Besluit van 17 december 2007, houdende wijziging van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in verband met de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de staatssecretarissen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Buitenlandse Zaken van 14 november 2007, nr. HDPO/RR/AR-732/07, Hoofddirectie Personeel en Organisatie, Afdeling Arbeidsvoorwaarden en Rechtspositie;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 7 december 2007, nr. W02.07.0421/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Buitenlandse Zaken van 12 december 2007, nr. HDPO/RR/AR-815/07, Hoofddirectie Personeel en Organisatie, Bureau Arbeidsvoorwaarden en Rechtspositie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 34, zevende lid, komt als volgt te luiden:

  • 7. Aan de ambtenaar die is geplaatst in een functie waaraan met toepassing van het zesde lid het salaris is verbonden behorende bij de functie van directeur-generaal, genoemd in bijlage A van het BBRA 1984, waarvan de zwaarte en het belang voor de bevordering van de internationale rechtsorde en de buitenlandse betrekkingen van het Koninkrijk zodanig groot zijn dat de functie zwaarder is dan de functie van directeur-generaal, wordt voor de duur van de plaatsing in die functie een maandelijkse toeslag toegekend ter grootte van 7,5% van het salaris behorende bij de functie van directeur-generaal. Deze toeslag maakt deel uit van de bezoldiging.

B

Na artikel 149e wordt een artikel 149f ingevoegd, luidende:

Artikel 149f

  • 1. Indien aan de ambtenaar met toepassing van artikel 34, zevende lid, zoals dat artikellid luidde op 31 december 2007, een salaris was toegekend overeenkomstig de bezoldiging van een staatssecretaris, wordt dat salaris gehandhaafd op het op die dag voor hem geldende niveau, met dien verstande dat het salaris wordt aangepast overeenkomstig algemene wijzigingen van het salaris van het burgerlijk rijkspersoneel.

  • 2. Indien het salaris is vastgesteld met toepassing van het eerste lid en de ambtenaar wordt geplaatst in een functie als bedoeld in artikel 34, zevende lid, zoals dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2008, wordt de ambtenaar een maandelijkse toeslag toegekend ter grootte van het verschil tussen de som van het salaris en de toeslag, vastgesteld met toepassing van dat zevende lid, en het met toepassing van het eerste lid vastgestelde salaris.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2008.

Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2007, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt het terug tot en met 1 januari 2008.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 17 december 2007

Beatrix

De Minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

Uitgegeven de tiende januari 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Artikel 34, zevende lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) biedt de Minister van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid om aan functies bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland, indien de zwaarte en het belang daarvan voor de bevordering van de internationale rechtsorde en de buitenlandse betrekkingen van het Koninkrijk daartoe aanleiding geeft, een hoger salaris te verbinden dan het salaris van een directeur-generaal (niveau 19). Een ambtenaar die in een dergelijke functie is geplaatst, kan een salaris worden toegekend overeenkomstig de bezoldiging van een staatssecretaris (niveau 20) indien hij zich bijzonder heeft onderscheiden. Ambtenaren aan wie met toepassing van voornoemde bepaling een salaris overeenkomstig de bezoldiging van een staatssecretaris is toegekend, behouden dat salaris ook indien zij nadien in een minder zware functie worden geplaatst hetgeen overigens tot op heden slechts zelden plaatsvond.

Bij het op 3 januari 2006 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen in verband met de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president en de staatssecretarissen (Kamerstukken II 2005/06, 30426, nrs. 1 tot en met 3), heeft het vorige kabinet voorgesteld de bezoldiging van de ministers met 30% te verhogen en de hoogte van de bezoldiging van de minister-president en de staatssecretarissen te bepalen op 110% respectievelijk 90% van de bezoldiging van de ministers.

Het kabinet heeft met de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2006/07, 30426, nr. 8) overeenkomstig het Coalitieakkoord voorgesteld om voornoemde verhoging van het ministerssalaris gefaseerd in te voeren. Te beginnen met een eerste stap van 10% voor ministers en staatssecretarissen ingaande 1 januari 2008.

Daarbij is voorgesteld om het wetvoorstel ook betrekking te laten hebben op verhoging van de bezoldiging van de topfuncties bij de Hoge Colleges van Staat (het opschrift van het wetsvoorstel is daarom komen te luiden: Wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen en enige andere wetten in verband met de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president, de staatssecretarissen, de leden van de Raad van State, de leden van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman).

Overweging bij de voorgestelde eerste stap van 10% is dat de commissie Dijkstal heeft vastgesteld dat voor ministers ten opzichte van rijksambtenaren een salarisachterstand is ontstaan van 30% die voor een deel is gelegen in het feit dat voor rijksambtenaren wel maar voor ministers niet de mogelijkheid bestaat voor verlenging van de arbeidsduur tot gemiddeld 40 uur per week. Voorstel is om deze achterstand te herstellen in de vorm van de eerste stap van 10%.

Gelet op de doelstellingen van de verhoging van de bezoldiging van de ministers en staatssecretarissen en de keuze voor het verhoogde ministerssalaris als top van het salarisniveau binnen de publieke sector, ligt het in de rede om artikel 34, zevende lid, van het RDBZ aan te passen opdat voor ambtenaren aan wie thans het salaris overeenkomstig de bezoldiging van een staatsecretaris is toegekend niet dezelfde inkomensverhoging toekomt als aan de staatssecretarissen. Handhaving van het huidige inkomensniveau van deze ambtenaren wordt opportuun geacht.

Gedurende lange tijd is artikel 34, zevende lid, van het RDBZ toegepast betreffende de zes zwaarste functies van chef de poste. Onlangs is besloten de toepassing vooralsnog te beperken tot de functie van Permanente Vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden bij de Europese Unie (PV EU). Naar de huidige inzichten is namelijk slechts die functie zodanig zwaarder te achten dan die van een directeur-generaal dat een niveau hoger dan niveau 19 passend is. De bijzondere positie die de functie van PV EU inneemt, vloeit met name voort uit de omstandigheid dat daaraan structureel en continu verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn verbonden op een niveau dat hoger is dan die welke verbonden zijn aan de functies van directeur-generaal en secretaris-generaal en de zwaarste functies van chef de poste. Het belang van het aandachtsgebied van deze functie is namelijk voor Nederland zwaarwegend en evident. Besluiten van de PV EU hebben hun weerslag op beleidsterreinen van alle ministeries en hebben regelmatig directe verstrekkende gevolgen binnen Nederland en voor de positie en verhoudingen van Nederland in het internationale (politieke) speel- en spanningsveld. De PV EU treedt namens de regering op het hoogste bestuurlijke en politieke niveau op in de voor Nederland cruciale EU-gremia. In verband daarmee neemt de PV EU in eigen hoedanigheid frequent deel aan vergaderingen van ministeriële stuurgroepen.

Als gevolg van de beperktere toepassing van artikel 34, zevende lid, van het RDBZ zal degene die in de toekomst krachtens voornoemd artikellid een hogere bezoldiging is toegekend dan een directeur-generaal, na afloop van de plaatsing in de desbetreffende functie (nagenoeg) uitsluitend in een minder zware functie kunnen worden geplaatst. Het is dan ook opportuun om de met toepassing van dat artikellid toekenbare extra beloning voortaan slechts toe te kennen in de vorm van een toeslag op het salaris voor de periode dat die zwaardere functie wordt vervuld. Dit naar analogie van de maandelijkse toeslag waarop een ambtenaar uit hoofde van artikel 22b van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) aanspraak heeft zolang hij is benoemd in een functie van secretaris-generaal.

Gelet op de hoogte van het salaris van een secretaris-generaal (dat gelijk is aan het salaris van een directeur-generaal), de hoogte van de maandelijkse toeslag van een secretaris-generaal (5% van het salaris van een directeur-generaal) en de hoogte van de bezoldiging van een staatssecretaris direct voorafgaande aan de beleidsmatige verhoging daarvan bij de hiervoor genoemde wet, wordt het passend bevonden de in het nieuwe artikel 34, zevende lid, van het RDBZ bedoelde maandelijkse toeslag te bepalen op 7,5% van het salaris van een directeur-generaal.

De voorheen geldende voorwaarde voor toekenning van het salaris overeenkomstig dat van een staatssecretaris dat betrokkene zich bijzonder heeft onderscheiden, is niet overgenomen. De nieuwe maandelijkse toeslag van 7,5% is namelijk – evenals de maandelijkse toeslag van 5% voor secretarissen-generaal – geen vorm van het bewust belonen van individuele prestaties maar een vaste beloning vanwege de extra verantwoordelijkheid die de functie met zich brengt.

Alsdan geldt voortaan voor de politieke en ambtelijke top van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de volgende beloningsstructuur:

– de ministers: het verhoogde niveau 21;

– de staatssecretaris: het verhoogde niveau 20;

– de PV EU: niveau 19, voor de duur van de plaatsing verhoogd met 7,5%;

– de secretaris-generaal: niveau 19, voor de duur van de plaatsing verhoogd met 5%;

– de directeuren-generaal en een aantal chefs de poste: niveau 19.

Artikelsgewijs

Artikel 149f van het RDBZ

Bij het eerste lid van artikel 149f van het RDBZ is een overgangsbepaling vastgesteld voor ambtenaren aan wie op 31 december 2007 (de dag vóór het in werking treden van dit besluit) krachtens het op dat moment van kracht zijnde artikel 34, zevende lid, van het RDBZ een salaris was toegekend overeenkomstig de bezoldiging van een staatssecretaris. Hun salaris blijft op dat niveau gehandhaafd, ook bij een verhoging van de bezoldiging van staatssecretarissen en ook bij een reguliere vervolgplaatsing in een lager gewaardeerde functie. Hun salaris wordt nadien wel aangepast overeenkomstig algemene wijzigingen van het salaris van het burgerlijk rijkspersoneel. Uiteraard kan nadien hun salaris ook worden aangepast bij wijziging van hun arbeidsduur.

Het tweede lid voorziet in de situatie waarin degene aan wie op 31 december 2007 een salaris was toegekend overeenkomstig de bezoldiging van een staatssecretaris, na die dag wordt geplaatst in een functie waaraan krachtens het nieuwe artikel 34, zevende lid, van het RDBZ een maandelijkse toeslag is verbonden. Aangezien die ambtenaar op grond van het eerste lid van artikel 149f van het RDBZ een salaris ontvangt op het niveau van de «oude» bezoldiging van een staatssecretaris, dient immers te worden voorkomen dat betrokkene bij een vervolgplaatsing over dat salaris ook nog eens aanspraak heeft op een maandelijkse toeslag van 7,5%. Toekenning van een geringe toeslag ligt echter wel in de rede aangezien het salaris overeenkomstig de «oude» bezoldiging van een staatssecretaris iets lager is dan het salaris van een directeur-generaal vermeerderd met een toeslag van 7,5%. Daarom is bepaald dat een ambtenaar in zo’n geval aanspraak heeft op een maandelijkse toeslag ter grootte van het verschil van de som van het salaris en de maandelijkse toeslag, bedoeld in het nieuwe artikel 34, zevende lid, van het RDBZ en het krachtens het eerste lid van artikel 149f van het RDBZ vastgestelde salaris.

Artikel II

De inwerkingtreding van dit besluit is voorzien op 1 januari 2008: het beoogde tijdstip waarop de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen en enige andere wetten in verband met de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president, de staatssecretarissen, de leden van de Raad van State, de leden van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman in werking treedt.

Omdat niet uitgesloten kan worden dat het voorstel voor voornoemde wet pas in 2008 tot wet wordt verheven en met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008 in werking zal treden, is er voor gekozen te bepalen dat indien het Staatsblad waarin onderhavig besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2007, dit besluit in werking treedt met ingang van de dag na de datum van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en het terug werkt tot en met 1 januari 2008. Eventuele terugwerkende kracht van onderhavig besluit is niet bezwaarlijk omdat de rechtspositie van de betrokken ambtenaren niet nadelig wordt beïnvloed. Het voorkomt slechts dat zij zonder goede gronden met terugwerkende kracht profiteren van de niet voor hen bedoelde verhoging van de bezoldiging van staatsecretarissen. Bovendien zijn de betrokken ambtenaren reeds in oktober 2007 door de Minister van Buitenlandse Zaken schriftelijk op de hoogte gesteld van de ophanden wijziging van hun rechtspositie.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministeire van Buitenlandse Zaken. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 februari 2008, nr. 30.

Naar boven