Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2008, 288 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2008, 288 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de staatssecretaris van Financiën van 8 februari 2008, nr. DV2007/103 M, gedaan mede namens Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Economische Zaken;
Gelet op de artikelen 1:4, 1:19, 1:25, 1:28, 1:30, 3:1, 4:1, 9:5, 10:10 en 12:1 van de Algemene douanewet;
De Raad van State gehoord 10 april 2008, nr. W06.08.0054/III;
Gezien het nader rapport van de staatssecretaris van Financiën van 2 juli 2008, nr. DV 2008-332U, uitgebracht mede namens Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 1:4, 1:19, 1:25, 1:28, 1:30, 3:1, 4:1, 9:5, 10:10 en 12:1 van de Algemene douanewet.
De inspecteur neemt van het op 10 december 1982 te Montego Bay tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83) bij de douanecontrole in acht:
a. de artikelen 21, 24, 25, 26 en 32, voor zover het de territoriale zee betreft;
b. de artikelen 33 en 303, voor zover het de aansluitende zone betreft; en
c. artikel 56, voor zover het de exclusieve economische zone betreft.
Onze minister van Financiën kan aan organisaties de bevoegdheid verlenen, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van soortgelijke organisaties, carnets TIR (TIR-Overeenkomst) af te geven of in dat kader borg te staan. Hij kan daarbij voorwaarden en eisen stellen waaraan deze organisaties moeten voldoen.
Kosten zijn verschuldigd:
a. voor werkzaamheden verricht op verzoek van de belanghebbende:
1°. buiten de normale openingstijden;
2°. op andere plaatsen dan die aangewezen zijn voor het onderzoek van goederen; of
3°. waarbij speciale kosten als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van het Communautair douanewetboek, zijn gemaakt;
b. voor het doen vernietigen van goederen, bedoeld in artikel 56 van het Communautair douanewetboek;
c. voor het ambtshalve onderzoek van de goederen, bedoeld in artikel 241, tweede lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek;
d. inzake het aanvullend onderzoek van goederen, ingeval de verschillen tussen de uitkomst van het gedeeltelijk onderzoek en de uitkomst van het aanvullend onderzoek, blijven binnen de spelingen, bedoeld in artikel 1:35 van de Algemene douanewet.
1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 1:28, zesde lid, van de Algemene douanewet, vermeldt in een schriftelijk verslag de redenen voor het geven van de toestemming over te gaan tot gehele ontkleding dan wel het onderzoek van het onderlichaam.
2. Na afloop van de lijfsvisitatie waarbij overgegaan is tot gehele ontkleding dan wel onderzoek van het onderlichaam vult degene die de lijfsvisitatie uitvoert, binnen 48 uur het schriftelijke verslag aan met vermelding van de wijze waarop de lijfsvisitatie is verricht en de resultaten van de lijfsvisitatie. Hij doet dit verslag toekomen aan de inspecteur, en in het geval dat een verpleegkundige het onderzoek van het onderlichaam verricht, doet hij een afschrift toekomen aan de arts die daartoe opdracht heeft gegeven.
3. Op de besloten plaats waar de lijfsvisitatie plaatsvindt waarbij wordt overgegaan tot gehele ontkleding dan wel het onderzoek van het onderlichaam, wordt degene die de lijfsvisitatie uitvoert slechts vergezeld door de ambtenaar, bedoeld in artikel 1:28, zesde lid, van de Algemene douanewet. Hiervan kan worden afgeweken indien deze ambtenaar een redelijk vermoeden heeft dat de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen een gevaar oplevert voor de veiligheid van zichzelf of van anderen.
4. Apparatuur waarmee door kleding van personen wordt gekeken, mag op een niet besloten plaats worden gebruikt, mits de beelden op een besloten plaats worden geanalyseerd. De persoon die de beelden analyseert, hoeft niet van hetzelfde geslacht te zijn als dat van de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen.
5. Bij regeling van Onze minister van Financiën kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de apparatuur waarmee door kleding van personen wordt gekeken en het gebruik daarvan.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:
degene die namens de inspecteur een douanecontrole uitoefent;
de ambtenaar die uit hoofde van zijn functie of krachtens beschikking of aanwijzing met de leiding is belast of het bevel heeft over de taakuitvoering;
elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of goederen;
de wapens en uitrusting, waarmee geweld kan worden uitgeoefend, die krachtens artikel 3a, derde lid, van de Wet wapens en munitie zijn toegestaan;
het gebruiken van een geweldsmiddel, daaronder begrepen het dreigen met een geweldsmiddel, waaronder niet wordt begrepen het ter hand nemen van een vuurwapen.
1. Indien een ambtenaar onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere optreedt, oefent hij geen geweld uit dan na uitdrukkelijke last van deze meerdere. De meerdere geeft daarbij aan welk middel mag worden aangewend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing in het geval de meerdere, bedoeld in het eerste lid, vooraf anders heeft bepaald.
1. De ambtenaar wendt bij de uitoefening van zijn dienst uitsluitend het geweldsmiddel aan dat door of vanwege Onze minister wie het aangaat is verstrekt.
2. Het aanwenden van een geweldsmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar die in het gebruik van dat geweldsmiddel is geoefend.
Het aanwenden van een geweldsmiddel door de ambtenaar is slechts geoorloofd om een persoon aan de kleding te onderzoeken ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een wapen bij zich heeft. Het onderzoek aan de kleding moet noodzakelijk zijn om te voorkomen dat bedoelde persoon gebruik gaat maken van het wapen.
De ambtenaar mag in verband met zijn eigen veiligheid of die van anderen slechts een geweldsmiddel ter hand nemen indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een situatie ontstaat waarin hij bevoegd is het geweldsmiddel aan te wenden. Zodra blijkt dat een dergelijke situatie zich niet voordoet, wordt het geweldsmiddel terstond opgeborgen.
1. De ambtenaar waarschuwt onmiddellijk voordat hij gericht een geweldsmiddel zal gebruiken, met luide stem of op andere niet mis te verstane wijze dat het desbetreffende geweldsmiddel gebruikt zal worden indien niet onverwijld het gegeven bevel wordt opgevolgd.
2. De waarschuwing, bedoeld in het eerste lid, die in het geval van een vuurwapen zonodig vervangen kan worden door een waarschuwingsschot, blijft slechts achterwege, wanneer de omstandigheden de waarschuwing niet toelaten.
3. Een waarschuwingsschot wordt op zodanige wijze gegeven dat gevaar voor personen of zaken zoveel mogelijk wordt vermeden.
1. Pepperspray wordt tegen een persoon per geval ten hoogste twee maal voor de duur van niet langer dan ongeveer een seconde gebruikt en op een afstand van ten minste een meter.
2. Pepperspray wordt niet gebruikt tegen:
a. personen die zichtbaar jonger dan 12 jaar of ouder dan 65 jaar zijn;
b. vrouwen die zichtbaar zwanger zijn;
c. personen voor wie dit gebruik als gevolg van een voor de ambtenaar zichtbare ademhalings- of andere gezondheidsstoornis onevenredig schadelijk kan zijn; en
d. groepen personen.
1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van het geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld aan zijn meerdere.
2. De melding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een schriftelijk rapport indien:
a. de gevolgen van het geweld daartoe, naar het oordeel van de in het eerste lid bedoelde meerdere, aanleiding geven;
b. van een vuurwapen gebruik is gemaakt; of
c. enig geweldsmiddel is aangewend en lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis dan wel de dood veroorzaakt is.
3. Het rapport, bedoeld in het tweede lid, wordt ter kennis gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld dan wel in voorkomend geval het geweldsmiddel is aangewend.
4. Indien het aanwenden van geweld dan wel een geweldsmiddel op uitdrukkelijke last van een meerdere heeft plaatsgevonden, wordt het rapport, bedoeld in tweede lid, door die meerdere opgemaakt.
5. De meerdere licht de ambtenaar zo spoedig mogelijk in over de afhandeling van het rapport, bedoeld in het tweede lid. Desgevraagd worden aan bedoelde ambtenaar tussentijds inlichtingen verstrekt.
1. Het onderzoek, bedoeld in artikel 1:30, derde lid, van de Algemene douanewet, geschiedt door het aan de oppervlakte aftasten van de kleding.
2. De ambtenaar die een onderzoek als bedoeld in artikel 1:30, derde lid, van de Algemene douanewet, heeft uitgevoerd, meldt dit schriftelijk binnen 48 uur aan zijn meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dat onderzoek hebben geleid en de uit het onderzoek voortvloeiende gevolgen en resultaten.
1. Bij regeling van Onze minister van Economische Zaken kunnen ter uitvoering van bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en ter implementatie van dwingende bepalingen uit overeenkomsten, gesloten door de Europese Gemeenschappen, non-tarifaire handelspolitieke maatregelen worden gesteld inzake goederen met betrekking tot:
a. het binnenbrengen in het douanegebied;
b. het aanbrengen bij de douane;
c. het geven van een douanebestemming; of
d. het verlaten van het douanegebied.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op producten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
3. Het eerste lid geldt niet voor verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 2000 tot instelling van communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEG L 159).
1. Bij regeling van Onze minister van Economische Zaken kunnen regels worden gesteld met betrekking tot van in het internationale verkeer te bezigen verklaringen inzake de oorsprong van goederen.
2. Onze minister van Economische Zaken kan bij regeling bestuursorganen aanwijzen die met het verstrekken van deze verklaringen zijn belast.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en voor de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder:
Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
de volgende goederen:
1°. alle voortbrengselen welke, al dan niet na be- of verwerking, kunnen dienen als voedsel voor mens of dier, alsmede de bij be- of verwerking van die voortbrengselen verkregen derivaten en afvallen;
2°. de niet reeds onder 1° begrepen voortbrengselen van akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij en tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen, alsmede van de teelt van griendhout en van elke andere vorm van bodemcultuur, zoals die hier te lande wordt uitgeoefend, met uitzondering van bosbouw;
een door de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgestelde verordening of beschikking, houdende maatregelen voor het handelsverkeer van landbouwgoederen tussen de Gemeenschap en derde landen of tussen de lidstaten van de Gemeenschap onderling;
een document dat ingevolge een communautaire verplichting bij de invoer van een in die verplichting omschreven of aangeduid landbouwproduct wordt overgelegd en dat het recht en de plicht meebrengt tot het invoeren van het in het document omschreven of aangeduide landbouwproduct tijdens de geldigheidsduur van dat document;
een document dat ingevolge een communautaire verplichting bij de uitvoer van een in die verplichting omschreven of aangeduid landbouwproduct wordt overgelegd en dat het recht en de plicht meebrengt tot het uitvoeren van het in het document omschreven of aangeduide landbouwproduct tijdens de geldigheidsduur van dat document;
elk bedrag dat ingevolge een communautaire verplichting als compenserend bedrag, als subsidie of onder welke benaming ook, ter zake van de uitvoer van een landbouwproduct wordt verstrekt;
elk bedrag dat ingevolge een communautaire verplichting als compenserend bedrag, als restitutie of onder welke benaming ook, ter zake van de invoer van een landbouwproduct wordt verstrekt;
bedrijfslichaam als bedoeld in artikel 66, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie.
1. Het is verboden landbouwproducten in te voeren of uit te voeren zonder invoercertificaat onderscheidenlijk uitvoercertificaat, voor zover een communautaire verplichting de overlegging van een invoercertificaat of uitvoercertificaat bij de invoer onderscheidenlijk de uitvoer van landbouwproducten vereist.
2. Onze minister is bevoegd tot verlening van een invoercertificaat en een uitvoercertificaat.
3. Bij regeling van Onze minister kunnen, voor zover het voor een goede uitvoering van een communautaire verplichting nodig is, regels worden gesteld met betrekking tot het afgeven van een invoercertificaat en een uitvoercertificaat.
Onze minister is bevoegd:
a. op aanvraag restitutie te verstrekken ter zake van de uitvoer van landbouwproducten dan wel ter zake van de uitvoer van daaruit of met behulp daarvan verkregen landbouwproducten;
b. op aanvraag ter zake van de invoer van een landbouwproduct een subsidie te verstrekken;
c. regelen te stellen met betrekking tot de aanspraak op restitutie of subsidie, de bij het aanvragen daarvan te verstrekken gegevens of over te leggen bewijsstukken, de vaststelling van de grondslagen waarnaar de berekening van de uit te keren bedragen plaatsvindt en de wijze van verstrekking van de restituties;
d. sancties op te leggen als bedoeld in de artikelen 51 en 52 van verordening (EG) nr. 800/1999.
1. Onze minister kan bevoegdheden welke hem ingevolge de artikelen 3:2 en 3:3 toekomen, aan het bestuur van een door hem aan te wijzen bedrijfslichaam overdragen.
2. Wanneer een bestuur van een bedrijfslichaam ingevolge het eerste lid wordt aangewezen, kan het desbetreffende bestuur bij verordening, voor zover het voor een goede uitvoering van een communautaire verplichting nodig is, met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:3, nadere regels stellen. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze minister.
De vergunninghouder aan wie een vergunning is verleend ingevolge de douanewetgeving, die zodanige wijziging wenst aan te brengen in de door hem gevoerde administratie dan wel de administratieve organisatie of de maatregelen van interne beheersing of controle, dat daardoor de wijze waarop de douanecontrole op het gebruik van de vergunning wordt uitgeoefend, wordt beïnvloed, onderwerpt de wijziging vooraf aan de goedkeuring van de inspecteur. De wijziging wordt niet aangebracht dan na de verkregen goedkeuring.
1. De aanvraag, bedoeld in artikel 800 van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek, wordt ingediend bij de inspecteur en dient te geschieden door de beoogd beheerder van de vrije zone of het vrij entrepot.
2. De instelling van een vrije zone of de plaats waar een vrij entrepot kan worden opgericht, geschiedt bij ministeriële regeling van Onze minister van Financiën, in voorkomend geval op voordracht van de inspecteur bij wie de in het eerste lid bedoelde aanvraag is gedaan.
3. De vergunning tot beheer van een vrije zone of een vrij entrepot wordt door de inspecteur afgegeven aan de beheerder, bedoeld in het eerste lid.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter zake van de werking van de vrije zone of het vrij entrepot.
5. Om werkzaam te kunnen zijn in een vrije zone of in een vrij entrepot dient de belanghebbende, bedoeld in artikel 799, onderdeel c, van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek, te beschikken over een vergunning voor gebruik die de inspecteur op aanvraag verstrekt. Deze aanvraag wordt mede ondertekend door de beheerder, bedoeld in het eerste lid.
Indien de belanghebbende, bedoeld in artikel 799 van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek, niet de inspecteur vooraf van de uitoefening van de activiteiten, bedoeld in artikel 172, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, in kennis heeft gesteld, vormt dit een verzuim ter zake waarvan door de inspecteur een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van ten hoogste € 300.
Indien niet aan de bij artikel 4:1 opgelegde verplichting is voldaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan door de inspecteur een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van ten hoogste € 300.
Overtreding van het verbod, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, vormt een verzuim ter zake waarvan door de inspecteur een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van ten hoogste € 300.
De belanghebbende, bedoeld in artikel 799 van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek, die niet de inspecteur vooraf van de uitoefening van de activiteiten, bedoeld in artikel 172, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, in kennis heeft gesteld, maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.
Degene die de bij artikel 4:1 opgelegde verplichting schendt, maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.
Degene die het verbod, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, overtreedt, maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 5 juli 2008
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
J. C. de Jager
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
F. Heemskerk
Uitgegeven de tweeëntwintigste juli 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Het Algemeen douanebesluit (Adb) maakt deel uit van de algehele herziening van de nationale douanewetgeving die is ingezet met de Algemene douanewet (Adw). Voor de doelstellingen van de herziening wordt kortheidshalve verwezen naar de Inleiding van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Adw.
De voordracht van het Adb geschiedt mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Economische Zaken. Dit in verband met het feit dat in het Adb onderwerpen worden geregeld die onderdeel uitmaken van de beleidsterreinen van deze twee bewindspersonen. Het betreft hier met name hoofdstuk 2, non-tarifaire handelspolitieke maatregelen respectievelijk hoofdstuk 3, landbouwproducten.
Door intrekking van de Douanewet is het Douanebesluit van rechtswege komen te vervallen. Een deel van de in het Douanebesluit opgenomen materie wordt vanwege de delegatiebepalingen die in de Adw zijn opgenomen, niet meer bij algemene maatregel van bestuur, maar bij ministeriële regeling vastgesteld.
De materie die wel in het onderhavige besluit wordt geregeld, betreft onderwerpen die uit hun aard zich meer lenen om geregeld te worden bij een algemene maatregel van bestuur. Het betreft hier onder meer uitwerkingen van internationaal recht, te weten het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83), de Douaneovereenkomst inzake het internationaal vervoer van goederen onder dekking van Carnets TIR (TIR-Overeenkomst) (Trb. 1976, 184) en de uitvoering van bindende besluiten van de Europese Unie en dwingende bepalingen uit overeenkomsten die zijn gesloten door de Europese Gemeenschappen. Voorts worden regels gegeven met betrekking tot de invoer en de uitvoer van landbouwproducten en worden enkele delegatiebepalingen gegeven.
Daarnaast worden:
– de kosten benoemd die doorberekend kunnen worden aan belanghebbende;
– nadere regels gegeven met betrekking tot de lijfsvisitatie;
– nadere regels gegeven met betrekking tot het gebruik van geweld tegen goederen en personen in het kader van de controle en de veiligheidsfouillering;
– regels gesteld met betrekking tot (voorgenomen) wijzigingen in door vergunninghouders gevoerde administraties.
Het geheel aan regels wordt gecompleteerd met bepalingen ter zake van bestuurlijke boeten en strafrecht.
Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanpassingswet Adw hebben de Adw en de Aanpassingswet Adw geen effecten voor de administratieve lasten zoals deze in de nulmetingen zijn opgenomen. Dit strookt met de gemaakte inschatting dat er met de inwerkingtreding van de Adw en de daarbij behorende lagere regelgeving geen wezenlijke wijzigingen zullen optreden in de wijze waarop de douane zijn bevoegdheden op grond van de van toepassing zijnde wettelijke regelingen zal effectueren. Een en ander neemt niet weg dat met de inwerkingtreding van de Adw en de daarbij behorende lagere regelgeving op het punt van kenbaarheid van bevoegdheden en inzichtelijkheid van regelgeving wel degelijk verbeteringen zullen optreden die ook voor het bedrijfsleven waarneembaar zullen zijn. Deze effecten laten zich echter niet uitdrukken in administratieve lastentermen.
Aan dit besluit zijn geen budgettaire gevolgen of uitvoeringskosten verbonden. Voor de goede orde wordt verwezen naar de paragrafen 7 en 8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Adw. Aldaar wordt nader ingegaan op de bedrijfseffecten en de aspecten van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Artikel 1:2 strekt tot uitwerking van artikel 1:4, eerste lid, van de Adw. Voor een nadere toelichting op onderdelen van het op 10 december 1982 te Montego Bay tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb.1983, 83) (hierna het VN Zeerechtverdrag) wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1:2 van de Adw.
Onderdeel a verplicht de inspecteur, voor zover het de territoriale zee betreft, bij de uitoefening van de douanecontrole, de artikelen 21, 24, 25, 26 en 32 van het VN Zeerechtverdrag, in acht te nemen. In deze artikelen wordt aangegeven hoever de rechtsmacht van de kuststaat reikt. Met name artikel 21 van genoemd verdrag geeft de kaders waarbinnen een contracterende partij zich dient te houden bij het opstellen van wettelijke bepalingen die gelding hebben binnen de territoriale zee en de controle daarop in relatie tot het scheepvaartverkeer dat voldoet aan de criteria die gelden met betrekking tot de onschuldige doorvaart.
Onderdeel b geeft aan dat de inspecteur bij de douanecontrole de artikelen 33 en 303 van het VN Zeerechtverdrag in acht dient te nemen, voor zover het de aansluitende zone betreft.
Artikel 33 van het VN Zeerechtverdrag brengt mee dat de inspecteur slechts gebruik mag maken van zijn controlebevoegdheden met betrekking tot de naleving van wetten en voorschriften inzake douane, belastingen, immigratie of volksgezondheid.
Op grond van artikel 303, tweede lid, van het VN Zeerechtverdrag mag de inspecteur zijn controlebevoegdheden aanwenden om de onrechtmatige verwijdering van voorwerpen van archeologische of historische aard van de zeebodem in de aangrenzende zone te kunnen controleren.
Onderdeel c verplicht de inspecteur bij de douanecontrole artikel 56 van het VN Zeerechtverdrag in acht te nemen, voor zover het de exclusieve economische zone betreft.
De inspecteur mag in deze zone onder meer controleren op de naleving van voorschriften die betrekking hebben op de bouw en het gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen, wetenschappelijk zeeonderzoek en de bescherming en behoud van het mariene milieu.
De Douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (Transport International de marchandises par la Route) van 15 januari 1959, Trb. 1959, 170 is herzien bij de overeenkomst van 14 november 1975, Trb. 1976, 184.
De TIR-Overeenkomst van 1975, waarbij het Koninkrijk der Nederlanden partij is, bepaalt ondermeer dat goederen die onder de bij deze overeenkomst ingevoerde regeling worden vervoerd, op de douanekantoren van doorgang niet worden onderworpen aan betaling van rechten bij invoer of rechten bij uitvoer. Voor de toepassing van deze faciliteiten verlangt de TIR-Overeenkomst van 1975 dat de goederen gedurende het gehele vervoer worden begeleid door een uniform document, het carnet TIR, aan de hand waarvan de regelmatigheid van het vervoer kan worden gecontroleerd.
Het vervoer dient plaats te vinden onder borg van organisaties die daartoe door de overeenkomstsluitende partijen zijn erkend overeenkomstig artikel 6 van de TIR-Overeenkomst van 1975. Onder «borg staan» wordt in deze hetzelfde verstaan als «garant stellen» als bedoeld in de TIR-Overeenkomst van 1975.
Wanneer een onregelmatigheid bij het TIR-vervoer is vastgesteld, worden rechten bij invoer of rechten bij uitvoer verschuldigd ingevolge het Communautair douanewetboek (CDW).
De houder van het carnet TIR, in beginsel de vervoerder, is over het algemeen deze rechten en heffingen verschuldigd aangezien hij douaneschuldenaar is in de zin van het CDW. Bij niet-betaling door deze douaneschuldenaar is de organisatie die zich borg heeft gesteld, gehouden tot deze betaling.
De TIR-Overeenkomst is een zogenoemd gemengd akkoord. De bepalingen die tot het beleidsterrein behoren waarvoor de Gemeenschap competent is, zijn in het Gemeenschapsrecht geïncorporeerd door middel van Verordening (EEG) van de Raad van 21 december 1976, nr. 3237/76 houdende vervroegde toepassing van de technische bijlagen alsmede vervroegd gebruik van het model van het carnet TIR van de Douane-overeenkomst van Genève inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (TIR-Overeenkomst) van 14 november 1975 (PbEG 1976, L 368) en het CDW dan wel de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek (TCDW). De bepalingen die louter de relatie tussen de overeenkomstsluitende partijen beheersen dan wel de werking van het administratieve comité dat de overeenkomst beheert, behoeven uit hun aard geen implementatie in de vigerende Europese of nationale wetgeving. Een deel van de TIR-Overeenkomst, in het bijzonder Bijlage 9, bevat bepalingen met betrekking tot beleidsterreinen die tot de competentie van de lidstaten van de Europese Unie behoren. Deze dienen derhalve in de nationale wetgeving te worden verwerkt. Artikel 1:3 strekt daartoe.
Hoofdstuk II van de TIR-Overeenkomst van 1975 stelt de verplichtingen vast die opgelegd moeten worden aan een (nationale) organisatie die zich borg stelt en door een overeenkomstsluitende partij ingevolge voormeld artikel 6 van deze overeenkomst bevoegd is verklaard. De overeenkomst bevat in bijlage 9 echter alleen minimum voorwaarden en eisen waaraan de (nationale) organisaties moeten voldoen indien aan hen de bevoegdheid wordt verleend carnets TIR af te geven of borg daarvoor te staan.
Artikel 1:3 attribueert Onze minister van Financiën de bevoegdheid organisaties de bevoegdheid te verlenen hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van soortgelijke organisaties carnets TIR af te geven of in dat kader borg te staan. Onze minister van Financiën kan daarbij tevens aanvullende eisen en voorwaarden stellen, naast de minimum voorwaarden en minimum eisen die zijn verwoord in bijlage 9, deel 1, van de TIR-Overeenkomst. Daarbij kan ondermeer worden gedacht aan het bedrag van de borg, te stellen door de organisatie of het tijdstip vanaf welke die organisatie de bevoegdheid heeft om carnets TIR af te geven.
Artikel 1:4 strekt tot uitwerking van artikel 1:19, eerste lid, van de Adw en benoemt de kosten die door de belanghebbende aan het Rijk zijn verschuldigd.
De kosten die in rekening mogen worden gebracht, zijn die welke volgens het CDW en de TCDW mogen worden doorberekend aan belanghebbende. Voorts is rekening gehouden met het rapport «Maat houden» (Stcrt. 2000, 90 en Kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 64) waarin is gesteld dat in beginsel geen kostendoorberekening dient plaats te vinden indien het preventieve en repressieve handhavingskosten betreft. Doorberekening van kosten is onder andere toegestaan als partijen een toerekenbaar profijt hebben of ingeval er dwingende redenen zijn om kosten door te berekenen (bijvoorbeeld communautaire wetgeving).
Het uitgangspunt bij het redigeren van onderhavige bepaling is dat zo min mogelijk kosten worden doorberekend. Die kosten die wel worden doorberekend, naast die kosten die op grond van het toepassen van bestuursdwang voor rekening van de overtreder komen, zijn opgenomen in artikel 1:4 van dit besluit. De kosten verbonden aan het toepassen van bestuursdwang komen, ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ten laste van de overtreder, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. De gevallen waarin bestuursdwang mag worden toegepast binnen de reikwijdte van de Adw zijn geformuleerd in artikel 1:31 van de Adw.
Het tarief van kosten wordt ingevolge artikel 1:19, tweede lid, van de Adw bij regeling van Onze minister van Financiën vastgesteld. Het door de belanghebbende verschuldigde bedrag aan kosten van ambtelijke werkzaamheden zal worden afgerond conform de ingevolge artikel 7:9, aanhef en onderdeel c, van de Adw bij regeling van Onze minister van Financiën vastgestelde afrondingsregels.
Deze bepaling komt grotendeels overeen met het vervallen artikel 74, eerste lid, onderdeel d en onder 1°, van het Douanebesluit.
Bij werkzaamheden op verzoek van belanghebbende die worden verricht buiten de normale openingstijden is er sprake van een individueel toerekenbaar profijt en is er aanleiding om kosten door te berekenen. Ook ingevolge artikel 202, eerste lid, van het TCDW kunnen dergelijke kosten worden doorberekend.
Onderdeel a, onder 2° biedt de mogelijkheid kosten aan belanghebbende in rekening te brengen voor het onderzoek van goederen op andere plaatsen dan die voor onderzoek van goederen zijn aangewezen. Artikel 239, tweede lid, van het TCDW staat een dergelijke doorberekening van kosten toe. Er is sprake van een individueel toerekenbaar profijt.
Inlichtingen worden normaliter gratis aan de aanvrager verstrekt. Indien de inspecteur echter speciale kosten heeft moeten maken, zoals kosten voor analyses, expertises of de terugzending van goederen kunnen deze kosten de aanvrager in rekening worden gebracht. De onderhavige bepaling strekt daartoe. Het betreft hier kosten die door belanghebbende zijn veroorzaakt en goed individueel toerekenbaar zijn.
Indien de omstandigheden zulks vereisen, kan de inspecteur ingevolge artikel 56 van het CDW de bij de douane aangebrachte goederen doen vernietigen. De aan die vernietiging verbonden kosten komen ten laste van de houder van die goederen. Onderdeel b ziet daarop.
In artikel 241, eerste lid, van het TCDW is voorgeschreven dat de aangever de inspecteur de benodigde bijstand moet verlenen om zijn taak te vergemakkelijken. Wanneer de aangever deze bijstand niet binnen de gestelde termijn verleent of geen persoon aanwijst die deze bijstand moet verlenen, gaat de inspecteur, ingevolge artikel 241, tweede lid, van het TCDW, met het oog op de toepassing van artikel 75, onderdeel a, van het CDW ambtshalve over tot het onderzoek van de goederen voor risico en kosten van de aangever. Onderdeel c bepaalt dientengevolge dat kosten in rekening worden gebracht aan de aangever verband houdend met het ambtshalve onderzoek van de goederen bedoeld in artikel 241, tweede lid, van het TCDW.
Deze bepaling ziet op een tweetal situaties. De eerste betreft de situatie waarin een aangifte is gedaan en aanvaard. Om de juistheid van aanvaarde aangiften te verifiëren kan de inspecteur overgaan tot het onderzoek van de goederen. Dit onderzoek kan geschieden door slechts een gedeelte van de goederen te onderzoeken waarop een aangifte betrekking heeft. Als naar het oordeel van de aangever de uitkomst van dat gedeeltelijke onderzoek niet kan gelden voor de rest van de goederen, kan hij een aanvullend verzoek van de goederen verzoeken (artikel 70, eerste lid, van het CDW). De tweede situatie betreft de gevallen waarin geen douaneaangifte is aanvaard. Ook in deze situatie kan ingevolge artikel 1:24 van de Adw de inspecteur overgaan tot een onderzoek van de goederen. Dit laatst genoemde onderzoek kan ingevolge artikel 1:25, eerste lid, van de Adw geschieden door middel van een gedeeltelijk onderzoek. De belanghebbende bij de goederen kan ingevolge artikel 1:25, vierde lid, van de Adw om een aanvullend onderzoek verzoeken indien naar het oordeel van die belanghebbende de uitkomst van dat gedeeltelijke onderzoek niet kan gelden voor de rest van de goederen.
Gelet op het feit dat het een specifieke dienst betreft ten behoeve van de aangever respectievelijk de belanghebbende bij de goederen en mede ter voorkoming dat deze personen al te lichtvaardig besluiten een aanvullend verzoek te vragen, wordt bepaald dat belanghebbende kosten verschuldigd is indien de verschillen tussen de uitkomst van het gedeeltelijk onderzoek en de uitkomst van het aanvullend onderzoek, blijven binnen de spelingen, bedoeld in artikel 1:35 van de Algemene douanewet.
In het eerste en tweede lid worden regels gegeven voor de verslaglegging na afloop van lijfsvisitatie waarbij is overgegaan tot gehele ontkleding dan wel een onderzoek van het onderlichaam.
Het is van belang dat het verslag op snelle wijze, dat wil zeggen binnen 48 uur, wordt gedaan en dat uit het verslag kan worden opgemaakt of in een concreet geval de gegeven toestemming tot gehele ontkleding dan wel voor onderzoek van het onderlichaam al dan niet terecht was gegeven. Met andere woorden of bedoelde lijfsvisitatie redelijkerwijs voor de vervulling van de taak van de inspecteur nodig was. Daarom is in het eerste en tweede lid de verplichting opgenomen voor de toestemming verlenende ambtenaar en degene die de lijfsvisitatie uitvoert, schriftelijk verslag te doen van de reden voor het geven van de toestemming over te gaan tot gehele ontkleding dan wel het onderzoek van het onderlichaam, respectievelijk de wijze waarop deze vorm van lijfsvisitatie is verricht en de resultaten van die lijfsvisitatie. Het verslag is bestemd voor de inspecteur.
In het geval dat een verpleegkundige in opdracht van de arts het onderlichaam heeft onderzocht ligt het voor de hand dat die arts eveneens een afschrift krijgt van het verslag van de verpleegkundige.
Een lijfsvisitatie met gehele ontkleding dan wel een onderzoek van het onderlichaam brengt voor de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen een zeker ongemak mee. Dit ongemak wordt vergroot indien zich zonder strikte noodzaak teveel personen bij het onderzoek op de besloten plaats aanwezig zijn.Het derde lid beoogt, mede uit discretie, het aantal personen dat bij bedoeld onderzoek aanwezig mag zijn, te beperken totdegene die het onderzoek uitvoert en de ambtenaar, bedoeld in artikel 1:28, zesde lid, van de Adw. Hiervan kan worden afgeweken indien deze ambtenaar het redelijk vermoeden heeft dat de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen een gevaar oplevert voor de veiligheid van zichzelf of van anderen. Met andere woorden slechts om genoemde veiligheidsredenen mogen er meer dan twee personen bij bedoeld onderzoek aanwezig zijn.
Het vierde lid biedt de mogelijkheid om apparatuur, waarmee door kleding van personen kan worden gekeken, op een niet-besloten plaats te gebruiken. Daartoe kan bijvoorbeeld worden besloten om de doorstroming van personen te bevorderen. Indien gebruik wordt gemaakt van deze virtuele vorm van lijfsvisitatie op een niet-besloten plaats, dient de analyse van de beelden wel op een besloten plaats te geschieden. Hiermee wordt voorkomen dat onbevoegde personen met de analist mee kunnen kijken. Tevens heeft op deze wijze de analist geen rechtstreeks oogcontact met de persoon die aan deze vorm van lijfsvisitatie wordt onderworpen. In de laatste volzin van het vierde lid wordt verduidelijkt dat lijfsvisitatie met gebruikmaking van apparatuur waarmee door kleding van personen kan worden gekeken niet hoeft te geschieden door personen van hetzelfde geslacht als dat van de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen. De privacy van de persoon die aan deze vorm van lijfsvisitatie wordt onderworpen is gewaarborgd doordat de personen niet herkenbaar in beeld zijn, bijvoorbeeld doordat het gezicht van de persoon softwarematig wordt afgeschermd. Een dergelijke waarborg wordt neergelegd in de ministeriële regeling op grond van het vijfde lid van onderhavige bepaling.
Het vijfde lid geeft de bevoegdheid aan de minister van Financiën om regels te stellen met betrekking tot de apparatuur waarmee door kleding van personen kan worden gekeken en het gebruik daarvan. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 1:28 van de Adw. Voor de vaststelling van bedoelde regels, wordt afhankelijk van de toegepaste techniek, gedacht aan technische specificaties, zoals het vermogen van het apparaat en indien noodzakelijk de wijze van afscherming. Als een apparaat bijvoorbeeld werkt met behulp van röntgen, kan in kilovolt worden vastgesteld wat voor röntgenstraling het apparaat maximaal ter bescherming van de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen, mag uitstralen. Voor de veiligheid van het personeel kunnen vereisten worden opgenomen waaraan de afscherming van het apparaat dient te voldoen.
Een beperking ten opzichte van het Douanebesluit is dat Afdeling 1.4 alleen betrekking heeft op het uitoefenen van geweld en het uitvoeren van een veiligheidsfouillering in de controlesfeer. Voor de uitoefening van geweld in het kader van de opsporing van strafbare feiten is de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Algemene maatregel van bestuur van 8 april 1994, Stb. 275) van toepassing.
In de artikelen 1:7 tot en met 1:14, van het Adb zijn de op grond van artikel 1:30, zesde lid, van de Adw voor de ambtenaren die namens de inspecteur een controle uitoefenen, vast te stellen regels opgenomen voor het gebruik van geweld en het uitvoeren van een veiligheidsfouillering. De artikelen 1:7 tot en met 1:14 van het Adb komen grotendeels overeen met de vervallen artikelen 60 tot en met 73, eerste lid, van het Douanebesluit, met dien verstande dat in onderhavige afdeling ook wordt voorzien in regels voor het gebruik van pepperspray. De in de vervallen artikelen 71 tot en met 73 van het Douanebesluit opgenomen regels betreffende handboeien zijn in het Adb niet overgenomen omdat er geen situaties zijn waarin het gebruik van handboeien in de controlesfeer gerechtvaardigd is.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de ambtenaar – ook zonder uitdrukkelijke last van een meerdere – geweld kan aanwenden indien er sprake is van een situatie waarin eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed noodzakelijkerwijs verdedigd dient te worden tegen ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht).
In artikel 1:6 is een vijftal begripsbepalingen opgenomen. In onderdeel a wordt een definitie gegeven van het begrip ambtenaar. In de onderdelen b tot en met e worden definities gegeven van de begrippen meerdere, geweld, geweldsmiddel en aanwenden van een geweldsmiddel. In onderdeel c wordt uitdrukkelijk aangegeven dat onder geweld wordt verstaan elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis, die wordt toegepast op personen of goederen. Met geweld uitgeoefend op goederen wordt voornamelijk gedoeld op het openbreken van verpakkingen dan wel verbreken van bijvoorbeeld zwaar uitgevoerde bedrijfsverzegelingen op containers.
De in onderdeel d bedoelde wapens, die krachtens artikel 3a, derde lid, van de Wet wapens en munitie zijn toegestaan, betreffen een korte wapenstok, een semi-automatisch pistool en pepperspray.
Indien wordt opgetreden onder leiding van een meerdere, die ter plaatse aanwezig is, bepaalt deze meerdere of er geweld wordt toegepast. Indien hij daartoe besluit moet hij tevens aangeven welk middel wordt aangewend om geweld uit te oefenen. Het vereiste van een voorafgaande last en het vereiste dat de meerdere vooraf bepaalt welk middel wordt toegepast, is niet van toepassing indien deze meerdere, ingevolge het tweede lid van deze bepaling, anderszins heeft bepaald.
In de bepaling wordt de term «middel» gehanteerd om aan te geven dat deze bepaling ziet op het aanwenden van alle mogelijke soorten van apparaten en werktuigen. Het betreft hier uitdrukkelijk niet het aanwenden van een geweldsmiddel. Op het aanwenden van een geweldsmiddel ziet artikel 1:9. Wanneer artikel 1:7 wordt aangewend worden uiteraard de grenzen gevonden in artikel 1:21 van de Adw, alwaar het proportionaliteitsvereiste van het aanwenden van bevoegdheden is aangegeven.
Bij de toepassing van onderhavige bepaling wordt voornamelijk gedacht aan het openen met geweld van verpakkingsmiddelen, reiskoffers en containers.
In het eerste lid is bepaald dat alleen die geweldsmiddelen mogen worden toegepast die door of vanwege Onze minister wie het aangaat, zijn verstrekt.
Algemeen uitgangspunt voor het gebruik van een geweldsmiddel is dat de ambtenaar met dat middel op een verantwoorde wijze omgaat en daarin ook geoefend is. Deze verplichting is neergelegd in het tweede lid.
Ten einde de geoefendheid te waarborgen is complementair aan de genoemde plicht van de individuele ambtenaar, de verantwoordelijkheid van de inspecteur om zijn ambtenaren in de gelegenheid te stellen zich te oefenen in het gebruik van de verstrekte geweldsmiddelen.
Het aanwenden van een geweldsmiddel is slechts geoorloofd om iemand aan de kleding te onderzoeken van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een wapen bij zich heeft. Het onderzoek aan de kleding moet noodzakelijk zijn om te voorkomen dat genoemde persoon gebruik gaat maken van het wapen. Het redelijkerwijs aannemen moet worden afgeleid uit feiten en omstandigheden. De mate van aanwending van het geweldsmiddel wordt uiteraard begrensd door het proportionaliteitsvereiste van artikel 1:21 van de Adw.
Onderhavige bepaling ziet niet op de situatie waarin het aanwenden van een geweldsmiddel is geoorloofd omdat er sprake is van een situatie waarin eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed noodzakelijkerwijs verdedigd dient te worden tegen ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht), maar beoogt, bij een juiste toepassing, de mogelijkheid tot het ontstaan van wederrechtelijkheid van het handelen van de ambtenaar weg te nemen.
Onderhavige bepaling schrijft voor dat een geweldsmiddel slechts ter hand mag worden genomen indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een situatie ontstaat waarin hij bevoegd is het geweldsmiddel aan te wenden. Binnen de reikwijdte van deze algemene maatregel van bestuur is dat enkel en alleen het geval indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:9 van dit besluit. De bevoegdheid om een geweldsmiddel ter hand te nemen, heeft als doel de veiligheid van de ambtenaar of die van anderen te waarborgen.
In artikel 1:30, tweede lid, van de Adw is bepaald dat aan het aanwenden van geweld zo mogelijk een waarschuwing voorafgaat. Artikel 1:11 regelt op welke wijze een dergelijke waarschuwing dient te worden gegeven. Een mondelinge waarschuwing, met luide stem, is hierbij het uitgangspunt. Zonodig kan deze mondelinge waarschuwing worden vervangen door een waarschuwingsschot indien de ambtenaar een vuurwapen ter hand heeft genomen.
Gezien de risico’s van een waarschuwingsschot zal dit slechts mogen worden gegeven, indien te verwachten is dat een waarschuwing, gelet op de omstandigheden, op andere wijze ontoereikend is. Een waarschuwing kan slechts achterwege blijven wanneer de omstandigheden de waarschuwing niet toelaten. Indien overgegaan wordt tot het gebruik van geweld met een geweldsmiddel dient dit uiteraard eveneens te voldoen aan de eisen van proportionaliteit.
Indien ingevolge artikel 1:9 van dit besluit pepperspray als geweldsmiddel mag worden aangewend, worden in artikel 1:12 de randvoorwaarden gegeven.
Artikel 1:12, eerste en tweede lid, komt overeen met de artikelen 12c respectievelijk 12a, tweede lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.
Met het eerste lid wordt beoogd de gevaren die aan het gebruik van een overdadige hoeveelheid pepperspray kleven, namelijk de kans op blijvend ernstig letsel voor personen, in te dammen. Voorkomen dient te worden dat een persoon langer dan strikt noodzakelijk last heeft van de gevolgen van het gebruik van pepperspray.
De in het tweede lid bedoelde personen lopen op grond van hun leeftijd of bijzondere omstandigheden medische risico’s indien pepperspray op hen zou worden gebruikt.
Het gebruik van pepperspray mag niet worden gebruikt tegen een groep personen. Hierbij wordt gedacht aan hevige paniekreacties die bij de groep kunnen optreden waardoor de situatie zou kunnen escaleren. Bovendien is de kans aanwezig dat onschuldige omstanders last kunnen krijgen van de pepperspray.
Dit artikel bevat een regeling voor het melden dan wel schriftelijk rapporteren van het aanwenden van geweld dan wel een geweldsmiddel.
De ambtenaar dient het aanwenden van geweld te melden aan zijn meerdere. Deze melding dient binnen 48 uur in de vorm van een schriftelijk rapport te geschieden in de gevallen genoemd in het tweede lid.
Teneinde de gevallen genoemd in het tweede lid op hun strafrechtelijk merites te kunnen laten beoordelen dient het rapport tevens ter kennis gebracht te worden van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld dan wel in voorkomend geval het geweldsmiddel is aangewend.
In het vierde lid wordt aangegeven dat indien de meerdere die last heeft gegeven tot het aanwenden van geweld dan wel een geweldsmiddel, hij het rapport, bedoeld in het tweede lid dient op te maken.
Het vijfde lid houdt de verplichting in voor de meerdere om de ambtenaar te informeren over de afhandeling van genoemd rapport.
In artikel 1:14, eerste lid, wordt aangegeven op welke wijze het onderzoek bedoeld in artikel 1:30, derde lid, van de Adw, de zogenoemde veiligheidsfouillering, dient te worden uitgevoerd. Het eerste lid komt grotendeels overeen met het vervallen artikel 69 van het Douanebesluit.
De veiligheidsfouillering vormt een beperking van de grondrechten inzake de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam. Teneinde te voorkomen dat onnodig een inbreuk op deze rechten wordt gemaakt, is voorgeschreven dat de ambtenaar elk onderzoek als bedoeld in artikel 1:30, derde lid, van de Adw, binnen 48 uur schriftelijk aan zijn meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen en de uit het onderzoek voortvloeiende gevolgen en resultaten. Op deze wijze kan de meerdere, weliswaar achteraf, een beoordeling maken of de desbetreffende ambtenaar terecht is overgegaan tot een veiligheidsfouillering en vervolgens, indien nodig, hem daarop aanspreken en benodigde maatregelen treffen.
Onderhavige bepaling vormt de delegatiegrondslag voor ministeriële regelingen waarbij enerzijds uitvoering kan worden gegeven aan bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen – het gaat hier met name om verordeningen – op het gebied van non-tarifaire maatregelen. Anderzijds kunnen dwingende bepalingen uit overeenkomsten die door de Europese Gemeenschappen (EG) worden gesloten bij ministeriële regeling worden geïmplementeerd. De EG kan overeenkomsten sluiten die na ratificatie en inwerkingtreding direct deel uit maken van de Europese rechtsorde. Dwingende bepalingen uit dergelijke overeenkomsten kunnen op deze wijze worden geïmplementeerd.
De non-tarifaire maatregelen zijn onderdeel van de handelspolitiek. Het CDW beperkt het aantal douaneregelingen waarbij handelspolitieke maatregelen van toepassing zijn tot die douaneregelingen waarbij goederen worden aangebracht bij de douane (dit zijn goederen in tijdelijke opslag), in het vrije verkeer worden gebracht dan wel al dan niet tijdelijk worden uitgevoerd. Daarnaast is het mogelijk dat specifieke communautaire wetgeving wegens plaatsing van communautaire goederen onder het stelsel van douane-entrepots kunnen worden geplaatst, waarbij wegens die plaatsing is voorzien maatregelen die in beginsel aan de uitvoer van goederen zijn verbonden. Daarnaast bestaan er verordeningen die een groter bereik hebben dan bovengenoemde douaneregelingen, zoals bijvoorbeeld verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (PbEU L 200). Dergelijke verordeningen bevatten bepalingen van non-tarifaire aard die van toepassing zijn bij het binnenbrengen, bij het aanbrengen bij de douane, bij het verlaten van het douanegebied dan wel bij het geven van een douanebestemming. Deze verordeningen beogen alle fases in het logistieke proces te omvatten. Om ook aan deze verordeningen uitvoering te kunnen geven is de reikwijdte van deze delegatiebepaling ten opzichte van het CDW uitgebreid.
De verordeningen – met name op het gebied van textiel, ijzer en staal – hebben directe werking in de Nederlandse rechtsorde. Om de correcte toepassing van de verordeningen te waarborgen, is vaak nog nationale wetgeving noodzakelijk, zoals het strafbaar stellen van overtredingen van bepalingen van de verordening of het aanwijzen van bevoegde autoriteiten, indien deze geen inspecteur zijn in de zin van de Adw.
De uitvoering van verordening (EG) nr. 1334/2000 vindt plaats in een afzonderlijk besluit, waarin ook de in- en uitvoer van militaire strategische goederen wordt geregeld. De in- en uitvoer van militaire strategische goederen is niet communautair geregeld, maar is ingevolge artikel 296 van het EG-Verdrag nog een nationale competentie. Voor een uiteenzetting van de mogelijkheden nationale verboden en beperkingen in te stellen zij hier verwezen naar de toelichting op de artikelen 1:4 en 3:1 van de Adw.
De bepaling strekt tot een grondslag tot het stellen van regels ten aanzien van de oorsprong van goederen. Het CDW onderscheidt twee vormen van oorsprong van goederen, namelijk een niet-preferentiële en een preferentiële. Preferentiële oorsprong houdt in dat voor goederen, die van oorsprong zijn van een land waarmee een vrijhandels- of associatieovereenkomst is gesloten in de EG in het vrije verkeer worden gebracht tegen verlaagde rechten bij invoer (dikwijls zelfs nul procent). Omgekeerd kunnen goederen, van oorsprong uit de EG, ook dikwijls tegen verlaagde rechten bij invoer in bepaalde derde landen in het vrije verkeer worden gebracht. Als bewijs dat de goederen van oorsprong zijn uit de EG geven bestuursorganen in de EG, in het algemeen deel uitmakend van de douane, daarvoor op aanvraag een certificaat inzake goederenverkeer af. In ons land beslist de inspecteur als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Adw op advies van de Kamer van Koophandel. De Kamer van Koophandel kent immers het bedrijf en diens productiemethoden. De afgifte van niet-preferentiële oorsprongsbewijzen, de certificaten van oorsprong, geschiedt in de meeste landen alsook in ons land door de Kamers van Koophandel. Er zijn veel landen die bij invoer van producten uit de EG een certificaat van oorsprong vereisen. Bij ministeriële regeling kan Onze minister van Economische Zaken, naast genoemde inspecteur ook tot de Kamers van Koophandel behorende bestuursorganen de betreffende bevoegdheden toekennen.
Dit hoofdstuk van het Adb dient ter vervanging van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980, het Invoerbesluit landen 1981 en het Invoerbesluit actieve veredelingsproducten uit 1985 voor zover deze betrekking hebben op landbouwproducten. Met de inwerkingtreding van de Adw is de huidige In- en uitvoerwet, waarop de genoemde besluiten berustten, ingetrokken. De daarvoor in aanmerking komende onderwerpen van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980, het Invoerbesluit landen 1981 en het Invoerbesluit actieve veredelingsproducten voor zover deze betrekking hebben op landbouwproducten, zijn thans geregeld in het onderhavige hoofdstuk. Daarbij gaat het in het bijzonder om regels met betrekking tot het certificatenstelsel voor de in- en uitvoer van landbouwproducten en het betalen van restituties en subsidies ter zake van in- en uitvoer van landbouwproducten.
Aan een specifieke voorziening met betrekking tot landbouwproducten bestaat behoefte in verband met de gemeenschappelijke ordeningen der markten die in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voor nagenoeg alle landbouwproducten zijn vastgesteld. Het beheer van die marktordeningen, waar het de regulering van in- en uitvoer betreft, wordt met hoofdstuk 3 van het voorliggende besluit voor de desbetreffende Nederlandse autoriteiten geregeld.
Ten opzichte van de bovengenoemde drie besluiten op basis van de In- en uitvoerwet zijn daarbij belangrijke vereenvoudigingen alsmede moderniseringen aangebracht. Met name het Invoerbesluit actieve veredeling uit 1985 voor zover het betrekking had op landbouwproducten, was sterk verouderd en bevatte merendeels regelgeving die inmiddels is opgenomen in het CDW. Aangezien de kern van deze besluiten werd gevormd door een certificatenstelsel voor in- en uitvoer van landbouwproducten is ervoor gekozen de bestaande regimes te integreren. Verdere stroomlijning was mogelijk omdat de vervallen besluiten op onderdelen verouderd waren. In het bijzonder kan hier bijvoorbeeld worden gewezen op de bevoegdheid die de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit nog had om op basis van artikel 5 van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 rechten bij invoer, anders dan douanerechten, vast te stellen. Deze bevoegdheid komt in het nieuwe stelsel niet terug; hieraan bestaat geen behoefte meer nu de landbouwheffingen in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningen zijn geïntegreerd in de douanerechten en de vaststelling daarvan een volledig communautaire aangelegenheid is.
In dit artikel zijn die definities opgenomen, die uitsluitend voor hoofdstuk 3 van het voorliggende besluit van belang zijn. Daarbij is in hoofdzaak gebruik gemaakt van de definities zoals ze reeds in de vervallen besluiten waren opgenomen. De meest in het oog springende aanpassing is wel dat het voorgestelde besluit als centraal begrip de term «landbouwproduct» bezigt in plaats van «landbouwgoederen» zoals dat bij de vervallen besluiten het geval was. Met deze terminologie wordt beter aangesloten bij de relevante Europese bepalingen. Zowel het EG-Verdrag, bijvoorbeeld bijlage I bij dat verdrag, als ook de diverse EG-verordeningen houdende instelling van een gemeenschappelijke marktordening, hanteren de term «landbouwproducten». Voor de begrippen invoer en uitvoer zoals gebruikt in de definities invoercertificaat en uitvoercertificaat, geldt dat de inhoud ervan afhankelijk is van de toe te passen Europese wet- en regelgeving en daarom kan variëren. Het gaat met name om het verschil tussen het «in het vrije verkeer brengen» en het «binnenbrengen in douanegebied». Beide termen worden gebruikt, afhankelijk van de gebruikte wet- en regelgeving. De invulling van deze term in dit besluit is daarvan afhankelijk.
Voor de veelgebruikte termen subsidie en restitutie zijn in dit hoofdstuk definities opgenomen zodat duidelijk is waarover wordt gesproken in het kader van in- en uitvoer van landbouwproducten. De termen worden in de praktijk namelijk gemakkelijk door elkaar gebruikt.
Dit artikel geeft uitvoering aan het certificatenstelsel voor de in- en uitvoer van landbouwproducten. De basis voor dit stelsel is te vinden in Verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 9 juni 2000, houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PbEG L 152). Met dat stelsel wordt beoogd een goed beheer van de producten die vallen onder de gemeenschappelijke marktordeningen te waarborgen. Certificaten zijn primair beoogd ten aanzien van de houder ervan het recht en de plicht tot invoer respectievelijk uitvoer vast te leggen. Daarnaast worden de certificaten onder meer gebruikt in het kader van de verlening van bijvoorbeeld exportrestituties en bij het beheer van invoercontingenten in het kader van preferentiële regelingen.
In het tweede lid is de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen als bevoegde autoriteit voor het afgeven van invoer- en uitvoercertificaten.
In het derde lid is de mogelijkheid gecreëerd voor de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om nadere regels te stellen als het gaat om het afgeven van certificaten.
Overtreding van de verbodsbepaling van het eerste lid vormt een verzuim waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ingevolge artikel 6:3 dan wel is strafbaar ingevolge artikel 7:3.
De uitbetaling van restituties en subsidies, die als zodanig hun rechtsbasis vinden in het kader van de verschillende marktordeningen voor agrarische producten, behoeft in de Nederlandse rechtsorde een basis waarop de daarbij betrokken bestuursorganen in Nederland hun bevoegdheden ontlenen. Het gaat hier om betalingen die – al dan niet aangevuld met middelen uit de nationale begroting – afkomstig zijn uit het Europees Landbouw Garantiefonds (ELGF), bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van de Europese Unie van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PbEU L 209).
De onderdelen a en b verschaffen de bevoegdheid tot verstrekking van deze middelen aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
In samenhang met de in de onderdelen a en b bedoelde bevoegdheden tot verstrekking van subsidies en restituties kan de genoemde minister blijkens onderdeel c bij regeling daarover nadere voorschriften geven. Als sluitstuk van het geheel aan bevoegdheden met betrekking tot de verstrekking van subsidies en restituties is de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in onderdeel d aangewezen als de bevoegde autoriteit voor het opleggen van sancties die voortvloeien uit hoofdstuk 2 van de Verordening nr. (EG) 800/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PbEG L102). De artikelen 51 en 52 van die verordening hebben betrekking op sancties en terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen.
Dit artikel correspondeert met het vervallen artikel 4 van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980. De bevoegdheid uit artikel 1:4, vierde lid, van de Adw is in het eerste lid gebruikt om te bepalen dat de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:3, kunnen worden overgedragen aan het bestuur van een door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan te wijzen bedrijfslichaam.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor de minister om zelf de in deze artikelen genoemde bevoegdheden uit te oefenen.
Krachtens het tweede lid is, voor zover van het eerste lid gebruik wordt gemaakt, aan het bestuur van een bedrijfslichaam eveneens de bevoegdheid overgedragen tot vaststelling van nadere regels aangaande de uitoefening van de in de artikelen 3:2 en 3:3 bedoelde bevoegdheden. Het betreft hier een vorm van medebewind. Zoals in medebewindsverhoudingen gebruikelijk, is ten aanzien van verordeningen van besturen van bedrijfslichamen waarin de hier bedoelde nadere regels worden vervat het vereiste van goedkeuring door de minister gesteld.
De vergunninghouder aan wie een vergunning is verleend op basis van de douanewetgeving, is ingevolge communautaire bepalingen en artikel 1:32 van de Adw verplicht een administratie ter zake te voeren. Deze administraties en de administratieve organisatie en de maatregelen van interne beheersing of controle worden in het algemeen voordat een vergunning wordt verleend onderworpen aan een initiële controle, waarbij wordt nagegaan of het gebruik van de vergunning mede aan de hand van die administratie, organisatie en maatregelen op een verantwoorde wijze kan worden gecontroleerd. Een voorbeeld hiervan is verwoord in artikel 264, eerste lid, van het TCDW. De uitkomsten van een dergelijke initiële controle worden vastgelegd en dienen als basis voor het opstellen van een controleplan aan de hand waarvan de administratieve kant van de douanecontrole wordt uitgevoerd. Het ongewijzigd in stand houden van de naar aanleiding van de initiële controle vastgestelde administratie, organisatie en maatregelen vormt in het algemeen een voorwaarde voor het blijven behouden van de genoemde vergunning. Wijzigingen door belanghebbende van die administratie, organisatie en maatregelen zonder verkregen goedkeuring kunnen immers de mogelijkheden voor genoemde douanecontrole beïnvloeden. Daarnaast komt nog dat het door de inspecteur opgestelde controleplan op deze wijze niet meer gestoeld zou zijn op de feitelijke situatie van administratie, organisatie en maatregelen van de vergunninghouder. Ook dit kan de wijze waarop de douanecontrole op het gebruik van de vergunning wordt uitgeoefend, beïnvloeden. Het vorenstaande is de reden waarom in onderhavige bepaling de verplichting is opgenomen voor de vergunninghouder, aan wie een vergunning is verleend ingevolge de douanewetgeving, om voorafgaand aan door hem voorgestane wijzigingen van zijn administratie dan wel administratieve organisatie of de maatregelen van interne beheersing of controle, deze voorgestane wijziging aan goedkeuring van de inspecteur te onderwerpen. Het betreft hier uiteraard alleen die wijzigingen die de douanecontrole op het gebruik van die vergunning beïnvloeden. De wijzigingen mogen pas worden aangebracht na de verkregen goedkeuring. Onderhavige bepaling geeft een invulling aan hetgeen in ieder geval moet worden begrepen onder een feit dat gevolgen kan hebben voor de handhaving of de inhoud van de vergunning, bedoeld in artikel 87, tweede lid, van het CDW.
Het niet voldoen aan de hiervoor genoemde verplichting is een verzuim ter zake waarvan de inspecteur ingevolge artikel 6:2 van dit besluit een bestuurlijke boete kan opleggen. Tevens is het niet voldoen aan genoemde verplichting ingevolge artikel 7:1 van dit besluit een strafbaar feit.
De verplichting, bedoeld in onderhavige bepaling, in combinatie met de artikelen 6:2 en 7:1 van dit besluit, vormt in essentie een tegemoetkoming aan het bedrijfsleven. Immers bij het ontbreken van dergelijke bepalingen zou de inspecteur slechts de mogelijkheid hebben de vergunning in te trekken wanneer de vergunninghouder de administratie, organisatie en maatregelen in ongewenste zin zou wijzigen. Hij zou dan niet een andere mogelijkheid hebben corrigerend op te treden. Het intrekken van een vergunning wordt over het algemeen als een zwaarder middel beoordeeld.
Het is de lidstaten op grond van artikel 167, eerste lid, van het CDW toegestaan vrije zones in te stellen dan wel vrije entrepots op te richten. Ingevolge de hoofdregel van artikel 1:3, zevende lid, eerste volzin, van de ADW dient voor lidstaat de inspecteur te worden gelezen. Omdat in de praktijk de beslissing over de vraag waar een vrije zone wordt ingesteld of de plaats waar een vrij entrepot kan worden opgericht, op het departement wordt genomen, kent de totstandkoming van een vrije zone verschillende lagen van besluitvorming.
Ingevolge artikel 800 TCDW wordt de aanvraag tot het inrichten van een gebied van de gemeenschap als vrije zone of gebouw als vrij entrepot gedaan bij de douaneautoriteiten. Het eerste lid van artikel 5:1 Adb sluit hierbij aan en spreekt de veronderstelling uit dat degene die de aanvraag doet, ook de beheerder, want immers vergunninghouder, zal zijn van de vrije zone of het vrije entrepot.
Naar aanleiding van een aanvraag, bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Adb, heeft de inspecteur te beslissen of aan alle voorwaarden die verband houden met de werking van een vrije zone of een vrij entrepot, kan worden voldaan. Het kader hiervoor wordt gegeven door het CDW (artikelen 166 tot en met 181) en het TCDW (artikelen 799 tot en met 814). Ook hetgeen op grond van artikel 5:1, vierde lid, van de Adb bij ministeriële regeling is gesteld, zal door de inspecteur worden getoetst, niet alleen in het kader van de aanvraag voor een vergunning tot beheer maar ook daarna bij het gebruik van die vergunning. Zo kunnen voor de in- en uitslag van goederen in en uit een vrij entrepot per goederensoort minimumhoeveelheden worden vastgesteld. In zoverre komt het vierde lid overeen met artikel 44 van het vervallen Douanebesluit. Met het mogelijk maken – bij ministeriële regeling – minimumhoeveelheden vast te stellen voor de plaatsing in en de uitslag uit vrije zones en vrije entrepots wordt beoogd een meer efficiënt gebruik van ambtelijke tijd mogelijk te maken waar het gaat om de tijd die is gemoeid met de fysieke aanwezigheid van ambtenaren ten behoeve van de douanecontrole die wordt uitgeoefend. Ook ambtelijke sluiting is een thema dat de werking van een vrije zone of een vrij entrepot betreft, zij het dat het bij een vrije zone slechts die van controletype I zal betreffen. De douanecontrole op een vrije zone controletype I en een vrij entrepot is voornamelijk gebaseerd op fysiek toezicht. In de Algemene douaneregeling zal met het oog op de werking van deze douanebestemmingen worden gesteld dat als daarin niet wordt gewerkt, de vrije zone type I of het vrije entrepot ambtelijk moeten worden gesloten.
Naar aanleiding van de aanvraag, bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Adb, zal de inspecteur ook moeten beoordelen of er een ministeriële regeling is die de instelling van een vrije zone of de oprichting van een gebouw als vrij entrepot toestaat. Zo die regeling er niet is, zal hij de aanvraag moeten doorzenden. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Adb wordt de vraag betreffende de wenselijkheid van een vrije zone of een vrij entrepot namelijk beantwoord door Onze minister van Financiën (vgl. artikel 167, eerste lid, van het CDW en artikel 1:3, zevende lid, tweede volzin, van de Adw). De minister maakt daarbij een afweging betreffende de gevolgen van de instelling van een vrije zone of van de plaatsaanduiding waar een gebouw als vrij entrepot mag worden opgericht, in relatie tot de bescherming van de maatschappij (bescherming van mens, plant en dier en veiligheidsaspecten). De politieke keuze die aan deze afweging inherent is, kan ook worden gemaakt op een moment dat er nog geen aanvraag is gedaan. Zo kan met het oog op de oprichting van gebouwen als vrije entrepot worden gedacht aan regels ter zake van het aanwijzen van geografische gebieden in Nederland waar vrije entrepots zijn toegestaan. De politieke afweging betreffende het bestemmen van een geografisch gebied kan ook plaatsvinden op het moment dat een aanvraag als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Adb, wordt gedaan. In dat geval draagt de inspecteur de bij hem ingediende aanvraag voor aan de minister van Financiën die op zijn beurt met het oog op de totstandkoming van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, alsnog de politieke afweging maakt ter zake van aspecten die het algemeen belang raken.
De vergunning tot beheer die de inspecteur afgeeft, bevat voorwaarden die de werking van de vrije zone of het vrije entrepot borgen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kunnen in die vergunning bijzondere voorwaarden zijn opgenomen. Om daadwerkelijk werkzaam te kunnen zijn in een vrije zone of een vrij entrepot is een vergunning als bedoeld in artikel 5:1, derde lid, van de Adb, niet voldoende. De gebruiker, zijnde de belanghebbende, bedoeld in artikel 799, onderdeel c, van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek, zal een vergunning voor gebruik moeten aanvragen om goedkeuring te kunnen krijgen voor het verrichten van werkzaamheden in de vrije zone of het vrije entrepot. Ook hierbij kunnen bijzondere voorwaarden worden gesteld. De aanvraag voor een vergunning voor gebruik moet apart worden ingediend bij de inspecteur, maar dient medeondertekend te zijn door de (beoogd) beheerder, hetgeen bevordert dat de inspecteur het overzicht heeft. Om werkzaamheden in een vrije zone of een vrij entrepot te kunnen verrichten gelden er dus drie vereisten. De eerste is dat er een ministeriële regeling ligt die invulling geeft aan artikel 167, eerste lid, van het CDW. Daarnaast dient de beheerder een vergunning tot beheer te hebben. Tot slot dient een belanghebbende in het bezit te zijn van een vergunning tot gebruik.
Ingevolge artikel 6:1 kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen ingeval de belanghebbende, bedoeld in artikel 799, van het TCDW, vooraf aan de uitoefening van activiteiten, bedoeld in artikel 172, eerste lid, van het CDW, de inspecteur niet in kennis stelt.
De belanghebbende die hier wordt bedoeld is de persoon die zich bezighoudt met de opslag, de veredeling, de behandeling, de aan- of verkoop van goederen in een vrije zone of een vrij entrepot. De activiteiten die hier worden bedoeld, zijn alle activiteiten van industriële of commerciële aard of met het karakter van dienstverrichting.
Ingevolge artikel 6:2 kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen ingeval degene op wie de verplichting rust tot het voeren van een administratie, in strijd handelt met artikel 4:1.
Ingevolge artikel 6:3 kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen wanneer het verbod, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, wordt overtreden.
Ingevolge artikel 7:1 is er sprake van een strafbaar feit ingeval de belanghebbende, bedoeld in artikel 799 van het TCDW, vooraf van de uitoefening van activiteiten, bedoeld in artikel 172, eerste lid, van het CDW de inspecteur hiervan niet in kennis stelt. Dit feit kan op grond van artikel 10:10 van de Adw, worden bestraft met een geldboete van de derde categorie.
De belanghebbende die alhier wordt bedoeld is de persoon die zich bezighoudt met de opslag, de veredeling, de behandeling, de aan- of verkoop van goederen in een vrije zone of een vrij entrepot. De activiteiten die hier worden bedoeld, zijn alle activiteiten van industriële of commerciële aard of met het karakter van dienstverrichting.
Ingevolge artikel 7:2 is er sprake van een strafbaar feit ingeval degene op wie de verplichting rust tot het voeren van een administratie, in strijd handelt met artikel 4:1. Dit feit kan op grond van artikel 10:10 van de Adw worden bestraft met een geldboete van de derde categorie.
Ingevolge artikel 7:3 is er sprake van een strafbaar feit ingeval het verbod, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, wordt overtreden. Dit feit kan op grond van artikel 10:10 van de Adw worden bestraft met een geldboete van de derde categorie.
De Staatssecretaris van Financiën,
J. C. de Jager
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 augustus 2008, nr. 154.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2008-288.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.