Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Defensie | Staatsblad 2008, 321 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Defensie | Staatsblad 2008, 321 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 17 maart 2008, nr. P/2008006246;
Gelet op artikel 125, eerste lid, onder i, van de Ambtenarenwet en artikel 12, onder l, van de Militaire Ambtenarenwet 1931;
De Raad van State gehoord (advies van 24 april 2008, nr. WO7.08.0100/II);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 25 juni 2008, nr. P/2008012640;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit Besluit wordt verstaan onder:
a. Onze Minister:
Onze Minister van Defensie;
b. secretaris-generaal:
de secretaris-generaal van het ministerie van Defensie;
c. werknemer:
1°. de militair in werkelijke dienst, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement,
2°. de ambtenaar, bedoeld in artikel 1 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie,
3°. degene die in het kader van de werkzaamheden van de diensteenheid daarin ten minste 24 maanden werkzaam is op grond van detachering of een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
d. defensieonderdeel:
de Bestuursstaf, het Commando Zeestrijdkrachten, het Commando Landstrijdkrachten, het Commando Luchtstrijdkrachten, de Koninklijke Marechaussee, het Commando DienstenCentra onderscheidenlijk de Defensie Materieelorganisatie;
e. hoofd defensieonderdeel:
de plaatsvervangend secretaris-generaal voor de bestuursstaf van het ministerie van Defensie, de Commandant Zeestrijdkrachten, de Commandant Landstrijdkrachten, de Commandant Luchtstrijdkrachten, de Commandant Koninklijke Marechaussee, de Commandant van het Commando DienstenCentra onderscheidenlijk de Directeur van de Defensie Materieelorganisatie voor dat gedeelte dat geen deel uitmaakt van de bestuursstaf;
f. diensteenheid:
een schip, een inrichting der zeemacht, een bataljon of eenheid van overeenkomstig niveau, een eenheid of groep eenheden bij het korps mariniers ter grootte van een bataljon of van een overeenkomstig niveau, een vliegbasis of een overeenkomstig onderdeel, een district of een eenheid van een overeenkomstig niveau dan wel een met een eigen taak bedeeld administratief of organisatorisch zelfstandig onderdeel van het ministerie van Defensie onderscheidenlijk een onderdeel van een bondgenootschappelijk orgaan of bondgenootschappelijke strijdkrachten in Nederland of door Onze Minister aan te wijzen nationale of internationale overheidsdiensten waar werknemers in de zin van dit besluit werkzaam zijn;
g. sectorcommissie Defensie:
de commissie, bedoeld in artikel 2 van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie;
h. college voor geschillen:
het college, bedoeld in artikel 33;
i. centrale:
een centrale van verenigingen van ambtenaren als bedoeld in artikel 4 van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie;
j. ambtelijk secretaris:
een van buiten de medezeggenschapscommissie te benoemen functionaris ter ondersteuning van het secretariaat van de medezeggenschapscommissie.
2. Voor de toepassing van dit besluit wordt de bestuursstaf geacht te bestaan uit de diensteenheden genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met f, van het Algemeen organisatiebesluit Defensie 2005, alsmede de staf van de Defensie Materieelorganisatie.
3. Voor de toepassing van dit besluit worden werknemers die hun werkzaamheden bij meer dan één diensteenheid verrichten, geacht werkzaam te zijn bij de diensteenheid waar zij in overwegende mate hun werkzaamheden verrichten.
Het bij of krachtens dit besluit bepaalde is niet van toepassing:
a. tijdens buitengewone omstandigheden en in de gevallen, genoemd in artikel 71 van het Wetboek van Militair Strafrecht;
b. bij de uitoefening van bij of krachtens wet opgedragen taken voor zover de toepassing van dit besluit een goede taakuitoefening belemmert;
c. in door Onze Minister te bepalen gevallen waarin onderdelen van de krijgsmacht worden ingezet;
d. tijdens oefeningen;
e. op werknemers die werkzaam zijn bij een niet of niet uitsluitend onder Nederlands gezag staand onderdeel van de krijgsmacht gevestigd in het buitenland;
f. inzake aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de omstandigheden, bedoeld onder a, b, c en d.
Onze Minister kan na overleg met de sectorcommissie Defensie bepalen dat een onderdeel van een bondgenootschappelijk orgaan of bondgenootschappelijke strijdkrachten in Nederland of door Onze Minister aan te wijzen nationale of internationale overheidsdiensten waar werknemers in de zin van dit besluit werkzaam zijn, geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de werking van dit besluit.
1. Onze Minister stelt in het belang van het goed functioneren van de organisatie in al haar doelstellingen bij een diensteenheid een medezeggenschapscommissie in ten behoeve van het overleg met en de vertegenwoordiging van de bij de diensteenheid werkzame personen.
2. Onze Minister voert overleg met de sectorcommissie Defensie over de wijze waarop medezeggenschap in haar totaliteit wordt ingericht.
1. Onze Minister stelt bij door hem aan te wijzen diensteenheden gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies in indien dit bevorderlijk is voor de goede werking van de medezeggenschap.
2. In het instellingsbesluit wordt bepaald voor welke diensteenheden en voor welke periode de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie wordt ingesteld alsmede wie als hoofd van de diensteenheid voor deze gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie wordt aangemerkt en welke functionaris het overleg met deze commissie voorzit.
3. De betrokken medezeggenschapscommissies worden vooraf in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het instellen van een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie.
4. Een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie bestaat uit leden, gekozen door de betrokken medezeggenschapscommissies uit leden van elk van die commissies. Voor ieder lid kan een plaatsvervanger worden gekozen die dezelfde rechten en plichten heeft als het lid dat hij vervangt.
5. Elke betrokken medezeggenschapscommissie levert een gelijk aantal leden in de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie. Onze Minister kan na overleg met de sectorcommissie Defensie hiervan afwijken voor zover de toepassing een goede werking van de medezeggenschap belemmert. In het instellingsbesluit wordt de samenstelling van de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie bepaald.
6. Een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie kan in haar reglement bepalen dat van die commissie, behalve de in het vierde lid bedoelde leden, ook deel kunnen uitmaken vertegenwoordigers van eenheden waarvoor geen medezeggenschapscommissie is ingesteld. De gemeenschappelijke medezeggenschapcommissie regelt in haar reglement het aantal en de wijze van verkiezing van de bedoelde vertegenwoordigers.
7. Het reglement van de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie bevat voorzieningen dat de verschillende groepen van de in de betrokken diensteenheden werkzame personen zoveel mogelijk in de gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie vertegenwoordigd zijn. De betrokken medezeggenschapscommissies worden over de vaststelling van de betrokken bepalingen in het reglement gehoord.
8. Het lidmaatschap van een lid of plaatsvervangend lid van een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie eindigt van rechtswege als zijn lidmaatschap van de medezeggenschapscommissie eindigt. Het lidmaatschap van de vertegenwoordiger, bedoeld in het zesde lid, eindigt van rechtswege als hij niet langer bij de betrokken diensteenheid werkzaam is.
9. De gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie behandelt uitsluitend aangelegenheden die van gemeenschappelijk belang zijn voor alle of voor een meerderheid van de diensteenheden waarvoor zij is ingesteld.
10. Indien een in dit artikel bedoelde gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie uit vertegenwoordigers van diensteenheden bestaat die afkomstig zijn uit meerdere defensieonderdelen wordt de secretaris-generaal aangemerkt als hoofd defensieonderdeel.
11. De artikelen 9, 13, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22 en 23 en de hoofdstukken 4 tot en met 6 zijn van overeenkomstige toepassing op de in dit artikel bedoelde gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie.
1. Onze Minister stelt bij ieder defensieonderdeel een defensieonderdeel medezeggenschapscommissie in.
2. Een defensieonderdeel medezeggenschapscommissie behandelt uitsluitend aangelegenheden die van gemeenschappelijk belang zijn voor alle of voor de meerderheid van de diensteenheden van dat defensieonderdeel.
3. Artikel 4, met uitzondering van het eerste, het derde en het negende lid, is van overeenkomstige toepassing op de defensieonderdeel medezeggenschapscommissie.
1. Onze Minister stelt op departementsniveau een centrale medezeggenschapscommissie in, waarin iedere defensieonderdeel medezeggenschapscommissie is vertegenwoordigd.
2. Een centrale medezeggenschapscommissie behandelt uitsluitend aangelegenheden die van gemeenschappelijk belang zijn voor alle of voor een meerderheid van de betrokken defensieonderdelen.
3. Artikel 4, met uitzondering van het eerste, het derde en het negende lid, is van overeenkomstige toepassing op de centrale medezeggenschapscommissie.
1. Onze Minister stelt een tijdelijke reorganisatie medezeggenschapscommissie in voor het overleg over een reorganisatie waarbij meerdere diensteenheden zijn betrokken, tenzij de reorganisatie naar het oordeel van Onze Minister in overeenstemming met de betrokken medezeggenschapscommissies behandeld kan worden binnen de bestaande medezeggenschapsstructuur.
2. In het instellingsbesluit wordt bepaald voor welke diensteenheden de tijdelijke reorganisatie medezeggenschapscommissie wordt ingesteld alsmede wie als hoofd van de diensteenheid voor de tijdelijke reorganisatie medezeggenschapscommissie wordt aangemerkt en welke functionaris het overleg met deze commissie voorzit.
3. De tijdelijke reorganisatie medezeggenschapscommissie wordt ingesteld voor de duur van de reorganisatie, en houdt van rechtswege op te bestaan zodra overeenstemming is bereikt over de voorgenomen maatregel die verband houdt met de reorganisatie.
4. Indien een in dit artikel bedoelde tijdelijke reorganisatie medezeggenschapscommissie wordt ingesteld zijn de in artikelen 4, 5, 6 en 8 bedoelde medezeggenschapscommissies niet bevoegd ten aanzien van de door deze medezeggenschapscommissie te behandelen onderwerpen.
5. Artikel 4, met uitzondering van het eerste en het tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister stelt bij een groep van schepen in combinatie met de ondersteunende wal-organisatie, een inrichting der zeemacht, op een kazerne, op een vliegbasis, op een kantorencomplex of op een overeenkomstig complex een locatie medezeggenschapscommissie in indien sprake is van overleg over aangelegenheden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, die betrekking hebben op personeel van verschillende diensteenheden dat op dezelfde locatie werkt of woont.
2. De in artikelen 4, 5, 6 en 7 bedoelde medezeggenschapscommissies zijn niet bevoegd ten aanzien van door in dit artikel bedoelde locatie medezeggenschapscommissies te behandelen onderwerpen.
3. Het defensieonderdeel waaruit het merendeel van de leden van de locatie medezeggenschapscommissie afkomstig is, wordt als hoofd defensieonderdeel aangemerkt.
4. Artikel 4, met uitzondering van het eerste en het tiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Een medezeggenschapscommissie kan werkgroepen instellen die zij voor de vervulling van haar taak redelijkerwijze nodig heeft.
2. De medezeggenschapscommissie legt haar voornemen om een werkgroep in te stellen schriftelijk voor aan het hoofd van de diensteenheid met vermelding van de taak, de samenstelling, de bevoegdheden en de werkwijze van de in te stellen werkgroep.
3. De medezeggenschapscommissie kan in het instellingsbesluit van de werkgroep haar rechten en bevoegdheden ten aanzien van die aangelegenheden inclusief de bevoegdheid tot het plegen van overleg met het betrokken hoofd van de diensteenheid of de door deze bevoegd verklaarde functionaris, met uitzondering van het voeren van rechtsgedingen, geheel of gedeeltelijk aan de betrokken werkgroep overdragen.
4. Indien de medezeggenschapscommissie aan een werkgroep de bevoegdheid tot het plegen van overleg met het hoofd van de diensteenheid of de door deze bevoegd verklaarde functionaris als bedoeld in het derde lid, heeft overgedragen, is ten aanzien van dat overleg hoofdstuk 4 van overeenkomstige toepassing. In dit overleg kunnen geen aangelegenheden worden behandeld die in het overleg met de medezeggenschapscommissie worden behandeld.
5. In een werkgroep kunnen naast leden van de medezeggenschapscommissie ook andere bij de diensteenheid werkzame werknemers zitting hebben. Het voorzitterschap berust bij een lid van de medezeggenschapscommissie.
6. Ten aanzien van de leden van door de medezeggenschapscommissie ingestelde werkgroepen, die geen lid zijn van de medezeggenschapscommissie, is artikel 16 van overeenkomstige toepassing.
1. De leden van een medezeggenschapscommissie worden door de bij de diensteenheid werkzame werknemers uit hun midden gekozen. Werknemers zijn kiesgerechtigd vanaf het moment dat zij bij het ministerie van Defensie werkzaam zijn. Werknemers zijn verkiesbaar als zij op het moment van de verkiezingen ten minste zes maanden bij het ministerie van Defensie werkzaam zijn.
2. De medezeggenschapscommissie telt bij een diensteenheid:
a. met minder dan 100 werknemers ten minste 3 en ten hoogste 7 leden;
b. met 100 tot 500 werknemers ten minste 5 en ten hoogste 11 leden;
c. met 500 tot 2000 werknemers ten minste 9 en ten hoogste 13 leden;
d. met 2000 of meer werknemers ten minste 13 en ten hoogste 19 leden.
3. In het reglement, bedoeld in artikel 17, wordt binnen de in het tweede lid genoemde grenzen het aantal leden van de medezeggenschapscommissie vastgesteld.
4. Het hoofd van de diensteenheid en in voorkomend geval de door deze voor het voeren van overleg met de medezeggenschapscommissie aangewezen functionaris, zijn niet verkiesbaar tot lid van de medezeggenschapscommissie.
5. Tijdens de zittingsperiode van de medezeggenschapscommissie wordt het aantal leden van de commissie niet gewijzigd.
6. Het aantal zetels van de medezeggenschapscommissie dat werknemers die in opleiding zijn bij een diensteenheid kunnen bekleden, bedraagt niet meer dan de helft van het totaal aantal zetels van die medezeggenschapscommissie.
1. Het hoofd defensieonderdeel bepaalt op voordracht van de betreffende medezeggenschapscommissie de verkiezingsdatum.
2. De leden van een medezeggenschapscommissie worden gekozen bij geheime schriftelijke stemming en door middel van stembiljetten waarop kandidatenlijsten zijn vermeld.
3. Voor het uitbrengen van een geldige stem kan de werknemer slechts één stem uitbrengen op één van de op het stembiljet vermelde kandidaten.
4. De werknemer kan zijn stem bij schriftelijke volmacht uitbrengen.
5. Een werknemer kan gelijktijdig met het uitbrengen van zijn eigen stem voor ten hoogste twee andere kiesgerechtigden bij schriftelijke volmacht stemmen.
6. Indien het aantal kandidaten kleiner is dan het minimum aantal zetels, bedoeld in artikel 10, tweede lid, worden nieuwe verkiezingen gehouden.
1. Een kandidatenlijst kan worden ingediend door:
a. een centrale;
b. bij de diensteenheid werkzame kiesgerechtigde werknemers die geen lid zijn van een bij een centrale aangesloten vereniging van ambtenaren, mits deze lijst wordt gesteund door een derde deel of meer van de bij de diensteenheid werkzame kiesgerechtigde werknemers, met dien verstande dat met dertig handtekeningen kan worden volstaan.
2. Een werknemer wordt slechts geplaatst op één kandidatenlijst.
3. Een werknemer kan door het plaatsen van zijn handtekening één kandidatenlijst mee indienen, tenzij hij als kandidaat op een door een centrale ingediende lijst staat.
4. Een centrale kan een kandidatenlijst met burgerkandidaten en een kandidatenlijst met militaire kandidaten indienen.
5. Centrales kunnen een gecombineerde kandidatenlijst indienen. Indien een gecombineerde kandidatenlijst is ingediend, kunnen de betrokken centrales niet alsnog een afzonderlijke kandidatenlijst indienen.
1. De medezeggenschapscommissie kiest uit haar leden een voorzitter en één of meer plaatsvervangende voorzitters.
2. De medezeggenschapscommissie kiest uit haar leden een secretaris. In voorkomend geval kan het hoofd van de diensteenheid in overeenstemming met de medezeggenschapscommissie een ambtelijk secretaris benoemen. Een dergelijke voordracht wordt in ieder geval éénmaal in een overlegvergadering behandeld.
3. De medezeggenschapscommissie maakt de namen en functies van haar leden bekend aan alle bij de diensteenheid werkzame werknemers en aan degenen die kandidatenlijsten hebben ingediend.
1. De leden van de medezeggenschapscommissie treden om de twee jaar gelijktijdig af.
2. In afwijking van het eerste lid kan in het instellingsbesluit worden bepaald dat de leden van de medezeggenschapscommissie om de vier jaar gelijktijdig aftreden dan wel dat om de twee jaar de helft van de leden aftreedt.
3. Als een lid van de medezeggenschapscommissie niet meer werkzaam is bij de diensteenheid eindigt van rechtswege zijn lidmaatschap van de medezeggenschapscommissie.
4. De leden van een medezeggenschapscommissie kunnen te allen tijde hun lidmaatschap beëindigen.
1. Een vacature die ontstaat tijdens de zittingsduur van de medezeggenschapscommissie, wordt vervuld door de eerstvolgende niet gekozen kandidaat van de lijst waarop het vertrekkende lid stond. Een vacature die ontstaat als gevolg van een uitzending, wordt tijdelijk voor de duur van de uitzending vervuld.
2. Indien op de kandidatenlijst geen kandidaten meer aanwezig zijn, wordt voor alle opengevallen plaatsen met uitzondering van de vacatures die ontstaan als gevolg van een uitzending, tussentijdse verkiezingen gehouden overeenkomstig de daarvoor bij artikel 11 en 12 gestelde regels met dien verstande dat deze verkiezingen niet worden gehouden indien binnen zes maanden algemene medezeggenschapsverkiezingen plaatsvinden.
3. De op grond van het eerste en tweede lid aangetreden medezeggenschapsleden treden aan voor de duur van de resterende periode waarvoor de medezeggenschapscommissie is ingesteld.
1. Het hoofd defensieonderdeel kan op verzoek van het hoofd van de diensteenheid of van de medezeggenschapscommissie een lid van de commissie voor bepaalde tijd uitsluiten van deelname aan de werkzaamheden van de commissie. Het hoofd van de diensteenheid kan alleen om uitsluiting verzoeken als het gedrag van het lid het overleg ernstig belemmert. De medezeggenschapscommissie kan alleen om uitsluiting verzoeken als het gedrag van het lid de werkzaamheden van de commissie ernstig belemmert. Het lid wordt door de verzoeker vooraf in de gelegenheid gesteld zijn oordeel over het verzoek te geven.
2. Het lid kan zich door een raadsman laten bijstaan.
1. De medezeggenschapscommissie maakt een reglement waarin de onderwerpen worden geregeld die bij dit besluit ter regeling aan de medezeggenschapscommissie zijn opgedragen of overgelaten. In het reglement worden in ieder geval de kandidaatstelling, de inrichting van de verkiezingen, de vaststelling van de uitslag daarvan en de werkwijze van de medezeggenschapscommissie geregeld.
2. De medezeggenschapscommissie kan in haar reglement bepalen dat voor bepaalde groepen van in de diensteenheid werkzame personen dan wel voor bepaalde onderdelen van de diensteenheid afzonderlijke kandidatenlijsten worden ingediend, teneinde als grondslag te dienen voor de verkiezing door de betrokken personen of onderdelen van een tevens in het reglement te bepalen aantal leden van de medezeggenschapscommissie. Bij het hanteren van dit stelsel, gelden de in artikel 12 van dit besluit ten aanzien van het indienen van kandidatenlijsten gestelde eisen voor iedere aangewezen groep of ieder aangewezen onderdeel afzonderlijk.
3. Het reglement of een wijziging daarvan wordt vastgesteld bij besluit van de medezeggenschapscommissie en bevat geen bepalingen die in strijd zijn met dit besluit of die een goede toepassing van dit besluit in de weg staan. Een besluit tot vaststelling behoeft de instemming van twee derde van het aantal leden van de medezeggenschapscommissie.
4. Voordat de medezeggenschapscommissie het reglement of een wijziging daarvan vaststelt, wordt het hoofd van de diensteenheid in de gelegenheid gesteld zijn standpunt daarover kenbaar te maken.
5. Nadat de medezeggenschapscommissie het reglement of een wijziging daarvan heeft vastgesteld, wordt een afschrift daarvan aan het hoofd van de diensteenheid en aan het hoofd defensieonderdeel gezonden.
1. De medezeggenschapscommissie kan één of meer deskundigen uitnodigen tot het bijwonen van een vergadering van die commissie met het oog op de behandeling van een bepaald onderwerp.
2. De leden van de medezeggenschapscommissie kunnen in de vergadering aan de deskundigen inlichtingen en adviezen vragen.
3. Een deskundige kan eveneens worden uitgenodigd een schriftelijk advies uit te brengen.
4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de werkgroepen van een medezeggenschapscommissie.
1. Het hoofd van de diensteenheid staat een medezeggenschapscommissie, de werkgroepen van die commissies en, indien het hoofd van de diensteenheid aan een medezeggenschapscommissie een ambtelijk secretaris heeft toegevoegd, de ambtelijk secretaris van die commissie het gebruik toe van de voorzieningen waarover hij als zodanig kan beschikken en die een medezeggenschapscommissie, de werkgroepen en de ambtelijk secretaris van die commissie voor de vervulling van hun taak redelijkerwijze nodig hebben. Het hoofd van de diensteenheid stelt de medezeggenschapscommissie en de werkgroepen van die commissies in staat de bij de diensteenheid werkzame werknemers te raadplegen en stelt deze werknemers in de gelegenheid hieraan hun medewerking te verlenen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de vervulling van de taak van een medezeggenschapscommissie en de werkgroepen.
2. De medezeggenschapscommissies en de werkgroepen van die commissies vergaderen zoveel mogelijk tijdens de normale werktijd.
1. Het hoofd van de diensteenheid stelt de leden van een medezeggenschapscommissie en de leden van de werkgroepen van die medezeggenschapscommissie(s) gedurende een door het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie gezamenlijk vast te stellen aantal uren per jaar in werktijd en met behoud van bezoldiging in de gelegenheid voor onderling beraad en overleg met andere personen over aangelegenheden waarbij zij in de uitoefening van hun taak zijn betrokken, alsmede voor kennisneming van de arbeidsomstandigheden in de diensteenheid. Voor de voorzitter en de secretaris bedraagt het aantal uren ten minste 100 per jaar. Voor de overige leden bedraagt het aantal uren ten minste 60 per jaar.
2. Het hoofd van de diensteenheid biedt de leden van een medezeggenschapscommissie en de leden van een werkgroep, gedurende een door het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie gezamenlijk vast te stellen aantal dagen per jaar, in werktijd en met behoud van bezoldiging de gelegenheid de scholing en vorming te ontvangen welke zij in verband met de vervulling van hun taak nodig oordelen.
3. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie stellen het aantal dagen als bedoeld in het tweede lid vast op een zodanig aantal als de betrokken leden van de medezeggenschapscommissie en van de werkgroepen van die medezeggenschapscommies voor de vervulling van hun taak redelijkerwijze nodig hebben. Daarbij wordt in acht genomen dat het aantal dagen:
a. voor leden van een in artikel 9 bedoelde werkgroep, die niet tevens lid zijn van een medezeggenschapscommissie, niet lager vastgesteld kan worden dan drie per jaar;
b. voor leden van een medezeggenschapscommissie, niet lager vastgesteld kan worden dan vijf per jaar;
c. voor leden van een in artikel 3 bedoelde medezeggenschapscommissie die tevens lid zijn van een in de artikelen 4, 5, 6, 7 of 8 bedoelde medezeggenschapscommissie dan wel lid zijn van een in artikel 9 bedoelde werkgroep, niet lager vastgesteld kan worden dan acht per jaar.
4. De door een lid van een medezeggenschapscommissie of een lid van een werkgroep gemaakte noodzakelijke reis- en verblijfskosten voor het deelnemen aan vergaderingen van de medezeggenschapscommissie of werkgroep, aan overlegvergaderingen en aan scholings- en vormingsactiviteiten worden vergoed overeenkomstig het Besluit dienstreizen Defensie.
5. De secretaris van de medezeggenschapscommissie verstrekt ieder half jaar aan het hoofd van de diensteenheid een opgave van de scholings- en vormingsactiviteiten waar de leden van de medezeggenschapscommissie in het komende half jaar aan willen deelnemen.
1. De leden van de medezeggenschapscommissie, de ambtelijk secretaris van die commissie, alsmede de overeenkomstig artikel 18 geraadpleegde deskundigen zijn gehouden tot geheimhouding van alle vertrouwelijke informatie die zij in hun hoedanigheid vernemen, alsmede van alle aangelegenheden ten aanzien waarvan het hoofd van de diensteenheid, dan wel de medezeggenschapscommissie hun geheimhouding heeft opgelegd of waarvan zij, in verband met opgelegde geheimhouding, het vertrouwelijk karakter moeten begrijpen. Het voornemen om geheimhouding op te leggen wordt zoveel mogelijk vóór de behandeling van de betrokken aangelegenheid meegedeeld. Degene die de geheimhouding oplegt, deelt daarbij tevens mee, welke schriftelijk of mondeling verstrekte gegevens onder de geheimhouding vallen en hoe lang deze dient te duren, alsmede of er personen zijn ten aanzien van wie de geheimhouding niet in acht behoeft te worden genomen.
2. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet tegenover hen die ingevolge een rechterlijke opdracht zijn belast met een onderzoek naar de gang van zaken in de diensteenheid.
3. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt voorts niet tegenover hem die door een lid van de medezeggenschapscommissie wordt benaderd voor overleg, mits het hoofd van de diensteenheid, onderscheidenlijk degene die geheimhouding heeft opgelegd, vooraf toestemming heeft gegeven voor het overleg met de betrokken persoon en deze laatste schriftelijk heeft verklaard, dat hij zich ten aanzien van de betrokken aangelegenheid tot geheimhouding verplicht. In dat geval is ten aanzien van de bedoelde persoon het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
4. Een weigering van de in het derde lid bedoelde toestemming te verlenen, wordt door het hoofd van de diensteenheid, onderscheidenlijk door degene die geheimhouding heeft opgelegd, met redenen omkleed.
5. De plicht tot geheimhouding vervalt niet door beëindiging van het lidmaatschap van de medezeggenschapscommissie, noch door beëindiging van de werkzaamheden van de betrokkene in de diensteenheid.
Onze Minister draagt er zorg voor dat werknemers die op een kandidatenlijst staan of hebben gestaan, die lid zijn of lid zijn geweest van een medezeggenschapscommissie of van een werkgroep, of die op andere wijze betrokken zijn of betrokken zijn geweest bij medezeggenschap, niet uit hoofde van hun kandidaatstelling, hun lidmaatschap of hun betrokkenheid worden benadeeld in hun positie als werknemer. Indien het hoofd van de diensteenheid aan een medezeggenschapscommissie een ambtelijk secretaris heeft toegevoegd, is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing op de ambtelijk secretaris van die commissie.
1. De kosten die redelijkerwijze noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van een medezeggenschapscommissie en de werkgroepen van die commissies, komen ten laste van het hoofd van de diensteenheid.
2. Met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid komen de kosten van het uitnodigen van een deskundige door de medezeggenschapscommissie of een werkgroep van die commissie alsmede de kosten van het voeren van rechtsgedingen door de medezeggenschapscommissie slechts ten laste van het hoofd van de diensteenheid indien het hoofd van de diensteenheid van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld. De eerste volzin is niet van toepassing wanneer uitvoering is gegeven aan het derde lid.
3. Het hoofd van de diensteenheid kan in overeenstemming met de medezeggenschapscommissie de kosten die een medezeggenschapscommissie en de werkgroepen van die commissies in enig jaar maakt, voor zover deze geen verband houden met het bepaalde in artikel 19 en 20, een vast budget vaststellen dat de medezeggenschapscommissie naar eigen inzicht kan besteden. Kosten waardoor het hier bedoelde bedrag zou worden overschreden, komen slechts ten laste van het hoofd van de diensteenheid voor zover hij in het dragen daarvan toestemt.
1. Het hoofd van de diensteenheid of de door deze bevoegd verklaarde functionaris voert het overleg met de medezeggenschapscommissie in de overlegvergadering.
2. Het hoofd van de diensteenheid of de door deze aangewezen functionaris is voorzitter van de overlegvergadering, tenzij het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie tezamen een andere regeling treffen. De voorzitter van de overlegvergadering kan zich tijdens de overlegvergaderingen laten bijstaan door één of meer daartoe aangewezen functionarissen.
3. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie kunnen voor de behandeling van een bepaald onderwerp één of meer deskundigen uitnodigen een vergadering bij te wonen.
4. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie komen voor overleg bijeen binnen twee weken nadat het hoofd van de diensteenheid of de medezeggenschapscommissie daarom onder opgave van redenen heeft verzocht.
1. In de overlegvergadering worden met uitzondering van individuele personeelszaken aangelegenheden aan de orde gesteld die de diensteenheid betreffen en waarvan het hoofd van de diensteenheid of de medezeggenschapscommissie behandeling wenselijk acht of waarover volgens dit besluit overleg plaatsvindt.
2. De vaststelling van de taken van het ministerie en delen daarvan, het beleid ten aanzien van die taken en de uitvoering van die taken zijn geen onderwerp van overleg, behoudens voor zover het de gevolgen daarvan betreft voor de werkzaamheden van de werknemers.
3. Ten minste tweemaal per jaar wordt in een overlegvergadering de algemene gang van zaken bij de diensteenheid besproken.
1. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie maken gezamenlijk afspraken over de overlegvergadering. Deze afspraken hebben onder meer betrekking op:
a. het aantal overlegvergaderingen per jaar, waarbij wordt uitgegaan van ten minste 4 vergaderingen;
b. de wijze van bijeenroepen van overlegvergaderingen;
c. de werkzaamheden en de vervulling van het secretariaat van de overlegvergadering;
d. het opstellen van de agenda van de overlegvergadering en het bekendmaken daarvan aan de bij de diensteenheid werkzame werknemers;
e. de verslaggeving van de overlegvergaderingen, de wijze waarop de afschriften van de verslagen van de overlegvergaderingen worden verspreid en de wijze waarop van het besprokene aan de bij de diensteenheid werkzame werknemers verslag wordt gedaan;
f. het aantal deelnemers dat aanwezig moet zijn bij een overlegvergadering;
g. het schorsen van de vergadering voor afzonderlijk beraad over een bepaald punt.
2. Voor zover er in de overlegvergadering verschillende standpunten worden ingenomen, blijkt dit duidelijk uit de verslaglegging van de vergadering.
1. De medezeggenschapscommissie kan het hoofd van de diensteenheid schriftelijk voorstellen doen ten aanzien van de onderwerpen, bedoeld in artikel 25, eerste lid, voor zover het hoofd van de diensteenheid bevoegd is daarover maatregelen te treffen.
2. Het hoofd van de diensteenheid beslist over een voorstel als bedoeld in het eerste lid nadat daarover ten minste éénmaal overleg is gepleegd met de medezeggenschapscommissie. Na het overleg deelt het hoofd van de diensteenheid zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd aan de commissie mee of en in hoeverre hij overeenkomstig het voorstel zal beslissen.
1. Het hoofd van de diensteenheid verstrekt, desgevraagd schriftelijk, tijdig alle inlichtingen en gegevens, waaronder de achtergronden, motieven en afwegingen van maatregelen die de diensteenheid raken, indien de medezeggenschapscommissie deze redelijkerwijs nodig heeft voor het vervullen van haar taak.
2. Het hoofd van de diensteenheid verstrekt mede ten behoeve van het in artikel 25, derde lid, bedoelde overleg ten minste tweemaal per jaar schriftelijk algemene gegevens over het functioneren van de diensteenheid in het verstreken tijdvak en het verwachte functioneren in het komende tijdvak. Het hoofd van de diensteenheid doet in dit kader mededeling over maatregelen die hij in voorbereiding heeft betreffende de aangelegenheden, bedoeld in artikel 29, eerste lid. Daarbij worden afspraken gemaakt over het tijdstip waarop en op welke wijze de medezeggenschapscommissie in de besluitvorming wordt betrokken.
3. Het hoofd van de diensteenheid verstrekt bij het begin van de zittingsperiode van de medezeggenschapscommissie schriftelijk algemene gegevens over de organisatie van de diensteenheid, over de leiding van de diensteenheid en over de wijze van functioneren van de diensteenheid aan de medezeggenschapscommissie.
1. Het hoofd van de diensteenheid stelt de medezeggenschapscommissie in de gelegenheid binnen een redelijke termijn advies uit te brengen over een voorgenomen maatregel met betrekking tot:
a. de wijze waarop de arbeids- en dienstvoorwaarden bij de diensteenheid worden toegepast;
b. de wijze waarop het algemeen personeelsbeleid bij de diensteenheid wordt uitgevoerd;
c. aangelegenheden op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid bij de diensteenheid;
d. aangelegenheden met betrekking tot het woon- en leefklimaat bij de diensteenheid;
e. de organisatie en werkwijze binnen de diensteenheid;
f. de technische en economische dienstuitvoering bij de diensteenheid.
2. De medezeggenschapscommissie brengt geen advies uit over:
a. voorgenomen maatregelen voor zover die strekken tot het verzekeren van de personele vulling, de beschikbaarheid, de inzetbaarheid en het ongestoorde functioneren van de krijgsmacht;
b. aangelegenheden waarvan de behandeling is voorbehouden aan het overleg met de sectorcommissie Defensie, behoudens voor zover het de gevolgen daarvan betreft voor de werkzaamheden van de bij de diensteenheid werkzame werknemers.
3. Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de voorgenomen maatregel. Daarbij worden de beweegredenen voor de maatregel en de te verwachten gevolgen aangegeven.
4. Voordat de commissie advies uitbrengt over een voorgenomen maatregel wordt de betrokken aangelegenheid ten minste éénmaal in een overlegvergadering behandeld.
5 Bij het overleg over een voorgenomen maatregel als bedoeld in het eerste lid, is, als de maatregel uitsluitend gevolgen kan hebben voor militaire ambtenaren of voor ambtenaren, de opvatting van de leden van de medezeggenschapscommissie die tot de desbetreffende categorie personeel behoren bepalend voor het uit te brengen advies.
1. Als het hoofd van de diensteenheid bevoegd is de in artikel 29, eerste lid, genoemde maatregel te treffen, deelt hij de medezeggenschapscommissie binnen vier weken nadat de commissie het advies heeft uitgebracht schriftelijk en gemotiveerd mee of hij zich met het advies kan verenigen.
2. Als het hoofd van de diensteenheid niet bevoegd is de in artikel 29, eerste lid, genoemde maatregel te treffen, zendt hij het advies van de medezeggenschapscommissie zo spoedig mogelijk aan het bevoegde gezag. Binnen zes weken nadat het advies door de commissie is uitgebracht deelt het hoofd van de diensteenheid schriftelijk en gemotiveerd mee of het bevoegde gezag zich met het advies kan verenigen.
3. Binnen vier weken nadat het hoofd van de diensteenheid heeft meegedeeld dat hij of het bevoegd gezag zich niet met het advies van de medezeggenschapscommissie kan verenigen, vindt tussen het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie hernieuwd overleg plaats.
Een voorgenomen maatregel als bedoeld in artikel 29, eerste lid wordt niet uitgevoerd als uit het advies van de medezeggenschapscommissie en uit de mededeling van het hoofd van de diensteenheid, bedoeld in artikel 30, eerste of tweede lid, dan wel na het hernieuwd overleg, bedoeld in artikel 30, derde lid, blijkt dat over de voorgenomen maatregel geen overeenstemming is bereikt.
1. De medezeggenschapscommissie bevordert zo veel mogelijk het werkoverleg bij de diensteenheid.
2. De medezeggenschapscommissie bevordert zoveel mogelijk de naleving van de voorschriften op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid van de bij de diensteenheid werkzame werknemers.
3. De medezeggenschapscommissie waakt tegen elke vorm van ongewenst gedrag bij de diensteenheid, bevordert de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de diensteenheid en bevordert de inschakeling van gehandicapten en minderheden bij de diensteenheid.
1. Er is een college voor geschillen dat bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangend leden. Onze Minister benoemt de leden voor een periode van vier jaar. Eén lid en een plaatsvervangend lid worden op voordracht van de secretaris-generaal benoemd en één lid en een plaatsvervangend lid op voordracht van de centrales. Het derde lid, dat tevens voorzitter is, en een plaatsvervangend lid worden benoemd door Onze Minister, gehoord de overige twee leden.
2. De leden en de plaatsvervangende leden treden om de vier jaar gelijktijdig af en kunnen terstond opnieuw worden benoemd. Degene die tot lid of tot plaatsvervangend lid van het college voor geschillen is benoemd ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats, treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, had moeten aftreden.
3. De voorzitter, de leden en de plaatsvervangend leden maken geen deel uit van het ministerie van Defensie en zijn niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister.
4. Het college voor geschillen regelt zijn werkwijze binnen het kader van de hem op grond van dit hoofdstuk opgedragen taak. Indien naar het oordeel van Onze Minister daartoe aanleiding is, brengt het college voor geschillen verslag uit van zijn werkzaamheden.
1. Het college voor geschillen neemt kennis van de volgende geschillen:
a. over een aangelegenheid als bedoeld in de artikelen 9, tweede lid, 13, tweede lid, 16, eerste lid, 19, eerste lid, 20, eerste, tweede en vijfde lid, 21, eerste lid, 23, eerste en tweede lid, 26, eerste lid, 27, tweede lid, of 28, eerste lid van dit besluit;
b. over een voorgenomen maatregel als bedoeld in artikel 29, eerste lid indien naar aanleiding van het hernieuwde overleg als bedoeld in artikel 30, derde lid, niet alsnog overeenstemming wordt bereikt;
c. over een verschil van mening met betrekking tot de interpretatie van dit besluit of van het reglement;
d. over de kandidaatstelling voor en de verkiezing van de leden van medezeggenschapscommissie.
2. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie zijn beiden bevoegd om de in het eerste lid, onder a, b en c bedoelde geschillen met toelichting van de wederzijdse standpunten rechtstreeks voor te leggen aan het college voor geschillen. Voor de geschillen bedoeld in het eerste lid, onder d, is iedere belanghebbende bevoegd om deze met toelichting van zijn standpunt rechtstreeks voor te leggen aan het college voor geschillen.
3. Over de geschillen bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan aan het hoofd defensieonderdeel.
1. Het hoofd defensieonderdeel neemt geen beslissing inzake een geschil als bedoeld in artikel 34, eerste lid voordat het advies van het college voor geschillen is ontvangen.
2. Het hoofd defensieonderdeel neemt binnen vier weken nadat het advies van het college voor geschillen is ontvangen een beslissing.
3. Indien een in de artikelen 5 of 6 bedoelde medezeggenschapscommissie partij is in het geschil wordt in het eerste en het tweede lid voor «het hoofd defensieonderdeel» telkenmale gelezen: de secretaris-generaal.
1. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie kunnen een geschil als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, b en c van dit besluit in een spoedprocedure brengen indien sprake is van een spoedeisend belang. Iedere belanghebbende kan een geschil als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder d, van dit besluit in een spoedprocedure brengen indien sprake is van een spoedeisend belang.
2. Het geschil, bedoeld in het eerste lid, wordt voorgelegd aan de voorzitter van het college voor geschillen. De voorzitter of een door de voorzitter aan te wijzen lid van het college brengt binnen twee weken nadat om advies is gevraagd, advies uit.
3. Het hoofd defensieonderdeel neemt binnen één week nadat hij het advies van het behandelend lid van het college voor geschillen heeft ontvangen een voorlopige beslissing. Indien de medezeggenschapscommissie geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot verdere behandeling van het geschil, bedoeld in het vierde lid, wordt de beslissing in de vorige volzin definitief.
4. Indien de medezeggenschapscommissie naar aanleiding van de voorlopige beslissing behoefte heeft aan verdere behandeling van het geschil dan informeert zij daarover binnen twee weken het hoofd defensieonderdeel. Het hoofd defensieonderdeel legt het geschil en alle daarop betrekking hebbende stukken voor aan het college voor geschillen met het verzoek hem van advies te dienen.
5. Indien een in de artikelen 5 of 6 bedoelde medezeggenschapscommissie partij is in het geschil wordt in het derde en het vierde lid voor «het hoofd defensieonderdeel» telkenmale gelezen: de secretaris-generaal.
1. Geschillen waarover het college voor geschillen op grond van dit besluit advies uitbrengt, worden zo snel mogelijk aan het college voorgelegd.
2. Het college voor geschillen tracht een minnelijke schikking tussen de bij het geschil betrokken partijen tot stand te brengen.
3. Indien geen minnelijke schikking wordt bereikt, adviseert het college voor geschillen het hoofd defensieonderdeel of de secretaris-generaal indien een in de artikelen 5 of 6 bedoelde medezeggenschapscommissie partij is in het geschil, over de vraag of de betrokken partijen hebben gehandeld in strijd met dit besluit of met het reglement en of het voorgenomen besluit in redelijkheid is genomen.
4. Het college voor geschillen kan alle inlichtingen en gegevens inwinnen die het voor het opstellen van het advies nodig acht.
5. Het college voor geschillen kan, al dan niet op verzoek, alle personen horen die het voor het opstellen van het advies nodig acht.
6. Het college voor geschillen brengt binnen vier weken nadat het om advies is gevraagd, advies uit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Defensie,
J. G. de Vries
Uitgegeven de vijfde augustus 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
In artikel 53a van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) is een uitzonderingspositie voor het ministerie van Defensie opgenomen. Als uitvloeisel daarvan is in 1999 het Besluit medezeggenschap Defensie (BMD) tot stand gebracht. Dit besluit bevat de medezeggenschapsregeling voor het militair en burgerpersoneel van het ministerie van Defensie. De uitzonderingspositie van het ministerie van Defensie in de WOR is noodzakelijk op grond van de taakstelling van de krijgsmacht, de samenwerking van de krijgsmacht in internationaal verband en de organisatiestructuur van de krijgsmacht.
Deze uitzonderingspositie is in de eerste plaats het gevolg van de verantwoordelijkheid van de minister van Defensie voor de primaire taak van de krijgsmacht, het waarborgen van de militaire bijdrage ter bescherming van de belangen van de staat. Naast de verantwoordelijkheid in dat verband voor de bondgenootschappelijke verdedigingstaken, is de Nederlandse defensie-inspanning gericht op het handhaven van internationale stabiliteit en humanitaire hulpverlening. De krijgsmacht dient daartoe onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk beschikbaar te zijn. Dit heeft gevolgen voor zowel de onderwerpen en de mate van medezeggenschap als de tijdstippen waarop overleg kan worden gevoerd.
De krijgsmacht verricht haar taken, ook in vredestijd, bovendien veelal in bondgenootschappelijk verband, zodat het hierbij ook gaat om de internationale effectiviteit van de Nederlandse defensie-inspanning. Deze is in de afgelopen jaren niet alleen steeds meer gericht op het uitvoeren van crisisbeheersingstaken, maar ook op integratie van onderdelen van de krijgsmacht in meer permanente multinationale structuren. Het vereiste goede functioneren binnen internationale samenwerkingsverbanden kan eveneens gevolgen hebben voor de medezeggenschap van het defensiepersoneel.
De uitzonderingspositie is niet slechts het gevolg van de noodzakelijke beperking van de medezeggenschap door de taakstelling van de krijgsmacht en de samenwerking in internationaal verband, maar ook van de functioneel hiërarchische organisatiestructuur die noodzakelijk is in verband met de inzetbaarheid en beschikbaarheid van de krijgsmacht. Voor de inzet van zowel materiële als personele middelen is een specifieke organisatiestructuur vereist die wordt gekenmerkt door eenduidig gedefinieerde bevels- en gezagsverhoudingen. Als gevolg daarvan verschilt Defensie in een aantal opzichten van de meeste andere organisaties. Kenmerkend voor de afwijkende positie is de bijzondere personeelsvoorziening binnen Defensie met de vele overplaatsingen, uitzendingen of oefeningen en functieroulaties. Hierdoor wijzigt de samenstelling van medezeggenschapscommissies vaak en komt de bezetting en continuïteit van medezeggenschapscommissies onder druk te staan. Dit vereist specifieke maatregelen op het gebied van de inrichting en reikwijdte van medezeggenschap bij Defensie. Zo is de zittingsduur van medezeggenschapscommissies nu meer afgestemd op de praktijk (artikel 14).
Bij de totstandkoming van het BMD in 1999 is met centrales van overheidspersoneel afgesproken dat drie jaar na inwerkingtreding van het BMD het functioneren van de medezeggenschap in de praktijk geëvalueerd zou worden. Dit heeft geresulteerd in het Rapport Evaluatie Medezeggenschap Defensie uit 2002. De aanbevelingen uit dit rapport hebben in eerste instantie niet geleid tot een wijziging van het BMD. Gaandeweg het wijzigingsproces van het BMD noopten de ervaringen van de werking van de medezeggenschap tijdens de grootschalige reorganisaties van de afgelopen jaren tot het onderbreken van dit proces. Ten gevolge hiervan is tijdens de behandeling van de defensiebegroting 2005 door de staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer toegezegd een onderzoek te laten uitvoeren naar het BMD in relatie tot de WOR (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 X, nr. 54). In het onderzoek is onderzocht wat zowel de voor- en nadelen zijn van het BMD zelf als het onderbrengen van de medezeggenschap bij Defensie onder de WOR (Kamerstukken II 2005/06, 29 800 X, nr. 123).
In het onderzoeksrapport wordt geconcludeerd dat de medezeggenschap in diverse situaties weliswaar goed functioneert, maar over het algemeen nog onvoldoende van de grond komt. Dit komt deels door het specifieke karakter van Defensie, maar ook door de cultuur en de daarmee samenhangende aspecten zoals de wijze van aansturing van de medezeggenschap vanuit de top, de houding van de leidinggevenden en de opstelling van de medezeggenschapscommissies zelf.
Op grond van het onderzoek wordt geadviseerd het BMD voorlopig te handhaven en de verbeteringen binnen het huidige BMD door te voeren. Indien direct overgegaan zou worden naar de WOR, zou dit afleiden van het eigenlijke doel, namelijk het verbeteren van het feitelijk functioneren van de medezeggenschap binnen Defensie. Daarnaast wordt in het onderzoeksrapport een vijftal aanbevelingen gedaan:
1. een betere explicitering van de doelstelling/functie en het domein van de medezeggenschap en het uitdragen van het belang van medezeggenschap door het hoger management;
2. de medezeggenschap effectiever en hoger in de organisatie inrichten door het invoeren van nieuwe medezeggenschapsstructuur;
3. het vroegtijdiger betrekken van de medezeggenschap bij vooral (grote) verandertrajecten;
4. een betere bezetting van en voldoende faciliteiten voor medezeggenschapscommissies;
5. het aanpassen van de geschillenprocedure door deze rechtstreeks open te laten staan voor medezeggenschapscommissies, een uitbreiding van de taak c.q. verantwoordelijkheid van het College voor geschillen (College) en als sluitstuk de weg te openen naar een onafhankelijke rechter.
De in het onderzoeksrapport gedane adviezen en aanbevelingen die moeten leiden tot een verbetering van de medezeggenschap, neemt Defensie over (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 X, nr. 7).
Een wezenlijk onderdeel van de verbeterslag is de totstandkoming van een verbeterd BMD. Hoewel de wijzigingen in de regelgeving aan die verbeterslag een bijdrage leveren, staan de maatregelen gericht op een verbetering van de cultuur en de houding rond medezeggenschap voorop. Het probleem bij de medezeggenschap binnen Defensie zit namelijk niet zozeer in de regelgeving, maar meer in de cultuur en houding rondom medezeggenschap. De aanpassing van het BMD moet dan ook mede in het licht worden gezien met de reeds in gang gezette verbetermaatregelen die zijn gericht op een verandering van de cultuur en houding van de medezeggenschap zoals meer aandacht voor en verbetering kwaliteit van de medezeggenschap in opleidingen, borging expertisestructuur medezeggenschap, betrokkenheid en training van het management, organiseren themadagen en het zorgdragen dat deelname aan medezeggenschap een meerwaarde is voor de loopbaan.
Het totale pakket aan verbetermaatregelen moet enerzijds resulteren in een open en reëel overlegklimaat waarbij de medezeggenschap zich ontwikkelt tot een normaal onderdeel van de dagelijkse bedrijfsvoering. Anderzijds moeten de verbetermaatregelen bijdragen aan het doel te komen tot inhoudelijke medezeggenschap gericht op open communicatie tussen de deelnemers aan het medezeggenschapsoverleg. De komende jaren wordt volop gewerkt aan het voorgestane verbetertraject. Dit hele proces zal op termijn bijdragen tot een overgang naar de WOR.
Als uitvloeisel van de aanbevelingen en adviezen uit het onderzoeksrapport en de uitkomsten van het overleg met centrales van overheidspersoneel is het BMD op een viertal terreinen gewijzigd. Hiermee zal de inrichting en werking van de medezeggenschap bij Defensie aanzienlijk worden uitgebreid.
1. Maatregelen ter verhoging betrokkenheid defensiepersoneel bij medezeggenschap
In het BMD zijn bepalingen opgenomen gericht op de verhoging van de betrokkenheid, representativiteit en continuïteit voor medezeggenschapswerk. Deze wijzigingen betreffen: de bekorting van de termijnen voor het actief en passief kiesrecht, een verkorting en flexibilisering van de zittingsduur en een aanpassing van het kiesgroepenstelsel. Daarnaast is er sprake van een aanscherping van de democratische legitimiteit doordat nieuwe verkiezingen gehouden moeten worden indien het aantal kandidaten kleiner is dan het wettelijk minimum, ook in het geval van tussentijdse vacatures. Ten slotte wordt – voorzover mogelijk – voorzien in medezeggenschap voor defensiepersoneel bij onderdelen van bondgenootschappelijke strijdkrachten of organen in Nederland en bij door de minister van Defensie aan te wijzen nationale en internationale overheidsdiensten.
2. Maatregelen ter verbetering ondersteuning medezeggenschap
De bepalingen die het bijzondere karakter van de defensieorganisatie zoveel mogelijk trachten te waarborgen zoals de uitzonderingsbepalingen (artikel 2), de onderwerpen van overleg (artikel 25) en het overeenstemmingsvereiste voor voorgenomen maatregelen (artikel 31), zijn niet gewijzigd. Wel zijn diverse voorzieningen die door de medezeggenschap als een knelpunt werden ervaren, uitgebreid. Veel problemen binnen een medezeggenschapscommissie zijn te herleiden tot de beschikbare tijd voor medezeggenschap als een gevolg van overplaatsingen, uitzendingen en functieroulatie. Een goede faciliteitenregeling waarin heldere afspraken zijn gemaakt, kan in grote mate bijdragen aan het voorkomen van dat soort problemen wat de representativiteit en continuïteit van de medezeggenschap ten goede komt. Vanuit dit oogpunt zijn die voorzieningen zoveel mogelijk op hetzelfde niveau gebracht als die in de WOR. Het betreft onder andere de bepalingen over werknemers, werkgroepen, reglement, ambtelijk secretariaat, deskundigen, voorzieningen, faciliteiten, kosten, geheimhoudingsplicht en overlegvergadering. Thans vindt uitsluitend over de wijze waarop de medezeggenschap in zijn totaliteit wordt ingericht, periodiek overleg plaats met de centrales van overheidspersoneel.
3. Maatregelen ter verbetering van de medezeggenschapsstructuur
In het BMD is voorzien in een verbetering van de medezeggenschapsstructuur door het organiseren van medezeggenschap hoger in de defensieorganisatie. Zo wordt fasegewijs medezeggenschap op het niveau van de defensieonderdelen (DMC) en op het niveau van de gehele defensieorganisatie (CMC) ingevoerd. Basis van de medezeggenschap binnen het ministerie van Defensie blijft het uitgangspunt van medezeggenschap dicht bij de werkvloer. Met de komst van een DMC of CMC verandert dit niet. Voorts biedt het BMD meer mogelijkheden voor de inrichting van medezeggenschap bij reorganisaties. Naast het instellen van een separate tijdelijke reorganisatie medezeggenschapscommissie (TRMC) is het nu ook mogelijk om in overeenstemming met de betrokken medezeggenschapscommissies een reorganisatie in de bestaande medezeggenschapstructuur te behandelen.
4. Maatregelen ter verbetering van de procedure bij geschillen
In het BMD is de geschillenregeling bij het College uitgebreid en vereenvoudigd. Zo krijgen alle partijen een rechtstreekse toegang tot de geschillenregeling. Hierdoor krijgen partijen in het geschil een meer gelijkwaardige positie. In aanvulling hierop wordt het ook mogelijk gemaakt voor overige belanghebbenden een geschil aan het College voor te leggen over de kandidaatstelling voor en de verkiezing van de leden van medezeggenschapscommissies. Daarnaast zijn de taken en verantwoordelijkheden van het College verruimd door de invoering van een redelijkheidstoets. Het College kan hierdoor voorgenomen besluiten inhoudelijk beoordelen.
Tevens wordt een spoedprocedure bij het College geïntroduceerd die openstaat voor alle partijen in het geschil. Daarmee is het niet langer mogelijk om voorgenomen maatregelen reeds uit te voeren, terwijl het overleg hierover nog niet is afgerond. Tevens is het niet meer mogelijk een voorgenomen maatregel uit te voeren in afwachting van de beslissing van een hoofd defensieonderdeel in een geschillenprocedure. De artikelen 28 (oud), 30, tweede lid (oud) en 35, vierde lid (oud) komen hiermee te vervallen. Tot slot kunnen alle partijen in een geschil bezwaar maken tegen het besluit van het bevoegde gezag naar aanleiding van het advies van het College. Daarna is conform de Algemene wet bestuursrecht nog beroep mogelijk bij de bestuursrechter.
Artikel 1, eerste lid, onder c
Het besluit is van toepassing op de militaire ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), en de ambtenaar bedoeld in artikel 1 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD). In subonderdeel 1 is gekozen voor de definitiebepaling uit het Algemeen militair ambtenarenreglement. Hierdoor is het besluit tevens van toepassing op de militair die behoort tot het reservepersoneel en als zodanig feitelijk onder de wapenen is. Met andere woorden, het besluit is van toepassing zodra en voor zolang de reservist militaire taken of de reservist specifieke deskundigheid in werkelijke dienst is.
Het subonderdeel 3 bevat een verruiming van de definitie van «werknemer». Op grond van dit onderdeel ontstaan medezeggenschapsrechten voor uitgeleende werknemers in de diensteenheid waar ze feitelijk werkzaam zijn (ingeleend dus) op voorwaarde dat zij langer dan 24 maanden binnen Defensie gewerkt hebben op basis van een detachering of uitzendovereenkomst. Met het begrip «werkzaam in het kader van de werkzaamheden van de diensteenheid» wordt tot uitdrukking gebracht dat de werkzaamheden die de gedetacheerde feitelijk verricht, heeft bijgedragen aan de werkzaamheden van de diensteenheid.
Artikel 1, eerste lid, onder d
In deze bepaling zijn de benamingen aangepast aan de huidige situatie waarin niet meer wordt gesproken over krijgsmachtdelen, maar over defensieonderdelen. Voorts is de Defensie Materieelorganisatie (DMO) toegevoegd
Artikel 1, eerste lid, onder e
In dit lid worden de betreffende hoofden defensieonderdeel benoemd. Voor het defensieonderdeel DMO is een specifieke definitie toegevoegd. De Directeur van de DMO is aangewezen als hoofd defensieonderdeel voor het gedeelte van de DMO dat geen onderdeel is van de Bestuursstaf, i.c. de defensiebedrijven. Ter voorkoming van het ontstaan van «twee hoofden defensieonderdeel» is voor het gedeelte van de DMO-staf dat onderdeel uitmaakt van de Bestuursstaf, de plaatsvervangend secretaris-generaal aangewezen als hoofd defensieonderdeel.
Artikel 1, eerste lid, onder f
In dit artikel is de diensteenheid «een groep van vliegtuigen» geschrapt omdat deze entiteit niet meer binnen Defensie voorkomt. Daarnaast bevat dit artikel een verruiming van het begrip «diensteenheid». Voorzover mogelijk wordt voorzien in medezeggenschap voor defensiepersoneel bij onderdelen van bondgenootschappelijke strijdkrachten of organen in Nederland en bij door de minister van Defensie aan te wijzen nationale en internationale overheidsdiensten. Het gaat hierbij om onderdelen waar defensiepersoneel werkzaam is die niet onder direct gezag van de minister van Defensie vallen.
Artikel 1, eerste lid, onder j
In het besluit wordt de mogelijkheid opgenomen om een ambtelijk secretaris van buiten de medezeggenschapscommissie aan te stellen. Om die reden behoeft dit begrip een nadere definitie.
Het begrip «bestuursstaf» dient voor dit besluit nader gedefinieerd te worden omdat de staf van de DMO tevens onder de Bestuursstaf valt.
Het gegeven dat de krijgsmacht in verband met haar taakstelling onder alle omstandigheden beschikbaar moet zijn, leidt tot zekere beperkingen van de medezeggenschap van het militair en burgerpersoneel van het ministerie van Defensie. In verband hiermee is medezeggenschap in bepaalde situaties uitgesloten. Deze situaties zijn beschreven in de onderdelen a tot en met f van artikel 2. Van medezeggenschap kan – kort samengevat – geen sprake zijn in alle gevallen waarin de krijgsmacht wordt ingezet, zowel in gewone als in buitengewone omstandigheden, en gedurende de directe voorbereiding op inzet en tijdens oefeningen.
Ingevolge onderdeel b van dit artikel is medezeggenschap uitgesloten bij de uitoefening van bij of krachtens wet opgedragen taken, voorzover een goede taakuitvoering daardoor wordt belemmerd. De krijgsmacht kan bijvoorbeeld worden ingezet ter uitvoering van taken die worden opgedragen op grond van de Politiewet, zoals bijstandsverlening door de Koninklijke marechaussee of andere onderdelen van de krijgsmacht in het kader van de handhaving van de openbare orde, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en het verrichten van taken ten dienste van justitie (artikelen 6, 58, 59 en 60 Politiewet). De reguliere taken van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 6 Politiewet, vallen wél onder de werking van het BMD. Onderdelen van de krijgsmacht kunnen eveneens worden ingezet op grond van artikel 18 van de Wet rampen en zware ongevallen.
Voorts is medezeggenschap uitgesloten in door de minister te bepalen gevallen waarin de krijgsmacht wordt ingezet (artikel 2, onder c). Hierbij kan worden gedacht aan inzet bij crisisbeheersing op internationaal niveau in het kader van peace-keeping, peace-enforcing en humanitaire acties of bij het verlenen van steun in het openbaar belang. Medezeggenschap is verder uitgesloten voor defensiepersoneel dat werkzaam is bij een niet of niet uitsluitend onder Nederlands gezag staand onderdeel van de krijgsmacht gevestigd in het buitenland, zoals bij de staf van het Eerste Duits/Nederlandse legerkorps in Münster (Duitsland). Het is in dat geval niet mogelijk het buitenlandse gezag op te dragen dit besluit uit te voeren. De toepassing van het besluit is dan ook uitgesloten (artikel 2, onderdeel e). Dit betekent dat wanneer structureel werkzaamheden in het buitenland worden verricht in niet of niet uitsluitend onder Nederlands gezag staande eenheden, wel met de buitenlandse partners afspraken kunnen worden gemaakt over een vorm van medezeggenschap.
De uitzonderingspositie, bedoeld in artikel 2 onder f, betreft aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de omstandigheden, bedoeld bij de onderdelen a, b, c en d van artikel 2. De buiten werkingstelling van het BMD voor deze laatstbedoelde onderdelen gaat pas in wanneer die omstandigheid of situatie daadwerkelijk ingaat. Onderdeel f geeft aan dat in aanvulling daarop de directe voorbereiding, bijvoorbeeld datgene wat nodig is om een geplande oefening te realiseren (zie onderdeel d), ook buiten de werking van het BMD valt. Relevant in deze is dat er een aantoonbaar verband bestaat met een uitzonderingspositie als bedoeld in de onderdelen a, b, c, en d van artikel 2. Dat van medezeggenschap geen sprake kan zijn bij inzet, de directe voorbereiding daarop en tijdens oefeningen, sluit niet uit dat achteraf met de medezeggenschapscommissie kan worden gesproken over het verloop daarvan.
Zoals eerder vermeld bij de toelichting op artikel 1, onder f, wordt in het BMD, voorzover mogelijk, voorzien in medezeggenschap voor defensiepersoneel bij onderdelen van bondgenootschappelijke strijdkrachten of organen in Nederland en bij door de minister van Defensie aan te wijzen nationale en internationale overheidsdiensten. Deze diensteenheden zijn namelijk onderworpen aan een ander gezag dat niet direct valt onder het gezag van de minister van Defensie met daaraan verbonden afwijkende medezeggenschapsvoorzieningen.
Op grond van artikel 2a kan het defensiepersoneel werkzaam bij dergelijke eenheden door de minister van Defensie – na overleg met de centrales van overheidspersoneel – in zijn geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de werking van het BMD. Over de wijze waarop de medezeggenschap exact vorm moet krijgen, vindt tevens overleg plaats met het betreffende gezag van een dergelijke eenheid. Met de toepassing van de uitzonderingsbepaling wordt beoogd de medezeggenschap af te stemmen op de hiërarchische structuur van de eenheid en bij te laten dragen aan het ontstaan van een gelijkwaardige en eenduidige medezeggenschapsregeling voor het voltallige personeel bij deze eenheden.
De minister van Defensie is bevoegd tot het instellen van medezeggenschapscommissies. De minister kan de instellingsbevoegdheid mandateren aan de hoofden defensieonderdelen. In beginsel worden medezeggenschapscommissies ingesteld bij onderdelen op bataljonsniveau, een vliegbasis, een schip of een district. Om een substantiële medezeggenschap voor het defensiepersoneel te scheppen, is het van belang medezeggenschap op dat niveau van de organisatie in te richten waar er de meeste inhoud aan kan worden gegeven. Dit wordt bereikt door medezeggenschap dicht bij de werkplek van het personeel in te richten. Op deze wijze is inhoudelijk overleg mogelijk tussen de leiding van een diensteenheid en een medezeggenschapscommissie over bijvoorbeeld de inrichting van de organisatie van de diensteenheid, de uitvoering van aan de diensteenheid opgedragen taken en de gevolgen daarvan voor het bij de diensteenheid werkzame personeel. In dit verband is eveneens van belang dat de medezeggenschap bij Defensie niet alleen betrekking heeft op de werksituatie, maar vaak ook op de woon- en leefsituatie van het personeel bij de diensteenheid. Om directe betrokkenheid van dit personeel bij aangelegenheden die het woon- en leefklimaat bij een diensteenheid betreffen te waarborgen, is het noodzakelijk de medezeggenschap zo dicht mogelijk bij die woon- en leefsituatie in te richten.
Om al in het begin van het BMD de algemene doelstelling, taak en waarde van de medezeggenschap te benadrukken wordt in het eerste lid met betrekking tot het instellen van een medezeggenschapscommissie benadrukt dat het instellen van een medezeggenschapscommissie in het belang is van het goed functioneren van de organisatie in al haar doelstellingen (zoals het verschaffen van werkgelegenheid, aanwezigheid van goede arbeidsomstandigheden etc.). In het tweede lid is bepaald dat nog uitsluitend met de centrales van overheidspersoneel wordt overlegd over de organisatorische inrichting en structuur van de medezeggenschap binnen Defensie en wordt, in tegenstelling tot de oude bepaling, niet meer afzonderlijk overleg gevoerd over het instellen van een individuele medezeggenschapscommissie. Ter verduidelijking, over het uitblijven van het instellen van een individuele medezeggenschapscommissie of een wijziging van de per defensieonderdeel vastgestelde beleggingsschema’s wordt overleg gevoerd met centrales van overheidspersoneel.
De bevoegdheid tot het instellen van een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie (GMC) ligt bij de minister van Defensie. Het betreft een discretionaire bevoegdheid, omdat over het instellen van een GMC nog een afweging gemaakt moet worden. Een GMC wordt namelijk alleen ingesteld als dat bevorderlijk is voor een goede werking van de medezeggenschap.
In het BMD is thans als hoofdregel opgenomen dat elke betrokken medezeggenschapscommissie een gelijk aantal leden in de GMC levert. In het algemeen wordt aan deze hoofdregel vastgehouden. Wanneer van de achterbansterkte wordt uitgegaan dan zouden medezeggenschapscommissies elkaar kunnen overstemmen wat een ongewenste situatie is. De minister van Defensie kan na overleg met de centrales van overheidspersoneel van de hoofdregel afwijken indien de toepassing een goede werking van de medezeggenschap belemmert. De hoofdregel laat onverlet de betrokken medezeggenschapscommissies onderling in het reglement van de GMC andere afspraken kunnen maken met betrekking tot bijvoorbeeld de stemverhouding of het aantal te leveren leden. De precieze samenstelling van de GMC wordt bepaald in het instellingsbesluit. Aan de betrokken medezeggenschapscommissie wordt dus overgelaten hoeveel leden per betrokken commissie worden afgevaardigd zolang dit aantal voor iedere betrokken commissie gelijk is.
Een GMC kan uitsluitend onderwerpen behandelen en adviseren over onderwerpen die van gemeenschappelijk belang zijn voor de diensteenheden waarvoor de GMC is ingesteld. Van gemeenschappelijk belang zijn die onderwerpen die voor alle of voor een meerderheid van de betrokken diensteenheden een gelijke afdoening of regeling vereisen en waarover op gemeenschappelijk niveau wordt beslist. In bepaalde gevallen kan echter ook een besluit dat in beginsel één diensteenheid betreft bijvoorbeeld de uitbesteding van één diensteenheid van gemeenschappelijk belang zijn.
Binnen Defensie wordt het organiseren van medezeggenschap hogerop in de organisatie mogelijk gemaakt door het fasegewijs invoeren van een getrapte medezeggenschapsstructuur. Aan de basis blijven de huidige (gemeenschappelijke) medezeggenschapscommissies, bedoeld in artikel 3 en 4, op het niveau van de diensteenheid bestaan waardoor zij invloed kunnen uitoefenen op de specifieke maatregelen die zien op de bedrijfsvoering van de desbetreffende diensteenheid. Hiernaast wordt op het niveau van ieder defensieonderdeel een overkoepelende medezeggenschapscommissie ingesteld (DMC) voor aangelegenheden die het hele (of een groot gedeelte van het) defensieonderdeel aangaan. De DMC wordt samengesteld uit de vertegenwoordigers van de desbetreffende (gemeenschappelijke) medezeggenschapscommissies van de defensieonderdelen en wordt vormgegeven in overeenstemming met de systematiek die wordt gehanteerd voor een GMC (artikel 5, derde lid). Ook voor de DMC geldt dat alleen overeenstemming hoeft te worden bereikt ten aanzien van onderwerpen die alle of een meerderheid van de diensteenheden van een defensieonderdeel raken. Met de DMC kan natuurlijk wel een breed scala van onderwerpen die leven binnen het defensieonderdeel of bij het hoofd van dat defensieonderdeel worden besproken, zonder dat het daarbij gaat om een voorgenomen maatregel. Hierbij dient benadrukt te worden dat de DMC’s (gedeeltelijk) het overleg met de bijzondere commissies op het niveau van een defensieonderdeel overnemen. Echter, de onderwerpen die ingevolge het besluit georganiseerd overleg sector Defensie zijn voorbehouden aan het overleg met de centrales van overheidspersoneel – aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid wordt gevoerd, betreffende de militaire ambtenaren en ambtenaren – worden geen onderwerp van overleg met een DMC. Ook niet wanneer dit van toepassing is op de werknemers van slechts één defensieonderdeel.
Voorts wordt een centrale medezeggenschapscommissie (CMC) voor de gehele defensieorganisatie ingesteld op het niveau van de secretaris-generaal (artikel 6). In de CMC is elk defensieonderdeel vertegenwoordigd. Dit betekent dat de desbetreffende DMC’s elk één lid afvaardigen voor deelname in de CMC. De CMC krijgt adviesrecht (inclusief het daaraan gekoppelde overeenstemmingsvereiste) op defensiebrede bedrijfsvoeringaangelegenheden. Ook voor de CMC geldt dat deze wordt vormgegeven in overeenstemming met de systematiek die wordt gehanteerd voor een GMC (artikel 6, derde lid).
Ter vervanging van de buitengewone gemeenschappelijke medezeggenschapscommissies (BGMC) wordt voor de behandeling van reorganisaties waarbij meerdere diensteenheden zijn betrokken een tijdelijke reorganisatie medezeggenschapscommissie (TRMC) geïntroduceerd. De hoofdregel is dat een reorganisatie wordt behandeld in een daartoe op te richten TRMC. Wel kan de minister van Defensie in overeenstemming met de betrokken medezeggenschapscommissies bepalen dat de reorganisatie wordt behandeld in de bestaande medezeggenschapsstructuur: GMC, DMC, CMC of werkgroep. Dit artikel is ook van toepassing indien er sprake is van een defensieonderdeel overschrijdende reorganisatie. Ter voorkoming van de ontstane begripsverwarring tussen de destijds gehanteerde BGMC inzake reorganisaties en de BGMC inzake het locatieoverleg is gekozen voor een andere benaming en zijn de betreffende medezeggenschapscommissies in een apart artikel opgenomen: artikel 7 reorganisatieoverleg en artikel 8 locatieoverleg.
Op het gebied van reorganisaties werd met de bijzondere commissie gesproken over de personele effecten van de reorganisatie voorzover deze raken aan het algemene personeelsbeleid en het eventueel bij een reorganisatie te hanteren bijzonder arbeidsvoorwaardelijk instrumentarium. Op dit terrein ligt er geen rol voor de medezeggenschap. Wanneer bij een reorganisatie wordt onderkend dat dergelijke onderwerpen aan de orde zijn dan zal daarover worden gesproken met de centrales van overheidspersoneel.
In dit artikel is verduidelijkt dat in een locatie medezeggenschapscommissie uitsluitend overleg wordt gevoerd over aangelegenheden betreffende het woon- en leefklimaat van het personeel van verschillende diensteenheden als bedoeld in artikel 29, eerste lid onder d.
In het eerste lid wordt benadrukt dat elke medezeggenschapscommissie die op grond van dit besluit wordt ingesteld, een werkgroep kan instellen die zij voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs noodzakelijk acht. Dit betekent onder meer dat een medezeggenschapscommissie bij de instelling van een werkgroep kan bepalen dat de rechten en bevoegdheden van de medezeggenschapscommissie inclusief het recht te overleggen geheel of gedeeltelijk worden overgedragen aan die werkgroep. Een medezeggenschapscommissie kan bijvoorbeeld ter voorbereiding van bepaalde door de medezeggenschapscommissie te behandelen onderwerpen een werkgroep instellen. Zo’n voorbereidingswerkgroep zal met name uitkomst bieden bij de behandeling van een reorganisatie. De taken, samenstelling en werkwijze dienen in het instellingsbesluit geregeld te worden.
Zowel burgerambtenaren als militaire ambtenaren kunnen deel uitmaken van de medezeggenschapscommissie. Voor de samenstelling van de medezeggenschapscommissie en de verhouding tussen beide categorieën personeel daarin, is de samenstelling van het personeel bij de diensteenheid, en uiteindelijk de verkiezingsuitslag, bepalend. Bij hun werkzaamheden voor de medezeggenschapscommissie wordt van de leden verwacht dat zij rekening houden met de specifieke belangen van de verschillende categorieën personeel. De medezeggenschapscommissie heeft immers als taak alle bij de diensteenheid werkzame werknemers te vertegenwoordigen.
In het eerste lid is een wijziging in de verkiezingsprocedure doorgevoerd die is gericht op het vergroten van de betrokkenheid van het personeel bij medezeggenschap. In verband hiermee wijkt dit lid af van de overeenkomstige bepalingen in de WOR. De wijzigingen hebben betrekking op het neerwaarts bijstellen van de eisen voor het actieve en het passieve kiesrecht. De grens om in een medezeggenschapscommissie te worden gekozen (passief kiesrecht) is neergelegd op 6 maanden. Het is namelijk wenselijk dat een werknemer enige tijd in de organisatie heeft gewerkt zodat een binding met de organisatie tot stand is gekomen en voldoende organisatiekennis verkregen is. Voor het actieve kiesrecht is geen enkele drempel meer ingebouwd. Iedere werknemer die op het moment van verkiezingen werkzaam is bij de betreffende diensteenheid, mag zijn stem uitbrengen. Dit artikel wijkt af van de overeenkomstige bepalingen in de WOR in verband met het specifieke karakter van Defensie zoals het functieroulatiesysteem, de uitzendingen en de overplaatsingen.
Voor diensteenheden die opleidingen verzorgen, is als waarborg voor de positie van werknemers die functioneel bij die diensteenheid zijn geplaatst, bepaald dat werknemers die in opleiding zijn, niet meer dan de helft van het aantal zetels van de bij die diensteenheid ingestelde medezeggenschapscommissie kunnen bekleden (artikel 10, zesde lid). Voorts heeft de werknemer die bij twee of meer diensteenheden werkzaamheden verricht, het passieve en actieve kiesrecht alleen bij de diensteenheid waar hij in overwegende mate zijn werkzaamheden verricht (artikel 1, derde lid). Door het niet stellen van de voorwaarde dat werknemers voor het actieve en passieve kiesrecht al gedurende enige tijd bij de diensteenheid werkzaam moeten zijn, wordt de continuïteit van de medezeggenschap gewaarborgd. Dit geldt met name bij diensteenheden waar een wisseling van vrijwel het gehele personeelsbestand plaatsvindt.
De datum voor een verkiezing van een medezeggenschapscommissie is een onderwerp dat in het verleden met de bijzondere commissie van het betreffende defensieonderdeel werd besproken. Thans is gekozen het hoofd defensieonderdeel – op voordracht van de betrokken medezeggenschapscommissie – de verkiezingsdatum te laten vaststellen. Hierdoor kan rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van dat onderdeel, zoals oefenprogramma en uitzendingen (artikel 11, eerste lid). Op grond van het zesde lid moeten nieuwe verkiezingen gehouden worden indien het aantal kandidaten kleiner is dan het in het besluit voorgeschreven wettelijke minimum. Dit komt de democratische legitimiteit van een medezeggenschapscommissie ten goede.
Voor de verkiezingen kunnen kandidatenlijsten worden ingediend. Kandidatenlijsten kunnen enerzijds worden ingediend door de centrales die zijn toegelaten tot het georganiseerd overleg. Anderzijds door bij de diensteenheid werkzame kiesgerechtigde werknemers die geen lid zijn van een centrale op voorwaarde dat deze lijst wordt gesteund door een derde deel of meer van de bij de diensteenheid werkzame kiesgerechtigde werknemers, met dien verstande dat met dertig handtekeningen kan worden volstaan. Hiermee is de beperking voor een werknemer die lid is van een centrale, om de kandidatuur voor een werknemer die geen lid is van een centrale te ondersteunen, opgeheven. De werknemer die lid is van een centrale, en als kandidaat op een door een centrale ingediende lijst staat, wordt hiervan uitgezonderd (artikel 12, derde lid).
In beginsel worden geen gescheiden lijsten gehanteerd voor burgerambtenaren en militaire ambtenaren. Als dit in verband met de herkenbaarheid van de kandidatenlijsten echter noodzakelijk is, kan een centrale een lijst met burgerkandidaten en een lijst met militaire kandidaten indienen (artikel 12, vierde lid). Voorts kunnen centrales samen een gecombineerde lijst indienen. Nadat een gecombineerde lijst is ingediend kunnen de betrokken centrales in een later stadium voor de verkiezingen niet alsnog een afzonderlijke lijst indienen (artikel 12, vijfde lid).
Door opname van het tweede lid krijgt de benoeming van een ambtelijk secretaris thans een wettelijke basis. Op grond van het tweede lid kan een ambtelijk secretaris van buiten de eigen medezeggenschapscommissie worden benoemd. Het uitgangspunt dat de medezeggenschapscommissie uit haar leden een secretaris kiest, blijft onverkort van toepassing. Wel kan het in bepaalde gevallen wenselijk zijn een ambtelijk secretaris aan te stellen ter ondersteuning van het secretariaat van de medezeggenschapscommissie omdat geen secretaris onder de leden van de medezeggenschapscommissie zelf te vinden is dan wel het voeren van het secretariaat een volledige taak inhoudt. De benoeming van een ambtelijk secretaris kan in deze gevallen effectief zijn aangezien de aanstelling hiervan de werkdruk van de leden van de medezeggenschapscommissie voor een groot deel kan verlichten en tevens zorg kan dragen voor een grotere continuïteit in het medezeggenschapswerk. In overeenstemming met de medezeggenschapscommissie besluit het hoofd van de diensteenheid uiteindelijk of een ambtelijk secretaris wordt aangesteld. In verband met het kostenaspect moet over de aanstelling van een ambtelijk secretaris overleg worden gevoerd met het hoofd van de diensteenheid. De medezeggenschapscommissie kan daarbij een beroep doen op artikel 23 dat de kosten van de medezeggenschapscommissie regelt. De ambtelijk secretaris valt uiteraard onder de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 21, en heeft geen stemrecht in de vergadering van de medezeggenschapscommissie. Daarnaast kan de ambtelijk secretaris gebruik maken van de voorzieningen, bedoeld in artikel 19, en geniet hij de bescherming tegen benadeling op grond van artikel 22. De taken van de secretaris worden geregeld in het reglement van de medezeggenschapscommissie, bedoeld in artikel 17.
Binnen Defensie ondervindt de medezeggenschap problemen met betrekking tot continuïteit van de medezeggenschap in verband met overplaatsingen, uitzendingen en functieroulaties. Door het neerwaarts aanpassen van de duur van de zittingsperiode (2 jaar) sluit het eerste lid beter aan op de praktijk. In afwijking van de hoofdregel kan in het instellingsbesluit door de medezeggenschapscommissie worden bepaald dat zij om de vier jaar gelijktijdig aftreden of om de twee jaar voor de helft. Op deze wijze is er maximale flexibiliteit voor een medezeggenschapscommissie om de zittingsperiode af te stemmen op de populatie van de diensteenheid en zo de continuïteit van de medezeggenschapscommissie te waarborgen. In het vierde lid is verduidelijkt dat de werknemer die lid is van een medezeggenschapscommissie, zijn lidmaatschap kan beëindigen, en niet – zoals dit artikel in de oude redactie zou kunnen worden gelezen – ontslag kan nemen uit de dienst.
Voor de vulling van tussentijdse vacatures geldt op dit moment als hoofdregel dat een vacature wordt vervuld door de eerstvolgende niet gekozen kandidaat. Waar het militaire ambtenaren betreft hebben regelmatige functiewisselingen en uitzending van personeel in het kader van crisisbeheersingsoperaties een nadelig effect op de continuïteit. Tussentijdse vacatures kunnen daarom worden gevuld vanuit de kandidatenlijsten van de voorafgaande verkiezingen (artikel 15, eerste lid). Bij uitzending van een lid van de medezeggenschapscommissie kan de tussentijdse vacature tijdelijk voor de duur van de uitzending worden gevuld. Bij terugkomst kan de betrokken militair zijn plaats in de medezeggenschapscommissie weer innemen en treedt zijn vervanger terug (artikel 15, eerste lid).
Deze hoofdregel werkt enigszins belemmerend omdat in veel gevallen geen reservekandidaten op de lijst voorkomen zodat de tussentijdse vacature onvervuld blijft. Om de bevordering van de participatie te bevorderen wordt de vulling van vacatures vergemakkelijkt. Het huidige systeem blijft in het besluit gehandhaafd, maar wordt aangevuld met de mogelijkheid dat indien op de lijst geen reservekandidaten meer staan, er tussentijdse verkiezingen voor de opengevallen plaatsen gehouden worden. Er is bewust niet gekozen voor het werven van leden buiten verkiezingen om omdat dit afbreuk doet aan de democratische legitimiteit van de medezeggenschapscommissie. Deze aanvulling op de hoofdregel is niet van toepassing op vacatures die ontstaan ten gevolge van een uitzending. Indien in dit geval op de lijst geen reservekandidaten meer staan, blijft de tussentijdse vacature onvervuld (artikel 15, tweede lid).
Het aantal leden van de medezeggenschapscommissie, de verkiezingen en de werkwijze van de medezeggenschapscommissie worden geregeld in het reglement (artikel 10 en artikel 14). In verband met het vervallen van de Regeling voorzieningen medezeggenschap wordt thans in het besluit opgenomen dat het door de medezeggenschapscommissie op te stellen reglement in ieder geval nadere regels bevat betreffende de kandidaatstelling, de inrichting van de verkiezingen en de vaststelling van de uitslag daarvan, (artikel 17, eerste lid). Binnen Defensie is een model reglement beschikbaar voor medezeggenschapscommissies. Medezeggenschapscommissies kunnen hiervan gebruik maken bij het opstellen van hun eigen reglement. In het vijfde lid is bepaald dat het reglement niet ter goedkeuring, maar ter kennisgeving wordt voorgelegd aan het hoofd van de diensteenheid en aan het hoofd defensieonderdeel.
Het tweede lid maakt het hanteren van een kiesgroepenstelsel mogelijk op basis van het besluit. Voorheen was het hanteren van een kiesgroepenstelsel namelijk geregeld in het door de minister van Defensie vastgestelde voorbeeldreglement. Het hanteren van een kiesgroepenstelsel kan een ondervertegenwoordiging van bepaalde personeelscategorieën verbeteren zodat de representativiteit en de continuïteit van de medezeggenschap wordt bevorderd.
De medezeggenschapscommissie kan deskundigen uitnodigen voor het bijwonen van de commissievergadering of een schriftelijk advies uitbrengen. De uitnodiging kan gedaan worden aan zowel een deskundige die werkzaam is binnen Defensie, als aan een deskundige van buiten Defensie. De voorlichting van de deskundige moet betrekking hebben op een bepaald onderwerp; het is dus niet mogelijk om een of meer vaste adviseurs aan de medezeggenschapscommissie te verbinden. Wel is de medezeggenschapscommissie vrij in de keuze van de door haar uit te nodigen deskundige. Brengt het uitnodigen van een deskundige kosten met zich mee dan geldt het bepaalde in artikel 23. Ook werkgroepen kunnen deskundigen uitnodigen. De daarvoor geldende bepalingen zijn gelijk aan die welke gelden voor de medezeggenschapscommissie.
Op grond van dit artikel kunnen medezeggenschapscommissies, werkgroepen en eventueel toegevoegde ambtelijk secretarissen gebruik maken van de binnen Defensie aanwezige voorzieningen die zij voor de uitoefening van hun taak in redelijkheid nodig hebben. Hieronder valt onder meer het gebruik van vergaderruimte, telefoon, computer (tekstverwerking, e-mail, internet), briefpapier, kopieerapparatuur, faxapparatuur etc. Indien bepaalde voorzieningen niet binnen Defensie aanwezig zijn, kan de medezeggenschapscommissie een beroep doen op artikel 23, eerste lid. Het moet dan gaan om redelijkerwijs noodzakelijke kosten van de medezeggenschapscommissie. Tevens schept deze bepaling de voorwaarden voor achterbanberaad. Over de praktische toepassing van deze bepaling zal eerst overleg tussen medezeggenschapscommissie en hoofd van de diensteenheid gevoerd moeten worden, waarbij concrete afspraken worden gemaakt. Indien het hoofd van de diensteenheid hieraan niet wil meewerken c.q. bezwaar maakt tegen het gebruik van bepaalde voorzieningen kan advies aan het College worden gevraagd.
In het eerste lid is bepaald dat de leden van de medezeggenschapscommissie het recht hebben hun werk gedurende een bepaald aantal uren per jaar te onderbreken voor onderling beraad en voor overleg met andere al dan niet in de diensteenheid werkzame personen over zaken waarbij zij als lid zijn betrokken. Het aantal vrije uren voor beraad en overleg wordt per jaar door het hoofd van de diensteenheid en medezeggenschapscommissie gezamenlijk vastgesteld. Het aantal uren kan niet lager worden vastgesteld dan de in het besluit opgenomen ondergrens van het aantal vrije uren. Hierbij is een onderscheid gemaakt aangezien niet alle leden van de medezeggenschapscommissie eenzelfde aantal uren ter beschikking hoeven te krijgen. Zo ligt het voor de hand dat een voorzitter en/of secretaris meer uren nodig hebben dan de andere leden.
In het tweede lid wordt bepaald dat de leden van de medezeggenschapscommissie recht hebben hun werk gedurende een bepaald aantal werkdagen per jaar met behoud van bezoldiging te onderbreken voor het ontvangen van scholing en vorming die zij in verband met de vervulling van hun taak nodig achten. Ook hier geldt dat het aantal vrije dagen voor scholing per jaar wordt vastgesteld door het hoofd van de diensteenheid en medezeggenschapscommissie gezamenlijk. Voor leden van een medezeggenschapscommissie die tevens lid zijn van een GMC, DMC, CMC, TRMC, locatie medezeggenschapscommissie of werkgroep, kan het aantal dagen voor scholing niet lager worden vastgesteld dan 8 per jaar. Het minimum aantal dagen voor leden die lid zijn van één medezeggenschapscommissie, is 5 per jaar en voor werkgroepleden die geen lid zijn van een medezeggenschapscommissie, is dat 3 per jaar (artikel 20, derde lid). Het loslaten van de beperking tot maximaal 5 scholingsdagen is enerzijds ingegeven door de wijzigingen in het besluit die het noodzakelijk maken dat het recht op scholing en vorming geen belemmering moet zijn om de medezeggenschap naar een hoger niveau te tillen wat een van de doelstellingen is van het nieuwe besluit. Anderzijds doet de huidige bepaling meer recht aan de nieuwe medezeggenschapsstructuur.
In het oude besluit is de geheimhoudingsplicht ongelukkig geformuleerd. Er rust namelijk geen plicht tot geheimhouding op de afzonderlijke leden van de medezeggenschapscommissies. Om dit te repareren wordt de formulering van de geheimhoudingsplicht van de WOR overgenomen.
Dit artikel beoogt waarborgen te geven voor een onafhankelijk optreden van de werknemers die op een kandidatenlijst staan of hebben gestaan, die lid zijn of lid zijn geweest van een medezeggenschapscommissie of van een werkgroep, of die op andere wijze betrokken zijn of betrokken zijn geweest bij medezeggenschap alsmede in voorkomend geval de ambtelijk secretaris. De minister van Defensie dient ervoor zorg te dragen dat zij niet benadeeld worden in hun positie als werknemer. Naast dit benadelingsverbod geldt uiteraard de reguliere ontslagbescherming uit het BARD en het AMAR. Op de in het BARD en AMAR opgenomen limitatieve ontslaggronden wordt voor (ex)leden van medezeggenschapsorganen geen uitzondering gemaakt. Zij kunnen dus niet op grond van een bijzondere ontslaggrond worden ontslagen. Aan de andere kant krijgen zij ook geen extra ontslagbescherming.
Het eerste lid regelt dat alle kosten die een medezeggenschapscommissie moet maken om zijn taak te kunnen vervullen, voor rekening komen van het hoofd van de diensteenheid. De kosten zijn wel onderworpen aan een normstelling: alleen de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn, komen voor rekening van het hoofd van de diensteenheid. Hierbij kan gedacht worden aan de kosten van de vergaderingen van de medezeggenschapscommissie en haar werkgroepen, zoals vergaderruimte, telefoon, kopieervoorzieningen, postverzending, e-mail, administratiekosten en dergelijke. Ook de kosten voor onderling beraad en overleg met andere personen, voor scholing en vorming van leden van medezeggenschapscommissies, de overlegvergadering en de bemiddeling bij het College komen voor rekening van het hoofd van de diensteenheid.
Het tweede lid bevat een bijzondere regeling met betrekking tot de kosten van het raadplegen van deskundigen en de kosten van het voeren van rechtsgedingen. In geval van inhuur van deskundigen en voeren van rechtsgedingen geldt wel de aanvullende voorwaarde dat de kosten alleen voor rekening van de werkgever komen indien hij in de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld. Hierdoor vervalt de beperking in het besluit met betrekking tot het vooraf schriftelijk toestemming vragen bij het hoofd van de diensteenheid indien bij de inhuur van een deskundige kosten zijn verbonden. Door de opname van de artikelen 18 en 23 wat de voorwaarden voor het uitnodigen van een deskundige respectievelijk de kosten van de medezeggenschapscommissie regelt, vervalt het oude vierde lid. Indien het hoofd van de diensteenheid bezwaar heeft tegen de kosten kan hij een geschil aanhangig maken. Bezwaar tegen de persoon van de deskundige kan door het hoofd van de diensteenheid niet in de procedure aangevoerd worden.
Het derde lid opent de mogelijkheid dat de medezeggenschapscommissie over een eigen budget kan beschikken. Het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie kunnen namelijk met elkaar afspreken dat op jaarbasis een vast budget wordt vastgesteld dat naar eigen inzicht door de medezeggenschapscommissie kan worden besteed. Het gaat hierbij om kosten die niet zonder meer ten laste van het hoofd van de diensteenheid komen. De kosten, bedoeld in artikel 19 (voorzieningen) en 20 (faciliteiten), moet het hoofd van de diensteenheid altijd betalen en komen daardoor niet ten laste van het budget van de medezeggenschapscommissie. Het budget kan bijvoorbeeld bestemd worden voor de kosten van het inhuren van deskundigen, het voeren van rechtsgedingen, vakliteratuur of onvoorziene uitgaven en dergelijke. Het budget kan slechts in overeenstemming met de medezeggenschapscommissie worden vastgesteld en bevat dus geenszins een verplichting tot het instellen van een vast budget voor de medezeggenschapscommissie. Indien het hoofd van de diensteenheid en medezeggenschapscommissie geen afspraak kunnen maken over het budget, komt er dus geen eigen budget voor de medezeggenschapscommissie tot stand.
In het oude besluit was het hoofd van de diensteenheid de overlegvoorzitter in de overlegvergadering en tevens de voorzitter van de overlegvergadering. Thans maakt het eerste lid een wisselend voorzitterschap mogelijk. Het hoofd van de diensteenheid is nog steeds de overlegvoorzitter in de overlegvergadering, maar kan hij tezamen met de medezeggenschapscommissie een andere regeling treffen voor het voorzitterschap. Dit kan elke gewenste regeling zijn. In het geval het hoofd van de diensteenheid en zijn commissie geen regeling kunnen treffen is het hoofd van de diensteenheid automatisch de voorzitter van de overlegvergadering.
In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen onderwerpen waarover met de medezeggenschapscommissie kan worden overlegd (artikel 25) en onderwerpen waarover de medezeggenschapscommissie kan adviseren (artikel 29). In de overlegvergadering kunnen het hoofd van de diensteenheid en de medezeggenschapscommissie al die zaken bespreken die de diensteenheid betreffen en die door één of beide deelnemer(s) relevant worden geacht. Met medezeggenschapscommissies hoeft niet te worden overlegd over individuele personeelszaken, de vaststelling van de taken van het ministerie van Defensie, de uitvoering van die taken en het beleid ten aanzien van die taken (artikel 25, tweede lid). De taken van het ministerie van Defensie worden vastgesteld door democratisch gekozen organen en zijn derhalve het gevolg van politieke besluitvorming. De taken van het ministerie van Defensie, de uitvoering daarvan en het beleid ten aanzien daarvan zijn daarom voor medezeggenschapscommissies een gegeven en geen onderwerp van overleg. De gevolgen van de vaststelling en uitvoering van de taken van het ministerie van Defensie voor de werkzaamheden van het personeel, bijvoorbeeld voor de personeelsformatie en arbeidsomstandigheden, zijn echter aangelegenheden die een diensteenheid kunnen betreffen en zijn in dat geval wel onderwerp van overleg met de medezeggenschapscommissies. Deze afbakening van bevoegdheden van een medezeggenschapscommissie als bedoeld in artikel 25, tweede lid wordt het «primaat van de politiek» genoemd. In dit kader is het van belang dat het hoofd van de diensteenheid of de door deze bevoegd verklaarde functionaris zorgvuldig nagaat of er sprake is van een dergelijk politiek besluit.
In het tweede lid is bepaald dat in de overlegvergadering ingenomen standpunten duidelijk uit de verslaglegging moeten blijken. Dit betreft enerzijds de standpunten van de overlegvoorzitter of de door deze bevoegd verklaarde functionaris en de standpunten van de medezeggenschapscommissies, anderzijds slaat dit ook op de standpunten die door de individuele leden van de medezeggenschapscommissie zijn ingenomen en op minderheids- en meerderheidsstandpunten. Deze bepaling beoogt dan ook met name een vorm van bescherming te bieden aan de rechten van minderheden in een medezeggenschapscommissie tegen een meerderheid die de minderheid in het overleg zou kunnen overstemmen. Alle individuele leden van een commissie hebben het recht om hun zienswijze in de overlegvergadering naar voren te brengen.
Dit artikel regelt het initiatiefrecht van een medezeggenschapscommissie. Dit recht is niet beperkt tot de aangelegenheden waarover de medezeggenschapscommissie kan adviseren, maar geldt voor alle onderwerpen die in de overlegvergadering aan de orde kunnen komen. De medezeggenschapscommissie kan het hoofd van de diensteenheid voorstellen doen met betrekking tot die onderwerpen. Om het initiatiefrecht voldoende inhoud te geven is bepaald dat die voorstellen betrekking moeten hebben op onderwerpen ten aanzien waarvan het hoofd van de diensteenheid bevoegd is maatregelen te treffen. Voorstellen kunnen zowel in de overlegvergadering als daarbuiten worden gedaan. Een voorstel moet schriftelijk worden gedaan. Het hoofd van de diensteenheid is verplicht het voorstel ten minste eenmaal in een overlegvergadering te bespreken en de medezeggenschapscommissie vervolgens schriftelijk en gemotiveerd mee te delen of en in hoeverre hij overeenkomstig het voorstel zal beslissen.
Voor het goede functioneren van de medezeggenschapscommissie is het van belang dat de medezeggenschapscommissie tijdig over alle informatie beschikt die zij voor het vervullen van haar taak nodig heeft. Het is dan ook noodzakelijk dat het hoofd van de diensteenheid die informatie tijdig verstrekt en wel op een zodanig tijdstip dat de medezeggenschapscommissie van die informatie gebruik kan maken bij het vervullen van haar taak. Op grond van dit artikel is het hoofd van de diensteenheid hiertoe verplicht. Tevens maakt het hoofd van de diensteenheid de motieven, achtergronden en afwegingen van maatregelen die de diensteenheid raken, aan de medezeggenschapscommissie kenbaar.
Het hoofd van de diensteenheid stelt de medezeggenschapscommissie in de gelegenheid binnen een redelijke termijn advies uit te brengen over voorgenomen maatregelen met betrekking tot de wijze waarop de arbeids- en dienstvoorwaarden en het algemeen personeelsbeleid bij de diensteenheid worden toegepast, aangelegenheden op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid, het woon- en leefklimaat, de organisatie en werkwijze en de technische en economische dienstuitvoering bij de diensteenheid.
Uitgangspunt van het besluit is dat het overleg met de medezeggenschapscommissie wordt gevoerd met de intentie om over voorgenomen maatregelen overeenstemming te bereiken. De verantwoordelijkheid voor het vragen van advies over een voorgenomen maatregel ligt bij het bevoegd gezag. Als het hoofd van de diensteenheid niet het bevoegde gezag is, wordt het overleg met de medezeggenschapscommissie gevoerd door het hoofd van de diensteenheid namens het bevoegd gezag.
Artikel 29, tweede lid, onder a
Het gegeven dat de krijgsmacht in verband met haar taakstelling onder alle omstandigheden beschikbaar moet zijn, leidt tot zekere beperkingen van de medezeggenschap van het militair en burgerpersoneel van het ministerie van Defensie. In verband hiermee is medezeggenschap ten aanzien van bepaalde onderwerpen uitgesloten. Medezeggenschapscommissies kunnen geen advies uitbrengen over maatregelen die strekken tot het verzekeren van de personele vulling, de beschikbaarheid, de inzetbaarheid en het ongestoorde functioneren van de krijgsmacht. Voor een verantwoorde uitvoering van de taken van de krijgsmacht moet de personele vulling, de beschikbaarheid, de inzetbaarheid en het ongestoorde functioneren van de krijgsmacht steeds zijn gewaarborgd. Maatregelen die daarmee verband houden, ook als die gevolgen hebben voor de werkzaamheden van het personeel, hoeven niet ter advisering te worden voorgelegd aan medezeggenschapscommissies. Deze uitzondering kan naar haar aard niet duidelijk worden omschreven. De situaties waarin het gaat om het verzekeren van de personele vulling, de beschikbaarheid, de inzetbaarheid en het ongestoorde functioneren van de krijgsmacht zijn te verscheiden.
Artikel 29, tweede lid, onder b
Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd waarvan de behandeling is voorbehouden aan het overleg met de centrales van overheidspersoneel, hoeven niet ter advisering aan medezeggenschapscommissies te worden voorgelegd.
Het is mogelijk dat een voorgenomen maatregel waarover de medezeggenschapscommissie moet kunnen adviseren, uitsluitend gevolgen heeft voor militair personeel of voor burgerpersoneel. Bij het overleg over een dergelijke voorgenomen maatregel is in dat geval de opvatting van de leden van de medezeggenschapscommissie die tot de betreffende categorie personeel behoren, bepalend voor het door de medezeggenschapscommissie uit te brengen advies.
In het besluit zijn regels opgenomen waaraan de adviesaanvraag moet voldoen. Een advies moet op een zodanig tijdstip worden gevraagd opdat tijdig overeenstemming kan worden bereikt over de te treffen maatregel. Bij het vragen van advies moeten de beweegredenen en de te verwachten gevolgen van de maatregel worden opgegeven (artikel 29, derde lid). Als het hoofd van de diensteenheid of het bevoegd gezag zich niet met het advies van de medezeggenschapscommissie kan verenigen, vindt hernieuwd overleg plaats. Als het hoofd van de diensteenheid niet het bevoegd gezag is, wordt ook dit overleg gevoerd door het hoofd van de diensteenheid namens het bevoegd gezag.
In dit artikel wordt het feitelijke instemmingsrecht van de medezeggenschapscommissie geregeld. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat er zoveel mogelijk, gezamenlijk gedragen maatregelen tot stand komen. Het artikel geeft aan dat maatregelen door het hoofd van de diensteenheid slechts in overeenstemming met de medezeggenschapscommissie kunnen worden getroffen en nadat de commissie daarover ingevolge het gestelde in artikel 29, eerste lid heeft geadviseerd. In verband met de invoering van de spoedprocedure, bedoeld in artikel 36, is het tweede lid van artikel 30 (oud) – een voorgenomen maatregel (bijvoorbeeld een reorganisatieplan) kon uitgevoerd worden terwijl er nog geen overeenstemming was bereikt – komen te vervallen. Daarmee is de gelijkwaardigheid van partijen op het niveau van de diensteenheid bepaald.
Aan de medezeggenschap wordt een stimulerende taak toegekend met betrekking tot naleving van de bij het dienstonderdeel geldende voorschriften. De medezeggenschap heeft echter geen rechtsmiddelen om tegen het hoofd van de diensteenheid op te treden indien deze toch anders handelt. Dat is anders indien de genoemde voorschriften zijn neergelegd in een regeling die op grond van artikel 25 (onderwerp van overleg) en artikel 29 (voorgenomen maatregelen) tot het advies of instemmingsrecht van de medezeggenschap behoren bijvoorbeeld overtredingen van voorschriften met betrekking tot zorg voor milieu of arbeidsomstandigheden. De medezeggenschapscommissie kan de nietigheid inroepen van het kennelijk genomen besluit af te wijken van bestaande regelgeving. Indien het een onderwerp betreft dat niet onder de eerder genoemde artikelen valt dan kan de medezeggenschap zijn stimulerende taak uitsluitend uitoefenen door gebruik te maken van het initiatiefrecht, bedoeld in artikel 27.
In het eerste lid is bepaald dat een lid en een plaatsvervangend lid worden voorgedragen door de secretaris-generaal. Dit in verband met de aanpassing van de bestuursorganisatie en het vervallen van de bestuurslaag «bevelhebbers».
De formulering van het eerste lid brengt met zich mee dat (plaatsvervangende) leden van het College uitsluitend voor een periode van vier jaar kunnen worden benoemd. Dit kan tot problemen leiden bij vacatures die tussentijds ontstaan. Om de vulling van tussentijdse vacatures te vergemakkelijken wordt thans in het tweede lid bepaald dat degene die wordt benoemd ter vervulling van de opengevallen plaats, aantreedt voor de resterende termijn. Hij treedt dus af op het tijdstip waarop degene waarvoor hij in de plaats is benoemd, had moeten aftreden.
In het vierde lid is de verplichting voor het College vervallen om jaarlijks een verslag uit te brengen. Het College wordt alleen verplicht tot het uitbrengen van een jaarverslag indien de minister van Defensie daartoe aanleiding ziet. Dit laat onverlet dat het College nog steeds een jaarverslag kan uitbrengen, maar dit geschiedt dan op basis van vrijwilligheid.
In het oude besluit was per artikel de procedure met betrekking tot een geschil opgenomen. Thans is gekozen om niet per artikel de procedure te regelen, maar hiervoor een apart artikel voor op te nemen. Door opname van dit artikel in het hoofdstuk over de geschillenregeling wordt duidelijker waarover een geschil kan worden aangegaan. Daarnaast beoogt dit artikel de procedure met betrekking tot een geschil te vereenvoudigen. Zowel het hoofd van een diensteenheid als de medezeggenschapscommissie kan een geschil direct voorleggen aan het College. Hierdoor ontstaat meer gelijkwaardigheid in de procedure tussen hoofd van de diensteenheid en medezeggenschapscommissie. Ten gevolge hiervan is tevens het onderscheid van artikel 31 (oud) komen te vervallen. In artikel 31 (oud) werd namelijk een onderscheid gemaakt tussen geschillen betreffende de onderwerpen genoemd in artikel 27, eerste lid, onder a, b, c en d (oud) die door het hoofd van de diensteenheid direct aanhangig konden worden gemaakt bij het College en de onderwerpen, genoemd in artikel 27, eerste lid, onder e en f (oud), die door tussenkomst van de bevelhebber aanhangig moesten worden gemaakt. Ook belanghebbenden hebben nu de mogelijkheid om direct een geschil voor te leggen aan het College. Het moet dan wel gaan over aangelegenheden op het gebied van de kandidaatstelling en de verkiezing van de leden van de medezeggenschapscommissie. Onder belanghebbenden zijn in ieder geval begrepen: centrales van overheidspersoneel, de binnen de diensteenheid werkzame personen, de betrokken medezeggenschapscommissie(s) en het betrokken hoofd van de diensteenheid.
De aangelegenheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, betreffen:
– het bezwaar van een hoofd van de diensteenheid tegen het voornemen van een medezeggenschapscommissie een werkgroep in te stellen (artikel 9, tweede lid);
– het niet tot overeenstemming komen over het benoemen van een ambtelijk secretaris (artikel 13, tweede lid);
– het bezwaar van een lid van een medezeggenschapscommissie tegen het verzoek van een hoofd van de diensteenheid of medezeggenschapscommissie om uitsluiting (artikel 16, eerste lid);
– het bezwaar van het hoofd van de diensteenheid tegen het gebruik van een voorziening (artikel 19, eerste lid);
– het niet tot overeenstemming komen over het aantal uren voor onderling beraad en overleg (artikel 20, eerste lid);
– het niet tot overeenstemming komen over het aantal dagen voor scholing en vorming (artikel 20, tweede lid);
– het bezwaar van het hoofd van de diensteenheid tegen de halfjaarlijkse opgave van de scholings- en vormingsactiviteiten van de leden van de medezeggenschapscommissie (artikel 20, vijfde lid);
– het bezwaar van de leden van de medezeggenschapscommissie, de ambtelijk secretaris of de overeenkomstig artikel 18 geraadpleegde deskundigen tegen het opleggen van geheimhouding (artikel 21, eerste lid);
– het bezwaar van het hoofd van de diensteenheid tegen de door de medezeggenschapscommissie opgegeven kosten (artikel 23, eerste lid);
– het bezwaar van het hoofd van de diensteenheid tegen de kosten van het uitnodigen van een deskundige door de medezeggenschapscommissie (artikel 23, tweede lid);
– het niet tot overeenstemming komen over de afspraken over de overlegvergadering (artikel 26, eerste lid);
– het bezwaar van de medezeggenschapscommissie tegen het niet of niet voldoende gemotiveerd zijn van de beslissing van het hoofd van de diensteenheid (artikel 27, tweede lid);
– het bezwaar van het hoofd van de diensteenheid tegen het verstrekken van bepaalde inlichtingen of gegevens aan de medezeggenschapcommissie (artikel 28, eerste lid).
Vanuit de gedachte dat medezeggenschap het zwaartepunt vindt in de bedrijfsvoering, hetgeen een belangrijke verantwoordelijkheid zal zijn van het hoofd defensieonderdeel, is bij hem de rol weggelegd om over een geschil te beslissen. Alleen daar waar het gaat om geschillen die aanhangig worden gemaakt door een DMC, is niet het hoofd defensieonderdeel, maar de secretaris-generaal, als hoogste ambtenaar van het departement, deze rol toebedeeld. Dit om te voorkomen dat het hoofd defensieonderdeel ooit in de positie komt dat hij moet beslissen in een geschil waarbij hij zelf partij is omdat hij het overleg heeft voorgezeten of betrokken is geweest bij het onderwerp van het geschil. Indien een geschil door een CMC aanhangig wordt gemaakt, wordt niet ontkomen aan het feit dat in dit geval het hoofd defensieonderdeel, in casu de secretaris-generaal die rol wordt toebedeeld ondanks het gegeven dat hij in dit geval zal moeten beslissen over een geschil waarbij hij zelf partij is.
Sinds de inwerkingtreding van het besluit is gebleken dat er behoefte is aan een spoedprocedure waarin in een voorlopig oordeel over een geschil kan worden gevraagd. Een dergelijke voorziening kan tevens de kostbare beroepen bij de voorzieningenrechter terugdringen. Artikel 36 voorziet hierin.
In de spoedprocedure kunnen betrokken partijen een geschil waarmee een spoedeisend belang is gemoeid, voorleggen aan de voorzitter van het College. De voorzitter kan het geschil zelf afdoen of een lid van het College aanwijzen die het geschil verder behandelt. Dit lid geeft binnen twee weken een advies. Daarna neemt het hoofd defensieonderdeel naar aanleiding van het advies binnen een week een voorlopige beslissing die voor het hoofd van de diensteenheid bindend is. De medezeggenschapscommissie kan naar aanleiding van het besluit bezien in hoeverre zij prijs stelt op behandeling van het geschil door het voltallige College. Indien de medezeggenschapscommissie hiervan geen gebruik maakt wordt de voorlopige beslissing van het hoofd defensieonderdeel definitief waarna uiteraard nog bezwaar en beroep bij de rechter openstaat. Een dergelijk verzoek tot voortzetting van de procedure moet binnen een termijn van twee weken worden gedaan. Uieraard staat na afronding van deze procedure en wel nadat het hoofd defensieonderdeel een beslissing heeft genomen nog bezwaar en beroep open.
Het tweede en derde lid van dit artikel zijn geherformuleerd. Hiermee wordt beoogd te benadrukken dat het doen van een bemiddelingsvoorstel behoort tot de taken van het College. Daarnaast wordt mogelijk gemaakt dat het College beide partijen in het geschil direct kan benaderen wanneer het College ruimte ziet voor een bemiddelingspoging. In het verleden moest een dergelijke poging via de bevelhebber lopen. Directe benadering van partijen met een bemiddelingspoging zal de snelheid van de procedure ten goede komen.
Op grond van het derde lid wordt de taak c.q. verantwoordelijkheid voor het College ruimer ingevuld door invoering van een redelijkheidtoets ten aanzien van het voorgenomen besluit. Dit betekent dat het College een meer inhoudelijke beoordeling van de redelijkheid van het voorgenomen besluit geeft. Het College gaat hierbij in op de vraag of een partij redelijkerwijs tot een beslissing heeft kunnen komen rekening houdende met bijvoorbeeld informatie, motieven, opvattingen, bezwaren etc.
De omvang van de wijzigingen zijn van dien aard dat het besluit uit 1999 wordt ingetrokken en een nieuw Besluit medezeggenschap Defensie 2008 wordt vastgesteld. Hiermee zijn tevens de Regeling voorzieningen medezeggenschap en de Regeling voorbeeldreglement BMD vervallen.
De Staatssecretaris van Defensie,
J. G. de Vries
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2008-321.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.