrijk een aanbeveling doen voor een te geven aanwijzing. Met het oog daarop is artikel 13, vierde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Indien in dat verband een aanwijzing wordt gegeven, zal die gericht moeten zijn op het tegengaan van een overschrijding van de rentelastnorm.
In uitzonderlijke gevallen kan er reden zijn om af te wijken van het bepaalde in deze algemene maatregel van rijksbestuur. Het gaat dan in het bijzonder om de normen, genoemd in artikel 15. Hierin wordt bepaald op welke gronden het Cft een begroting beoordeelt. In het geval van een natuurramp of een andere buitengewone gebeurtenis kan het echter noodzakelijk zijn dat het bestuur in afwijking van de neergelegde criteria toch besluiten neemt waardoor een afwijking van die normen ontstaat. Uitgangspunt is dat hierover door het betrokken bestuur overeenstemming wordt bereikt met de raad van ministers van het Koninkrijk. Als dat in spoedeisende gevallen niet kan worden afgewacht kan worden volstaan met consultatie van de voorzitter van de raad van ministers van het Koninkrijk. Als met hem geen contact mogelijk is, kan het bestuur zelfstandig de nodige maatregelen treffen.
Artikel 26 bevat de nodige waarborgen voor de kwaliteit van de bescherming die de besturen wordt geboden in het kader van het hier aan de orde zijnde beroep op de Kroon. De Raad van State van het Koninkrijk stelt een advies vast in de vorm van een ontwerp-koninklijk besluit. Het betrokken bestuur wordt door de Raad in de gelegenheid gesteld te worden gehoord bij de voorbereiding van het advies, en nogmaals als de Raad wordt gevraagd het ontwerp in nadere overweging te nemen.
Met de in het negende tot en met elfde lid opgenomen waarborgen wordt de mogelijkheid van het zogenoemde contrair gaan aanzienlijk beperkt. Het tiende lid bepaalt dat niet contrair gegaan zal worden voor zover het advies van de Raad van State van het Koninkrijk uitsluitend gebaseerd is op rechtmatigheidsgronden. Op dat punt zal dus steeds het advies van de Raad gevolgd worden. Voor het overige zal alleen op zeer zwaarwegende, op het in dit besluit geregelde toezicht betrekking hebbende, gronden contrair worden gegaan. Welke gronden dat concreet kunnen zijn, zal in de praktijk moeten blijken. De ernst van de bedenkingen van de minister over het ontwerpbesluit, respectievelijk het nader ontwerp, zal ook naar voren komen in de correspondentie met de Raad over het verzoek het ontwerp in nadere overweging te nemen, alsmede in de redengeving, als het zover mocht komen, om contrair te gaan. Om misverstanden te voorkomen is wel in het tiende lid opgenomen dat de gronden om contrair te gaan betrekking moeten hebben op het in dit besluit geregelde toezicht.
Een andere waarborg is dat termijnen worden verbonden aan die mogelijkheid van het zogenoemde contrair gaan. Daarnaast zal, in het geval het voornemen bestaat om contrair te gaan, eerst de Raad van State van het Koninkrijk nogmaals moeten worden geconsulteerd met een gemotiveerd verzoek. Indien er contrair zal worden gegaan, moeten met de beslissing op het beroep ook de redenen om contrair te gaan, alsmede de in die kwestie aan de orde zijnde adviezen van de Raad worden gepubliceerd.
In het twaalfde lid wordt zeker gesteld dat er geen rechtsgang op grond van de Landsverordening Administratieve rechtspraak en de Algemene wet bestuursrecht openstaat tegen besluiten op grond van deze algemene maatregel van rijksbestuur.
In dit artikel wordt de mogelijkheid van een voorlopige voorziening geregeld.
Er is een aantal redenen waarom bij inwerkingtreding van dit besluit de rentelastnorm nog niet gebruikt kan worden ter beoordeling van de ingediende begrotingen. De eilandgebieden Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba krijgen bij de verdeling van de schulden van het Land een gedeelte van de Landsschulden conform een nader te bepalen verdeelsleutel, nadat de schulden tot aan de rentelastnorm per eind 2005 door Nederland zijn overgenomen. Dit betekent dat de financieringsruimte welke gekoppeld is aan de rentelastnorm per eind 2005 mogelijk volledig benut zal zijn. Voorkomen moet worden dat, zolang in het begin van de transitieperiode geen overeenstemming is bereikt over de toerekening van de schulden over de nieuwe entiteiten, schulden worden aangegaan boven de rentelastnorm, Daarnaast kan zich de situatie aandienen dat de collectieve sector nog niet bepaald is of dat de ontvangsten en de schulden van het Land nog niet in kaart zijn gebracht. Het college en de besturen van het Land en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten krijgen in een dergelijk geval de mogelijkheid om samen een leningplafond af te spreken dat tegemoet komt aan de bedoeling van dit besluit. Mocht het niet lukken die overeenstemming te bereiken dan kan het college de raad van ministers van het Koninkrijk adviseren een leningplafond vast te stellen.
Dat leningplafond kan op meerdere wijzen worden ingevuld. Bepaald kan worden dat zolang de schulden van het Land niet zijn toegerekend, een bestuur slechts leningen kan aantrekken voor de herfinanciering van schuldtitels die niet voor schuldsanering in aanmerking komen en daarnaast tot een cumulatief netto bedrag waarvan de rentelasten overeenkomen met de groei van de rentelastnorm vergeleken met de rentelastnorm die gebruikt wordt voor de schuldsanering per eind 2005.
Dit bouwt voort op het dynamische karakter van de rentelastnorm. De rentelastnorm houdt namelijk in dat de totale rentelasten in een dienstjaar niet meer mogen bedragen dan het bedrag dat overeenkomt met 5% van de gemiddeld in drie voorafgaande jaren gerealiseerde inkomsten. De groei van de inkomsten in de tijd zorgt op die manier voor een hogere rentelastnorm waardoor financieringsruimte ontstaat.
In de praktijk houdt dat herfinanciering in van schuldtitels die niet voor schuldsanering in aanmerking komen. Daarnaast zorgt de groei van de ontvangsten (het gemiddelde van drie voorafgaande jaren) vergeleken met peildatum 31-12-2005 voor een hogere rentelastnorm en dus additionele financieringsruimte.
Ter illustratie volgt hieronder een cijfervoorbeeld. Tabel 1 presenteert de berekening van de rentelastnorm voor entiteit A voor het jaar 2005, hetgeen van belang is voor de schuldsanering.
Nederland saneert de schulden tot aan de rentelastnorm per eind 2005. Dit betekent dat schulden overgenomen zullen worden zodat de rentelasten van de dan nog overblijvende schulden van de nieuwe entiteit ANG 23,75 miljoen bedragen.
Tabel 2 presenteert de berekening van de rentelastnorm voor entiteit A voor het jaar 2008.
Omdat Nederland de schulden tot aan de rentelastnorm per eind 2005 saneert, ontstaat door de ontwikkeling van de ontvangsten ruimte in de rentelastnorm van ANG 27,5 mln. – ANG 23,75 mln. = ANG 3,75 mln.
Welk bedrag kan hiermee worden geleend? Het maximum te lenen bedrag komt overeen met een schuldbedrag waarvan de rentelasten maximaal ANG 3,75 mln. bedragen. Stel een rentepercentage van 4%. Dan is de financieringsruimte gelijk aan ANG 93,75, zijnde ANG 3,75 mln./4% = ANG 93,75 mln. Dit betekent dat het netto beroep van entiteit A op de kapitaalmarkt in de jaren 2006 tot en met 2008 cumulatief ANG 93,75 miljoen mag zijn.
Dit artikel creëert een startpositie voor de beoordeling door het college van de financiële positie van het Land en de eilandgebieden en voor de start van het overnemen van schuldendiensten door Nederland. Zo spoedig mogelijk na inwerkingtreding van dit besluit worden de begrotingen voor 2008 aan het college toegezonden. In het derde tot en met zesde lid is vastgelegd dat Nederland bepaalde rente- en aflossingsverplichtingen overneemt en welke dat zijn. De overname van de schuldendiensten voor het eilandgebied Sint Maarten vangt aan met de inwerkingtreding van dit besluit en voor het Land onderscheidenlijk voor het eilandgebied Curaçao op het moment dat het college aan de raad van ministers van het Koninkrijk bericht dat de betreffende ontwerpbegroting dan wel, als de begroting reeds is vastgesteld, de begroting voor het jaar 2009 in overeenstemming is met de financiële normen, genoemd in artikel 15. In paragraaf 3 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de schuldovername door Nederland.
Artikel 112 van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen verhindert dat ten name of ten laste van de eilandgebieden Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba geldleningen kunnen worden aangegaan. Deze onmogelijkheid wordt in dit besluit voor zover het betreft het eilandgebied Sint Maarten weggenomen.
Artikel 112 van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen is bij de totstandkoming van die regeling gebaseerd op de overweging dat de eilandgebieden Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba financieel afhankelijk zijn van het Land. Sindsdien is voor wat betreft het eilandgebied Sint Maarten die situatie veranderd. Dat eilandgebied ontvangt geen bijdragen uit het solidariteitsfonds.
Behalve voor wat betreft de geldleningbevoegdheid blijven de overige bepalingen van de derde titel van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen onverkort gelden. Voor wat betreft het eilandgebied Sint Maarten ligt een gelijkschakeling met de positie die het eilandgebied Curaçao ontleent aan de tweede titel van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen, op dit moment, zo kort voor de overgang naar een nieuwe staatkundige structuur, niet voor de hand. Met een dergelijke gelijkschakeling wordt besluitvorming nodig over een nieuw stelsel voor de financiële verhouding tussen het Land en het eilandgebied Sint Maarten. Die gelijkschakeling zou bovendien een ingrijpende operatie met zich mee brengen.
In verband met het in dit besluit geregelde financieel toezicht zijn er geen redenen om ten aanzien van de geldleningbevoegdheid van het eilandgebied Sint Maarten nadere voorwaarden te stellen. Die bevoegdheid zal derhalve aan dezelfde voorwaarden zijn gebonden als de geldleningbevoegdheid van het eilandgebied Curaçao. Het in dit besluit geregelde financieel toezicht wil voorkomen dat Sint Maarten met begrotingstekorten wordt geconfronteerd
Bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen vervalt dit besluit en daarmee ook de in dit besluit geregelde geldleningbevoegdheid. Een geldleningbevoegdheid voor het autonome land Sint Maarten zal in de wetgeving van dat land zijn neergelegd.
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 7.6 van het algemeen deel van deze toelichting.
Dit artikel regelt dat de op grond van het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES benoemde leden niet opnieuw benoemd moeten worden. Overigens blijven besluiten genomen op grond van het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES van kracht.
De akkoorden die Nederland, de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten hebben gesloten kunnen natuurlijk niet door een van de betrokken partijen eenzijdig opgezegd worden. Dit artikel biedt een regeling voor het geval Nederland de overname van de schuldendiensten staakt om redenen die niet zijn afgesproken in het kader van de slotverklaring van 2 november 2006 en verdere akkoorden. In het algemeen deel van deze toelichting is al op die afspraken ingegaan. In dat geval kan het Land of een van de eilandgebieden dit besluit voor zichzelf buiten toepassing verklaren. Voor dat buiten toepassing verklaren volstaat niet het enkele oordeel van het Land of een van de eilandgebieden. Dat oordeel moet eerst worden bevestigd door een onafhankelijke arbiter, de Raad van State van het Koninkrijk.
De regeling is tijdelijk, te weten voor de periode tot aan de structureel gewijzigde staatkundige verhoudingen tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten. Uitgangspunt is dat de regeling vervalt met ingang van 1 januari van het derde jaar na het jaar van inwerkingtreding van dit besluit. Mochten de nieuwe staatkundige verhoudingen eerder tot stand komen dan zal bij koninklijk besluit worden bepaald dat deze regeling vervalt bij het inwerkingtreden van de nieuwe staatkundige verhoudingen.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Th. B. Bijleveld-Schouten
De Minister van Financiën,
W. J. Bos
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2008-512.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.