Besluit van 5 februari 2008 tot wijziging van het Besluit rechtspositie
rechterlijke ambtenaren in verband met een aanvulling van de regeling
van de nadere beroepsvereisten voor rechterlijke ambtenaren bij het
openbaar ministerie
Wij Beatrix, bij
de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van
Onze Minister van Justitie van 5 december 2007, nr.
5519093/07/6;
Gelet
op artikel 1d, derde lid, van de Wet
rechtspositie rechterlijke ambtenaren;
De Raad van State gehoord (advies van
19 december 2007, nr. W03.07.0476/II);
Gezien het nader rapport van Onze
Minister van Justitie van 16 januari 2008, nr.
5524941/08/6;
Hebben
goedgevonden en verstaan:
ARTIKEL I
Artikel 38c van het
Besluit rechtspositie rechterlijke
ambtenaren wordt gewijzigd als
volgt:
a. Aan het derde lid wordt, onder
vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma,
een onderdeel toegevoegd, luidende:
b. In
het derde lid wordt «twee van de drie» vervangen door:
twee van de vier.
c. Na het
derde lid worden twee leden toegevoegd,
luidende:
4. De eisen,
bedoeld in het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing op degene
die ten minste zes jaar voor de beoogde datum van benoeming het
afsluitend examen heeft afgelegd en die tot aan de beoogde datum van
benoeming een ruime praktijkervaring heeft opgedaan in een van de
rechtsgebieden, genoemd in het tweede en derde lid.
5. Bij ministeriële regeling worden regels
gesteld omtrent de eisen met betrekking tot de kennis van en het
inzicht in het strafrecht, met inbegrip van het strafprocesrecht,
waaraan, in geval van toepasselijkheid van het vierde lid, moet worden
voldaan om benoemd te kunnen
worden.
ARTIKEL II
Dit besluit treedt in
werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van
toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnoot's-Gravenhage, 5
februari
2008
Beatrix
De
Minister van
Justitie,
E.
M. H. Hirsch
Ballin
Uitgegeven de veertiende februari 2008
De Minister van
Justitie,
E.
M. H. Hirsch
Ballin
NOTA VAN TOELICHTING
Dit besluit strekt tot aanpassing van de regeling
in het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) van de
nadere beroepsvereisten voor rechterlijke ambtenaren bij het openbaar
ministerie (OM). Tot nu toe gold ingevolge artikel 38c, tweede en derde
lid, van het Brra dat voor benoeming in een rechterlijk ambt bij het OM
telkens is vereist dat op grond van een juridische universitaire
opleiding ten minste is verkregen grondige kennis van en inzicht in het
straf- en strafprocesrecht alsmede grondige kennis van en inzicht in
twee van de volgende rechtsgebieden: burgerlijk recht, met inbegrip van
burgerlijk procesrecht, bestuursrecht, met inbegrip van
bestuursprocesrecht, of staatsrecht. Met het nieuwe vierde lid van
artikel 38c, dat met dit besluit wordt ingevoegd, komt in aanvulling
hierop te gelden dat benoeming in een rechterlijk ambt bij het OM ook
mogelijk is voor personen, van wie het afsluitend examen van hun
universitaire opleiding weliswaar niet geheel voldoet aan de in het
tweede en derde lid opgenomen vereisten, maar die over een ruime
praktijkervaring ten aanzien van één van de hierboven
genoemde rechtsgebieden of het rechtsgebied belastingrecht beschikken.
Directe aanleiding hiervoor is de wens van het College van
procureurs-generaal om deze personen, die vanwege hun ruime
praktijkervaring ten aanzien van een specifiek rechtsgebied geacht
kunnen worden van grote waarde te zijn voor het OM, ook als rechterlijk
ambtenaar bij het OM benoembaar te laten zijn. Daarbij is vooralsnog in
het bijzonder gedacht aan juristen met een ruime ervaring in het
belastingrecht.
Van belang is in dit verband
dat in artikel 38b, vierde lid, van het Brra, reeds sinds enige tijd
een materieel gelijke bepaling voor benoemingen in rechtsprekende
functies is opgenomen. Aanleiding hiervoor was een vergelijkbare
behoefte aan specifieke expertise binnen de rechtspraak. Artikel 38b,
vierde lid, regelt dat benoeming in een rechtsprekend ambt ook mogelijk
is voor degenen die na hun afsluitend examen ruime praktijkervaring
hebben opgedaan in ten minste één van de vijf in het
tweede en derde lid genoemde rechtsgebieden (burgerlijk recht,
strafrecht, bestuursrecht, staatsrecht of belastingrecht). Voor de
formulering van het nieuwe vierde lid van artikel 38c is dan ook
nadrukkelijk aansluiting gezocht bij het vierde lid van artikel 38b.
Hetzelfde geldt overigens voor de hiermee samenhangende aanpassing van
het derde lid van artikel 38c en het tweede lid van artikel
38b.
Voor degenen die vanwege de
toepasselijkheid van artikel 38c, vierde lid, voor benoeming als
rechterlijk ambtenaar bij het OM in aanmerking kunnen komen, is het
onontbeerlijk dat zij, naast bovenbedoelde ruime praktijkervaring, ook
beschikken over een adequate kennis van het straf- en strafprocesrecht.
Dat vormt uiteraard geen probleem als betrokkenes afsluitend examen
alleen niet voldoet aan de in het derde lid bedoelde vereisten en hij
derhalve gedurende zijn opleiding wel al grondige kennis van het straf-
en strafprocesrecht heeft verkregen. Degenen voor wie dat echter niet
het geval is, zullen die kennis nog wel eerst dienen te verwerven
alvorens als rechterlijk ambtenaar bij het OM te kunnen worden benoemd.
Daarbij zal het in elk geval moeten gaan om kennis die blijkens het met
goed gevolg afleggen van toetsen is verkregen door (post)academisch
onderwijs van een substantiële omvang. Een en ander zal op basis
van het nieuwe vijfde lid van artikel 38c nader worden uitgewerkt bij
ministeriële regeling.
Dit besluit
heeft geen financiële gevolgen.
Uit dit
besluit vloeien geen administratieve lasten voor de burger of het
bedrijfsleven voort. Het brengt alleen wijzigingen aan in de vereisten
voor benoeming van rechterlijke ambtenaren bij het
OM.
Over de inhoud van dit besluit is de in
artikel 51 van de Wrra bedoelde overeenstemming met de Sectorcommissie
rechterlijke macht bereikt.
De
Minister van
Justitie,
E.
M. H. Hirsch
Ballin
XHistnoot
Het advies van de
Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a,
vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van
State, omdat het zonder meer instemmend
luidt.