Besluit van 18 juni 2008, houdende de heffingen en retributies voor het handelsregister

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 4 april 2008, nr. WJZ/8037138;

Gelet op de artikelen 49, derde lid, en 50, eerste lid, van de Handelsregisterwet 2007;

De Raad van State gehoord (advies van 25 april 2008, nr. W10.08.0124/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 13 juni 2008, nr. WJZ8066663;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 49, eerste lid, wordt de onderlinge verhouding van ondernemingen bepaald aan de hand van de volgende indeling in categorieën met de daarbij vermelde gewichten:

ondernemingen toebehorende aan een natuurlijk persoon en Europese economische samenwerkingsverbanden

1

kerkgenootschappen

1

verenigingen en stichtingen

2

overige privaatrechtelijke rechtspersonen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Handelsregisterwet 2007

2

verenigingen van eigenaars

2

vennootschappen onder firma en maatschappen

2

commanditaire vennootschappen

3

coöperaties, Europese coöperatieve vennootschappen en onderlinge waarborgmaatschappijen met een aantal werkzame personen tot 50

3

naamloze vennootschappen, Europese naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid met een aantal werkzame personen tot 50

3

vennootschappen en rechtspersonen opgericht naar het recht van een ander land dan Nederland met een aantal werkzame personen tot 50

3

coöperaties, Europese coöperatieve vennootschappen en onderlinge waarborgmaatschappijen met een aantal werkzame personen van 50 tot 250

8

naamloze vennootschappen, Europese naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid met een aantal werkzame personen van 50 tot 250

8

vennootschappen en rechtspersonen opgericht naar het recht van een ander land dan Nederland met een aantal werkzame personen van 50 tot 250

8

publiekrechtelijke rechtspersonen met 1 tot en met 20 vestigingen

10

publiekrechtelijke rechtspersonen met 21 tot en met 40 vestigingen

20

coöperaties, Europese coöperatieve vennootschappen en onderlinge waarborgmaatschappijen met een aantal werkzame personen van 250 of meer

20

naamloze vennootschappen, Europese naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid met een aantal werkzame personen van 250 of meer

20

vennootschappen en rechtspersonen opgericht naar het recht van een ander land dan Nederland met een aantal werkzame personen van 250 of meer

20

publiekrechtelijke rechtspersonen met 41 tot en met 60 vestigingen

40

publiekrechtelijke rechtspersonen met 61 of meer vestigingen

80

Artikel 2

De datum waarop het aantal werkzame personen of vestigingen wordt gemeten is 1 januari van elk jaar.

Artikel 3

Bij ministeriële regeling wordt het eenheidsbedrag vastgesteld dat vermenigvuldigd wordt met het gewicht opgenomen in artikel 1.

Artikel 4

  • 1. Bij ministeriële regeling worden de bedragen vastgesteld die verschuldigd zijn voor het inzien van gegevens uit het handelsregister. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar:

    a. het ten kantore inzien;

    b. het door middel van het internet inzien;

    c. het door middel van een online-verbinding inzien;

    d. het door middel van een speciaal afgeschermd kanaal inzien van gegevens;

    e. het telefonisch verstrekken van inlichtingen omtrent hetgeen in het handelsregister is opgenomen.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden de bedragen vastgesteld die zijn verschuldigd voor het verstrekken van een afschrift of een uittreksel uit het handelsregister. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar:

    a. het maken van fotokopieën;

    b. het maken van afdrukken van een elektronisch bestand;

    c. het doen van een schriftelijke mededeling met betrekking tot hetgeen is het handelsregister is opgenomen;

    d. het verstrekken van een papieren uittreksel;

    e. het verstrekken van een elektronisch gewaarmerkt uittreksel.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden de kosten vastgesteld die verschuldigd zijn voor overzichten van ondernemingen of rechtspersonen. De kosten worden vastgesteld onderscheiden naar het aantal en de soort gegevens.

Artikel 5

1. Indien het bij koninklijke boodschap van 24 december 2002 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 1–2) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt in dit besluit in artikel 1 in de tabel de rijen waarin het heffingsgewicht voor vennootschappen onder firma en maatschappen en de commanditaire vennootschappen worden aangegeven vervangen door de volgende twee rijen:

openbare vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid, niet zijnde commanditaire vennootschappen

2

openbare vennootschappen met rechtspersoonlijkheid of commanditaire vennootschappen

3

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Financieel besluit handelsregister.

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2008.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 18 juni 2008

Beatrix

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

F. Heemskerk

Uitgegeven de zevenentwintigste juni 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

1. Doel en aanleiding

Dit besluit geeft, op grond van artikel 49 en 50 van de Handelsregisterwet 2007, de regels aangaande de toerekening van de kosten van het handelsregister over de ingeschreven entiteiten. Tot dusver werd die materie geregeld in het Handelsregisterbesluit 1996 en in het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997. Met de vernieuwing van de handelsregisterwetgeving en de herziening van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 is besloten de registerheffing te regelen in het kader van de Handelsregisterwet 2007.

Dit Besluit strekt tot vaststelling van de onderlinge verhouding tussen ondernemingen en rechtspersonen bij de heffing voor de registratietaak van de kamers van koophandel en tot vaststelling van de wijzen van inzage en gegevensverstrekking waarvoor een bij ministeriële regeling vast te stellen tarief is verschuldigd. Deze verhouding wordt door de kamers van koophandel gehanteerd om de hoogte te bepalen van de bijdrage die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn op basis van artikel 49 van de Handelsregisterwet 2007.

De uitbreiding van het handelsregister met diverse categorieën ondernemingen en rechtspersonen alsmede de voorziene inwerkingtreding van titel 7.13 van boek 2 BW leiden tot de uitbreiding en wijziging ten opzichte van het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken.

Op grond van de Handelsregisterwet 2007 wordt de inschrijvingsplicht in het handelsregister uitgebreid tot alle categorieën ondernemingen en rechtspersonen. Dat leidt ertoe dat onder meer eenmanszaken in de landbouw, vrije beroepsbeoefenaren, verenigingen van eigenaars, kerkgenootschappen en publiekrechtelijke rechtspersonen zich voortaan moeten laten inschrijven. De indeling van heffingsplichtige ondernemingen en rechtspersonen ten behoeve van het vaststellen van de heffingen was tot dusver geregeld in het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken; dat besluit voorzag niet in indeling van (de meeste) nieuw inschrijfplichtige categorieën als hierboven genoemd. Dit besluit geeft voor alle categorieën, zowel de bestaande als de nieuw toe te voegen categorieën in het handelsregister, de indeling ten behoeve van de vaststelling van de heffing.

De Handelsregisterwet 2007 beoogt de handelsregisterheffing zo nauw mogelijk te relateren aan de werkelijke kosten die door de kamers van koophandel worden gemaakt ten behoeve van de haar opgedragen taak betreffende het handelsregister. De heffingsgewichten die gelijk blijven aan het Besluit heffingen kamers van koophandel zijn zo bepaald op basis van meetmethoden dat de gemaakte kosten voor een categorie ingeschrevenen, gebaseerd op de mutaties voor een (of werkzaamheden per) categorie, worden gedekt door de vast te leggen heffing. De nieuwe categorieën hebben gewichten gekregen op basis van verwachte kosten die ervoor zullen worden gemaakt.

Wat betreft de categorieën verenigingen van eigenaars en overige privaatrechtelijke rechtspersonen zijn er geen aanwijzingen dat de beheerskosten (oftewel de mutatiegraad) afwijken van die van gewone verenigingen. Bij de kerkgenootschappen is gekozen voor een heffingsgewicht van 1 omdat naar verwachting de set gegevens weinig zal worden gemuteerd.

Zodra het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 1–2) tot wet wordt verheven en in werking treedt worden de volgende wijzigingen aangebracht. De categorie openbare vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid vervangt de categorie vennootschappen onder firma en maatschappen en krijgt het daarbij behorende heffingsgewicht van 2. De categorie openbare vennootschappen met rechtspersoonlijkheid vult de huidige categorie commanditaire vennootschap aan en krijgt het daarbij behorende heffingsgewicht van 3.

Onder de «overige privaatrechtelijke rechtspersonen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b van de Handelsregisterwet 2007» worden onder meer verstaan de hofjes, boermarken en fundaties, die hun rechtspersoonlijkheid reeds voor de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek hebben verkregen.

Zoals gezegd is het vertrekpunt bij het vaststellen van de heffingsgewichten dat de kosten van de KvK’s zo goed mogelijk worden toegerekend over de verschillende categorieën. Kosten die worden gemaakt ter zake van de publiekrechtelijke rechtspersonen moeten door deze worden gedragen en niet door de ondernemingen. Er bestaan ter zake van publiekrechtelijke rechtspersonen nog geen ervaringscijfers. Ook is een vergelijking met een reeds bestaande andere categorie minder zinvol, met name omdat voor publiekrechtelijke rechtspersonen een specifieke gegevensset wordt uitgevraagd. De KvK’s hebben een inschatting gemaakt van de totale kosten voor deze categorie. De werklast bij de KvK’s als gevolg van het verwerken van mutaties bij de in totaal ca. 800 publiekrechtelijke rechtspersonen wordt in belangrijke mate bepaald door het aantal vestigingen per rechtspersoon. Het gemiddeld aantal vestigingen van publiekrechtelijke rechtspersonen (73) ligt onvergelijkbaar hoger dan bij privaatrechtelijke rechtspersonen met een gemiddelde van iets meer dan 1 (bron: CapGemini, 2007). Dat alleen al leidt tot een hogere mutatiegraad. Daarbij leidt de specifieke gegevensset voor de publiekrechtelijke rechtspersonen tot een hogere mutatiegraad en een gemiddeld hoger tijdsbeslag per mutatie. Een mutatie kan hier namelijk uiteenlopen van een simpele wijziging van het telefoonnummer tot een zeer complexe gemeentelijke herindeling.

Deze kosteninschatting vormt de basis voor het bedrag dat door de publiekrechtelijke rechtspersonen aan heffing moet worden opgebracht. Het doel is om te voorkomen dat ondernemingen voor publiekrechtelijke rechtspersonen betalen en andersom. Qua omvang vormen de publiekrechtelijke rechtspersonen een zeer heterogene groep. Een kleine steekproef bracht aan het licht dat bij een kleine gemeente het aantal vestigingen vaak niet meer dan 10 bedraagt (er zijn uiteraard ook tal van publiekrechtelijke rechtspersonen met slechts één vestiging) terwijl het aantal vestigingen bij een grote gemeente of ministerie met een omvangrijke buitendienst kan oplopen tot vele tientallen of zelfs honderdtallen. Uit oogpunt van rechtvaardigheid moet die heterogeniteit in omvang, terugkeren in de heffingsgrondslag. Daarom is voor de publiekrechtelijke rechtspersonen gekozen voor een indeling in vier groottecategorieën, afhankelijk van het aantal vestigingen per rechtspersoon (op een vaste peildatum). De indeling is zo gekozen dat deze overzichtelijk is, de heffing in redelijke verhouding staat tot het aantal vestigingen en de verwachte totaalopbrengst de geschatte kosten dekt. Overigens zal de verhouding tussen kosten en heffingsopbrengst per categorie, en in het bijzonder ten aanzien van de nieuw in te schrijven entiteiten, de komende jaren nauwlettend worden gemonitord.

Op het eerste gezicht komen de heffingsgewichten voor de publiekrechtelijke rechtspersonen, in het bijzonder die voor rechtspersonen met grote aantallen vestigingen, opvallend over in vergelijking tot de heffingsgewichten voor privaatrechtelijke rechtspersonen. Ook daar komen immers organisaties voor met grote aantallen vestigingen. Deze ondernemingen zijn meestal opgedeeld in een holding met daaronder werkmaatschappijen, die zelf ook weer inschrijfplichtig en daarmee heffingsplichtig zijn. Het totaalbedrag dat deze grote ondernemingen betalen is daardoor vergelijkbaar of hoger dan dat van een publiekrechtelijke rechtspersoon. Het aantal bedrijven die zijn opgebouwd uit één vennootschap met veel vestigingen – denk aan sommige detailhandelsbedrijven – is zodanig gering dat een aparte heffingscategorie niet in de rede ligt.

Daarnaast geeft dit besluit een delegatiebepaling ten aanzien van het vaststellen van de retributies voor gebruik van het register. Bij ministeriële regeling worden de tarieven voor de verschillende wijzen van inzage en gegevensverstrekking uit het handelsregister vastgesteld.

Omdat in dit besluit de heffingsgewichten voor de ondernemingen en rechtspersonen die reeds zijn ingeschreven in het handelsregister niet wijzigen, terwijl ook het eenheidsbedrag over het lopende jaar gelijk blijft, is het niet noodzakelijk om overgangsrecht op te nemen.

Het besluit is in overeenstemming met de beleidslijn «Naar optimale beschikbaarheid van overheidsinformatie» (Kamerstukken 1999–2000, 26 387 nr. 7). Handelsregisterinformatie behoort tot de categorie «informatie van bestuursorganen waarvan de openbaarheid en het gebruik (veelal inclusief prijsstelling) in specifieke wetgeving anders zijn geregeld»; zie pagina 8 van genoemde brief. De toegankelijkheid en prijsstelling van handelsregisterinformatie is vanouds geregeld in specifieke wetgeving. Aangaande de toegankelijkheid is dat de handelsregisterwetgeving; aangaande de prijsstelling is dat tot dusver de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 maar na de inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 2007, die wet en het onderhavige besluit.

Overeenkomstig de daarover in het kabinet gedane uitspraken ten aanzien van de financiering van basisregistraties en de onder de in dat kader gestelde voorwaarden zal voor gebruik door overheden worden gestreefd naar budgetfinanciering.

2. Administratieve lasten

Het besluit richt zich naar haar aard niet tot het bedrijfsleven maar tot de kamers van koophandel. Voor de administratieve lasten van bedrijven heeft dit besluit dan ook geen gevolgen.

3. Overige bedrijfseffecten

Het besluit heeft tot doel de verhouding waarnaar de categorieën van rechtsvormen die in het handelsregister moeten worden opgenomen moeten betalen, vast te leggen. Op grond van artikel 49, eerste lid, Handelsregisterwet 2007 zijn ondernemingen en rechtspersonen een bijdrage verschuldigd. De hoogte van deze heffing, gedifferentieerd naar categorieën onderneming of rechtspersoon, wordt vastgesteld met dit besluit in samenhang met een ministeriële regeling. Dit besluit geeft de wegingsfactoren; het basisbedrag dat moet worden vermenigvuldigd met het heffingsgewicht per categorie wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.

II Artikelen

Artikel 1

Dit artikel ziet op wijziging van de tabel waarin is vastgelegd welke gewichten aan welke categorieën ondernemingen of rechtspersonen worden toegekend.

Artikel 2

De peildatum voor het aantal werkzame personen is 1 januari van een jaar. Op die datum wordt de heffing vastgesteld die verschuldigd is. In het Handelsregisterbesluit 2008 wordt een andere datum gehanteerd, maar dat is een datum waarop een ingeschreven onderneming opgeeft hoeveel werkzame personen zijn onderneming heeft. Het aantal dat op 1 januari van een jaar in het handelsregister is opgenomen is maatgevend voor de vaststelling van de heffing. Het hanteren van dezelfde peildatum als in het Handelsregisterbesluit zou ertoe leiden dat de heffing pas na die laatste peildatum kan worden vastgesteld. Dit heeft ongewenste effecten en leidt tot rechtsonzekerheid.

Artikel 3

In dit artikel wordt een grondslag gelegd voor het basisbedrag dat wordt vermenigvuldigd met het heffingsgewicht. In tegenstelling tot het Handelsregisterbesluit 1996 en het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken, wordt dat eenheidsbedrag met inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 2007 per 1 juli 2008 niet langer door de kamers van koophandel vastgesteld, maar door Onze Minister. Het eenheidsbedrag fluctueert door ontwikkelingen zoals inflatie en fluctuaties in de kosten van het gehele systeem. De gewichten zullen veel minder snel veranderen.

Artikel 4

Dit artikel beschrijft de handelingen en inzagen in het handelsregister waarvoor aan de gebruiker kosten in rekening worden gebracht. Er is gekozen om de tarieven niet in dit besluit op te nemen omdat deze vaker gewijzigd zullen worden. De tarieven dienen de werkelijke kosten te reflecteren; het is niet ondenkbaar dat in de nabije toekomst de kosten voor digitale inzage afnemen onder meer door de grotere afname als gevolg van het verplicht gebruik door bestuursorganen, terwijl de kosten voor inzage ten kantore zullen toenemen.

Artikel 5

De voorziene inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 1–2) noopt tot aanpassing van dit besluit.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

F. Heemskerk


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juli 2008, nr. 129.

Naar boven