Besluit van 23 juni 2008, houdende wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (subsidie aan toegelaten instellingen voor de wijkenaanpak) en van het Besluit beheer sociale-huursector

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 19 mei 2008, nr. BJZ2008050010, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 70, tweede lid, 71a, eerste lid, onder a, 71b, tweede lid, en 71e, tweede lid, van de Woningwet;

De Raad van State gehoord (advies van 11 juni 2008, nr. W08.08.0181/IV;)

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 20 juni 2008, nr. BJZ2008061001, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. woongelegenheid: zelfstandige woning, wooneenheid, standplaats en woonwagen;

b. wijkactieplan: beleidsplan, overeengekomen tussen in elk geval een gemeente en een of meer toegelaten instellingen, om met een gecombineerde inspanning problemen op te lossen en achterstanden weg te werken in een wijk of wijken, genoemd in de bijlage bij dit besluit;

c. uitvoeringsovereenkomst: overeenkomst tussen een gemeente en een of meer toegelaten instellingen, waarin voor elk jaar van de looptijd van het betrokken wijkactieplan de werkzaamheden van elke toegelaten instelling ten behoeve van dat plan en de inzet van middelen, wat betreft elke toegelaten instelling uitgedrukt in rendabele en onrendabele investeringen en overige kosten, zijn benoemd.

d. additionele inzet: inzet van middelen door een toegelaten instelling, voor activiteiten die gemeenten en toegelaten instellingen voor de eerste maal zijn overeengekomen na 16 juli 2007 en die zijn of worden uitgevoerd blijkens de uitvoeringsovereenkomst.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 2. Het fonds verstrekt op hun aanvraag aan toegelaten instellingen subsidie ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden welke in het belang van de volkshuisvesting door die toegelaten instellingen worden uitgevoerd in het kader van de aanpak van problemen en achterstanden in een wijk of wijken, genoemd in de bijlage bij dit besluit.

  • 3. De maximale subsidiebedragen per wijk in de bijlage bij dit besluit kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd.

C

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

Het fonds verstrekt slechts subsidie als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, voor zover het over voldoende middelen beschikt als verkregen uit het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel b respectievelijk c.

D

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

Het fonds verstrekt slechts subsidie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, indien de in dat lid bedoelde werkzaamheden zonder die subsidie niet zouden kunnen worden uitgevoerd.

E

Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

  • 1. Het fonds verstrekt slechts subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, ten behoeve van de additionele inzet door de aanvragende toegelaten instelling.

  • 2. Het fonds verstrekt zodanig subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, dat per wijk het maximale subsidiebedrag, genoemd in de bijlage bij dit besluit, jaarlijks niet wordt overschreden.

F

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Ten behoeve van het toezicht verstrekt de toegelaten instelling, naast de bescheiden, bedoeld in artikel 30 van het Besluit beheer sociale-huursector, jaarlijks:

    a. voor 1 februari aan het fonds een bestuursverklaring bij de gegevens, bedoeld in bijlage I bij dat besluit;

    b. voor 1 juli aan het fonds een bestuursverklaring bij de gegevens, bedoeld in bijlage II bij dat besluit, en

    c. voor 1 juli aan het fonds de gegevens, bedoeld in bijlage IV bij dat besluit, alsmede de mededeling, bedoeld in het tweede lid.

2. In het vierde lid wordt voor «1 juli» ingevoegd: 1 februari respectievelijk.

G

Artikel 6, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. In de beleidsregels, bedoeld in artikel 71b, eerste lid, van de Woningwet, wordt met betrekking tot de subsidie, bedoeld in artikel 71a, eerste lid, onderdeel a, van die wet, bepaald:

    a. dat een aanvraag voor subsidie bij het fonds wordt ingediend;

    b. welke gegevens door de aanvragende toegelaten instelling aan het fonds moeten worden overgelegd, en dat tot die gegevens in elk geval behoren:

    1°. een plan voor de sanering van de toegelaten instelling, dan wel

    2°. een plan met betrekking tot de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2, eerste lid, dat door die toegelaten instelling is voorgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zij haar woonplaats heeft en aan de huurders van haar woongelegenheden, teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te spreken, dan wel

    3°. de betrokken uitvoeringsovereenkomst, waarbij naar het oordeel van het fonds voldoende inzichtelijk is gemaakt wat de additionele inzet van de aanvragende toegelaten instelling is ten opzichte van de additionele inzet van de andere toegelaten instellingen die partij bij die overeenkomst dan wel het betrokken wijkactieplan zijn, vergezeld van een verklaring van het college van burgemeester en wethouders dat die overeenkomst in overeenstemming is met dat plan;

    c. binnen welke termijn de betrokken gegevens, bedoeld in onderdeel b, aan het fonds moeten worden verstrekt, en dat het fonds, indien de toegelaten instelling die gegevens niet binnen die termijn verstrekt, kan bepalen dat zij, totdat zij de gegevens alsnog verstrekt, de door het fonds aangegeven rechtshandelingen slechts kan verrichten na zijn instemming;

    d. onder welke verplichtingen of voorschriften het fonds subsidie als bedoeld in artikel 2 verstrekt, waartoe verplichtingen kunnen behoren met betrekking tot de wijze waarop de toegelaten instelling uitvoering geeft aan artikel 21, eerste lid, van het Besluit beheer sociale-huursector;

    e. aan de hand van welke criteria ten aanzien van de vermogenspositie van een toegelaten instelling wordt beoordeeld of die instelling voor de subsidie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, in aanmerking komt;

    f. welk deel van de additionele inzet voor subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, in aanmerking komt, en dat het fonds bij de bepaling van dat deel in beginsel uitgaat van de verdeling van die inzet blijkens de uitvoeringsovereenkomst;

    g. hoe de in artikel 2, tweede lid, bedoelde subsidie per in de bijlage bij dit besluit genoemde wijk, tussen de toegelaten instellingen die partij zijn bij de uitvoeringsovereenkomst wordt verdeeld;

    h. dat de aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, met een meerjarig karakter kan leiden tot een jaarlijkse deeltoekenning, en

    i. dat ten behoeve van de vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 2, tweede lid, de toegelaten instelling een eindafrekening opstelt waarin zij aangeeft in hoeverre de voorgenomen onderdelen van het wijkactieplan en de uitvoeringsovereenkomst zijn uitgevoerd blijkens in elk geval een verklaring van het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, en dat de uitkomst van die eindafrekening kan leiden tot een herberekening van die subsidie, naar rato van het uitgevoerde deel van de activiteiten, indien een deel van de activiteiten niet is uitgevoerd.

H

Artikel 9 wordt vervangen door drie artikelen, luidende:

Artikel 9

De bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, bestaat uit de som van:

a. een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen;

b. een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, en

c. een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede lid.

Artikel 9a

  • 1. Ten behoeve van de bepaling van de hoogte van het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel a, stelt het fonds vast:

    a. een bedrag per zelfstandige woning, en

    b. een bedrag per andere woongelegenheid, dat lager is dan het bedrag, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het fonds bepaalt de hoogte van het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel a, door:

    a. per categorie woongelegenheden als bedoeld in het eerste lid met elkaar te vermenigvuldigen:

    1°. het aantal woongelegenheden in die categorie dat de toegelaten instelling op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is in eigendom of in beheer had volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector, en

    2°. het betrokken in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde bedrag, en

    b. de aldus verkregen bedragen bij elkaar op te tellen.

Artikel 9b

  • 1. Ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de bedragen, bedoeld in artikel 9, onderdeel b en c, stelt het fonds telkens vast:

    a. een bedrag per woongelegenheid, en

    b. een tarief per € 1000 van de gezamenlijke WOZ-waarde van de woongelegenheden.

  • 2. Het fonds bepaalt de hoogte van de bedragen, bedoeld in artikel 9, onderdeel b en c, door telkens, met gebruikmaking van het aantal woongelegenheden dat de toegelaten instelling op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is in eigendom of in beheer had volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector:

    a. het aantal woongelegenheden te vermenigvuldigen met het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde bedrag;

    b. de gezamenlijke WOZ-waarde van de woongelegenheden te delen door 1000 en vervolgens te vermenigvuldigen met het tarief, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

    c. de aldus verkregen bedragen bij elkaar op te tellen.

  • 3. In dit artikel wordt onder gezamenlijke WOZ-waarde verstaan de som van de op voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarden volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector.

I

Artikel 10, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het fonds bepaalt de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, zodanig, dat het voor ten minste het kalenderjaar waarover deze verschuldigd is over voldoende financiële middelen beschikt om uitvoering te geven aan artikel 71a, eerste lid, van die wet, met dien verstande dat:

    a. zowel het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel a, als het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel b, niet meer is dan 1 procent van de gerealiseerde jaarhuuropbrengst van de woongelegenheden, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector, als volgens genoemde bijlage voor de bijdrageplichtige toegelaten instellingen gezamenlijk bepaald over het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is, en

    b. het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel c, niet meer is dan € 75 miljoen.

J

In artikel 12 wordt na het tweede lid, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. De toegelaten instelling die partij is bij een uitvoeringsovereenkomst, is geen bedrag als bedoeld in artikel 9, onderdeel c, verschuldigd indien:

    a. het fonds voor 1 september van het heffingsjaar die uitvoeringsovereenkomst heeft ontvangen en

    b. op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage, bedoeld in artikel 71e van de Woningwet, verschuldigd is en volgens de gegevens bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector:

    1°. ten minste 10 procent van de woongelegenheden in eigendom van die toegelaten instelling zich bevond in een of meer wijken, genoemd in de bijlage bij dit besluit, of

    2°. zij in een of meer wijken, genoemd in de bijlage bij dit besluit, ten minste 15 procent van de in eigendom van toegelaten instellingen zijnde woongelegenheden in eigendom had.

K

Toegevoegd wordt een bijlage, gelijk aan de bijlage die bij dit besluit is opgenomen.

ARTIKEL II

Het Besluit beheer sociale-huursector wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 25b, tweede lid, vervalt: voor 1 juli van een jaar met betrekking tot het daaropvolgende jaar.

B

Aan artikel 26, tweede lid, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

o. een overzicht van de activiteiten in het kader van de uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting.

C

In artikel 31, tweede lid, wordt na «bescheiden» ingevoegd: 1 februari respectievelijk.

ARTIKEL III

  • 1. Ten aanzien van het heffingsjaar 2008:

    a. blijft artikel 7, onderdeel d, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting buiten toepassing;

    b. bepaalt het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, terstond na de inwerkingtreding van dit besluit;

    c. maakt dat fonds de hoogte van de bijdrage binnen drie weken na de bepaling daarvan bekend aan de toegelaten instellingen, bedoeld in artikel 70 van de Woningwet, en

    d. betalen die toegelaten instellingen die bijdrage binnen drie weken na de bekendmaking daarvan aan dat fonds.

  • 2. In afwijking van artikel 12, derde lid, onderdeel a, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is ten aanzien van het heffingsjaar 2008 de datum waarop het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting de uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in dat besluit heeft ontvangen: 15 oktober 2008.

ARTIKEL IV

De werkzaamheden van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, strekkende tot de uitvoering in 2008 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, als gewijzigd door dit besluit, en dit besluit, die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn verricht, staan gelijk aan werkzaamheden waarop het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, als gewijzigd door dit besluit, en dit besluit van toepassing zijn.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit kan een ander tijdstip worden vastgesteld waarop artikel I, onder B, voor zover het betreft artikel 2, derde lid, in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 23 juni 2008

Beatrix

De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar

Uitgegeven de zevenentwintigste juni 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN DEEL

1. Achtergrond en doelstelling wijkenaanpak

1.1 Aanleiding

Het kabinet wil het tij keren in die wijken, waarin sprake is van aanzienlijke leefbaarheidsproblemen. Het accent ligt op wonen, werken, leren, integreren en veiligheid. Daarom is het noodzakelijk om samen met de gemeenten actieplannen op wijkniveau te kunnen vaststellen. Hierbij zullen de lokale stakeholders een centrale rol vervullen. Het is nodig om focus aan te brengen op die wijken waar sprake is van een cumulatie van problemen. Het kabinet heeft er vertrouwen in, dat met een gezamenlijke aanpak met lokale spelers een positieve ontwikkeling ingezet kan worden die leidt tot krachtige wijken.

In circa 140 wijken in Nederland sprake is van een cumulatie van fysieke en sociaal-economische achterstanden en problemen. Maatschappelijke problemen komen in deze wijken veelvuldig en naast elkaar voor. Een gemiddeld genomen lager inkomen, een hogere werkloosheid, woningen van een lagere kwaliteit en een hoger ervaren sociale en fysieke overlast zijn kenmerken voor deze wijken. Tevens wordt er in deze wijken veel meer verhuisd en voelen de bewoners in deze wijken zich minder gezond. Voor in elk geval 40 van deze 140 wijken geldt dat het beeld nog slechter is. De 40 wijken zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit. Om tot een goede selectie van wijken te komen is gebruik gemaakt van een onderzoeksbasis, die gedurende de afgelopen vijf jaar is opgebouwd, onder andere om tot een goede onderbouwing te komen van de achterstandswijken in het kader van de stedelijke vernieuwing. Dit heeft geresulteerd in een viertal maten (sociaal-economische achterstanden bij huishoudens, leefbaarheidsproblemen, fysieke achterstanden in de woningvoorraad en fysieke problemen), waarmee achterstanden en problemen in beeld zijn gebracht. Aan de vier maten liggen 18 indicatoren ten grondslag (bijvoorbeeld inkomen, kleine woningen, vandalisme, geluidsoverlast, etc.). Per indicator is gekeken wat het verschil in score van een wijk is ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Als dit verschil groot is (een afwijking van meer dan tweemaal de standaarddeviatie), wordt dit gezien als achterstand of probleem.1

Middeninkomens trekken weg naar andere, betere wijken of omliggende gemeenten, terwijl tegelijkertijd huishoudens met lagere inkomens en kansarmen instromen of achterblijven. Juist in deze 40 wijken lopen huishoudens in een kwetsbare positie een grotere kans om de aansluiting bij de samenleving kwijt te raken of hebben die aansluiting reeds verloren. De wijk verliest haar voorzieningen en door een laag opleidingsniveau en onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal vinden veel bewoners geen aansluiting met de arbeidsmarkt.

In het coalitieakkoord is de ambitie vastgelegd om probleemwijken om te vormen naar prachtwijken. Het kabinet heeft besloten dat specifieke aandacht gekoppeld aan extra financiële middelen nodig is voor 40 wijken2 waar de problemen, naar objectieve maatstaven beoordeeld, het ernstigst zijn en waar additionele inzet het meest noodzakelijk is (prioritaire wijken). De minister voor Wonen, Wijken en Integratie (WWI) heeft daartoe met lokale bestuurders bestuurlijke overeenkomsten gesloten (zogenoemde charters) over een meerjarige aanpak. Aan deze charters liggen wijkactieplannen ten grondslag. Dit zijn overeenkomsten tussen partijen als gemeenten, toegelaten instellingen, bedrijfsleven, politie, welzijnswerk en scholen, waarbij zij het eens worden over doelen, geld en middelen. Een cruciale rol in de voorgestane wijkenaanpak is weggelegd voor toegelaten instellingen. Vaak treden zij op als hoofdrolspeler in de realisatie van de wijkactieplannen. Toegelaten instellingen realiseren in de 40 wijken een additionele inzet van € 250 miljoen per jaar gedurende 10 jaren, in te gaan per 2008. Om de betreffende toegelaten instellingen in deze wijken tot deze additionele inzet te laten komen, acht het kabinet het van groot belang dat deze toegelaten instellingen hierbij financieel worden ondersteund. In dit kader komt in 2008 met behulp van het bestaande instrument projectsteun voor € 75 miljoen financiële ruimte beschikbaar voor de toegelaten instellingen die bijdragen aan de additionele inzet in de 40 wijken, zoals die is vastgelegd in de wijkactieplannen. Van additionele inzet is sprake als het gaat om activiteiten die gemeenten en toegelaten instellingen voor de eerste maal overeen zijn gekomen na 16 juli 2007.

1.2 Het kader voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak

Het kabinet heeft verschillende mogelijkheden bezien om de beoogde financiële ondersteuning voor de aanpak van de 40 prioritaire wijken tot stand te brengen. De voorkeur ging uit naar een variant waarbij de corporatiesector onderling voor extra financiële ruimte zou zorgen voor de toegelaten instellingen die betrokken zijn bij de wijkenaanpak. De corporatiesector is echter niet in staat gebleken om deze ondersteuning tot stand te laten komen op een wijze die voldeed aan de afspraken die in dat kader waren gemaakt. Voorts heeft het kabinet afgewogen dat zou kunnen worden gekozen voor het inrichten van een geheel nieuw instrument, zoals een specifieke wet, maar dat het doelmatiger en in de tijd doeltreffender is om hiertoe aan te haken op het instrument van de projectsteun zoals die kan worden toegekend door het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) op basis van het Besluit Centraal Fonds Volkshuisvesting (BCFV). Dit instrument voorziet immers in de mogelijkheid tot het opleggen van een heffing aan toegelaten instellingen ten behoeve van de subsidiëring van werkzaamheden van toegelaten instellingen in het belang van de volkshuisvesting. Met de term heffing wordt bedoeld de herverdeling van gelden in het kader van het sociaal, economisch beleid. Niet is bedoeld de ontneming van gelden in de vorm van het betalen van een belasting.

Het CFV zal de uitvoering van deze regeling op zich nemen. Het CFV beschikt immers over een werkapparaat dat ingesteld is op heffen bij en subsidiëren aan corporaties en ook voor het overige is het CFV zeer geschikt voor deze rol. De gegevens die nodig zijn om de hoogte van de heffing en eventuele vrijstelling te bepalen, zijn – uit hoofde van de toezichthoudende rol – aldaar beschikbaar. Bij het toekennen van de subsidie toetst het CFV op de hierna beschreven wijze, waarbij anders dan bij de reguliere projectsteun, de financiële positie van de corporatie geen invloed heeft op de toekenning van de subsidie. Wel beziet het CFV of de werkzaamheden passen binnen de wettelijke kaders, of er een relatie is met de wijkactieplannen, of de aanvraag vergezeld gaat van een verklaring van burgemeester en wethouders en hoe de aanvraag zich verhoudt tot de andere aanvragen aan de hand van uitvoeringsovereenkomsten. Dit laatste om te kunnen bepalen op welke wijze alle aanvragen uit een wijk gelijkelijk kunnen delen in de beschikbare subsidie. Achteraf toetst het CFV of en in hoeverre de voorgenomen activiteiten daadwerkelijk zijn uitgevoerd, teneinde de eindafrekening te bepalen.

Deze zogenoemde bijzondere projectsteun ten behoeve van de 40 wijken komt niet in de plaats van de regeling voor projectsteun in het BCFV, maar is náást die regeling (hierna: reguliere projectsteun) aan het BCFV toegevoegd.

1.3 De heffing voor de wijkenaanpak in relatie tot de financiële positie van toegelaten instellingen

De middelen voor de bijzondere projectsteun ten behoeve van de 40 wijken worden verkregen via een heffing die op basis van het BCFV aan de toegelaten instellingen wordt opgelegd. Ten behoeve van deze bijzondere projectsteun wordt in 2008 een bedrag van € 75 miljoen van de toegelaten instellingen geheven.Voor de jaren 2009 en verder staan in beginsel verschillende wegen open om de bijdrage voor de wijkenaanpak vorm te geven. Zo kan de bijzondere projectsteun zoals die voor 2008 wordt ingesteld in de jaren daarna worden gecontinueerd. Ook kan de corporatiesector alsnog met voorstellen komen die aansluiten op de voorwaarde van voldoende extra financiële ruimte voor de corporaties in de 40 wijken. Over de wijze waarop dat zal worden vormgegeven, vindt nog nadere besluitvorming plaats.

Voor wat betreft de omvang van de heffing kan op basis van gegevens van het CFV worden geconcludeerd dat de corporatiesector als geheel in staat kan worden geacht het samenstel van de verlangde investeringen, inclusief een bijdrage aan de additionele inzet bij de wijkenaanpak en de (inmiddels ingevoerde) integrale vennootschapsbelasting, te dragen. De last van een jaarlijkse heffing voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak moet uitdrukkelijk in het perspectief worden geplaatst van de financiële mogelijkheden van de corporatiesector. In het algemeen kan worden gesteld dat de financiële positie van de sector al jaren robuust is te noemen.

Daarbij zijn ook de mogelijkheden van borging door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw relevant. Verder raamt het CFV het kassaldo voor belasting uit normale woningexploitatie voor 2008 op ongeveer € 2,5 miljard. Na afdracht van vennootschapsbelasting resteert daarvan nog circa € 2 miljard. Vanzelfsprekend betreft het hier macrogegevens, die individueel verschillend kunnen uitwerken. In 2008 komt de heffing gemiddeld uit op ca. € 50,– per woongelegenheid.

Het kabinet heeft onderkend dat in individuele gevallen de combinatie c.q. cumulatie van maatregelen de vermogens- en kasstroompositie van woningcorporaties onder druk kan zetten. Kwijtschelding is dan ook mogelijk als een individuele toegelaten instelling als gevolg van de heffing ten behoeve van de bijzondere projectsteun in financiële problemen zou geraken. Verwezen wordt naar paragraaf 2.3 van dit algemeen deel. Overigens beschikken de toegelaten instellingen over mogelijkheden om hun financiële positie op peil te houden c.q. te verbeteren. Met name de verkoop van huurwoningen is hiertoe een effectief instrument.

Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) garandeert de bescherming van het eigendomsrecht (Engels: «possessions»). In lijn met artikel 14 van de Grondwet is voor ontneming van eigendom een wettelijke grondslag nodig alsmede een adequate schadevergoeding. Het tweede lid van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM bepaalt echter uitdrukkelijk dat het eerste lid op geen enkele wijze het recht van staten aantast om het gebruik van eigendom in het algemeen belang te reguleren of om de betaling van belastingen of andere heffingen (Engels: «contributions») of boeten te verzekeren. Uitgangspunt is dat het Europees Hof van de rechten voor de Mens (hierna: EHRM) de Verdragsstaten een zeer ruime beleidsvrijheid (margin of appreciation) laat. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat de margin of appreciation van de wetgever op het terrein van de tenuitvoerlegging van sociaal-economisch beleid zeer ruim is (EHRM, Mellacher t. Oostenrijk, 19 december 1989, Serie A-169, para. 45). Ten aanzien van kwesties op het terrein van «social justice» zal het EHRM de keuze van de nationale wetgever respecteren tenzij de nationale beleidskeuzes «manifestly without reasonable foundation» zijn. Benadrukt dient te worden dat ook ten aanzien van de proportionaliteit het EHRM de Verdragsstaten een ruime beleidsvrijheid laat. In de zaak AGOSI stelde het EHRM: «The State enjoys a wide margin of appreciation with regard both to choosing the means of enforcement and to ascertaining whether the consequences of enforcement are justified in the general interest for the purpose of achieving the object of the law in question» (EHRM, AGOSI t. VK, 24 oktober 1986, Serie A-108, para. 52).

De voorgestelde herverdeling van gelden is een regulering van eigendom van de toegelaten instellingen. Het kabinet is van mening dat deze herverdeling in verhouding is met het doel dat nagestreefd wordt. Het doel is het verkrijgen van middelen ten behoeve van de bijzondere projectsteun, waarmee de kosten voor toegelaten instellingen voor de uitvoering van de wijkenaanpak deels worden gedekt. Zoals hiervoor al is opgemerkt, is de corporatiesector er niet in geslaagd om voor extra financiële ruimte te zorgen voor de toegelaten instellingen die betrokken zijn bij de wijkenaanpak en van welke dus een additionele inzet wordt verwacht. Daarom heeft het kabinet gekozen voor een herverdeling van gelden voor bijzondere projectsteun, teneinde daaruit die groep toegelaten instellingen financieel te ondersteunen.

De herverdeling van gelden bij de toegelaten instellingen en niet bij andere verhuurders heeft twee redenen. In de eerste plaats hebben de toegelaten instellingen een doelstelling ingevolge de artikelen 70 en 70c van de Woningwet en artikel 11 van het Besluit beheer sociale-huursector (BBSH). In de tweede plaats hebben de toegelaten instellingen vermogen opgebouwd. Dat vermogen is maatschappelijk gebonden. Niet alleen vanwege de taken van de toegelaten instellingen, maar ook omdat het vermogen mede is vergaard als gevolg van overheidsmaatregelen zoals subsidies, vrijstelling van de vennootschapsbelasting, de mogelijkheid goedkoper vreemd vermogen aan te trekken en overheidsgaranties. Het vermogen van toegelaten instellingen dient te worden ingezet in het belang van de volkshuisvesting. Dit is dus te zien als een regulering van de eigendom in het algemeen belang. Naar de overtuiging van het kabinet is de voorgestelde herverdeling dan ook in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

1.4 De besteding van de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak

Voor de besteding van de bijzondere projectsteun zijn de bestedingsdoelen van toepassing zoals die op grond van het Besluit beheer sociale-huursector (BBSH) zijn vastgelegd.

De toekenning van de bijzondere projectsteun geschiedt onder de volgende voorwaarden:

– uitkering vindt alleen plaats op aanvraag van een toegelaten instelling;

– uitkering vindt alleen plaats indien gemeente en toegelaten instelling overeenstemming hebben bereikt over het betreffende wijkactieplan, zoals vastgelegd in een uitvoeringsovereenkomst;

– de hoogte van deze projectsteun betreft maximaal 30 procent van de indicatieve verdeling van de additionele inzet van in totaal € 250 miljoen per jaar, zoals deze op wijkniveau is vastgesteld door de minister voor WWI3;

– de bijzondere projectsteun wordt verstrekt tot het maximum van de werkelijk door de toegelaten instelling gemaakte kosten. Dit betreft zowel de zogenoemde onrendabele toppen van investeringen, als de kosten die met de uitvoering van de activiteiten uit het wijkactieplan zijn gemoeid.

Beoogd is een laagdrempelige toegang tot de bijzondere projectsteun die bijdraagt aan een voortvarende aanpak van de 40 prioritaire wijken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de gevergde additionele inzet door de toegelaten instellingen in deze wijken niet tot stand komt zonder het perspectief op en toekenning van deze projectsteun. De noodzaak voor de onderhavige subsidiëring is daarmee voldoende aanwezig geacht. Er vindt geen nadere toets door het CFV plaats in relatie tot de vermogenspositie van de toegelaten instellingen die een aanvraag voor de bijzondere projectsteun indienen. Wél geldt als voorwaarde dat de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd hun basis moeten hebben in het wijkactieplan, hetgeen uit de uitvoeringsovereenkomst en een gemeentelijke verklaring terzake zal moeten blijken en dat zichtbaar moet zijn wat de totale inzet van de toegelaten instellingen in de desbetreffende prioritaire wijk is. De toegelaten instelling dient deze stukken bij de aanvraag voor de bijzondere projectsteun over te leggen. Ten behoeve van de eindafrekening moet een toegelaten instelling eveneens via een bevestiging van gemeentewege aantonen dat de activiteiten waarvoor subsidie is aangevraagd, ook zijn uitgevoerd. Indien dit (deels) niet het geval is, kan dit leiden tot een herberekening van de projectsteun.

2. Hoofdlijnen van de wijziging van het BCFV

2.1 De heffingsgrondslag

Op het niveau van de individuele toegelaten instellingen bestond de heffing voorheen uit een vast bedrag per woongelegenheid, voor welk bedrag er een onderscheid werd gemaakt tussen toegelaten instellingen met een weerstandsvermogen van 20 procent of meer en minder dan 20 procent. In de beleidsregels van het CFV was vastgelegd dat eerstgenoemde toegelaten instellingen driemaal zoveel betalen per woongelegenheid als laatstgenoemde. Hoewel hiermee sprake was van een vermogensafhankelijke heffing is gezocht naar een criterium waarmee nog beter de verschillen in vermogen tot uitdrukking komen. Dit heeft erin geresulteerd dat in het BCFV is opgenomen dat de heffing voor de bijzondere projectsteun is gebaseerd op een mix van een vast bedrag per woongelegenheid én de gezamenlijke WOZ-waarde van de woongelegenheden. Onder het heffingsregime zoals dat tot nu toe geldt, is de bevoegdheid om invulling te geven aan de verhouding tussen een hoog en laag tarief aan het CFV gegeven. In zijn beleidsregels neemt het CFV jaarlijks op welke verhouding de naar het oordeel van het CFV juiste invulling geeft aan de vermogensafhankelijkheid van de heffing. In de aanloop naar de heffing voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak is gezocht naar een systeem dat de vermogensafhankelijkheid van de heffing verfijnder uitdrukt. Dit is gevonden door de WOZ-waarde van de woongelegenheden van de toegelaten instelling mee te laten wegen in de heffing. Analoog aan de huidige situatie acht het kabinet het wenselijk dat het CFV, vanuit zijn expertise van financieel toezichthouder, de verhouding vaststelt die het beste aansluit bij de gewenste vermogensafhankelijkheid van de heffing. Het aanvankelijk grofmazige vermogenscriterium is door deze wijziging verfijnd en sluit daarmee ook beter aan bij de nieuwe beoordelingsmethodiek van het CFV. Deze verfijning van de grondslag voor de heffing ten behoeve van de bijzondere projectsteun geldt ook voor de reguliere projectsteun.

2.2 De wijze van heffen

In het BCFV is geregeld dat het CFV jaarlijks een begroting opstelt voor het daarop volgende kalenderjaar, waarin het CFV opneemt welke heffing er in dat volgende kalenderjaar aan de toegelaten instellingen zal worden opgelegd. Dit heffingsvoorstel behoeft de goedkeuring van de minister voor WWI, hetgeen tot uitdrukking komt in de goedkeuring van de CFV-begroting. De regels inzake de wijze van heffen, alsmede over andere elementen, legt het CFV vast in zijn beleidsregels. Uit dit besluit vloeit voort dat die beleidsregels worden aangevuld met bepalingen over de bijzondere projectsteun voor de 40 wijken, opdat ook de heffingswijze ten behoeve van die projectsteun daarin vastligt.

Ingevolge het BCFV zou het CFV voor het jaar 2008 geen heffing meer aan de toegelaten instellingen kunnen opleggen. Bepaald is immers dat de hoogte van de heffing gelijktijdig met de vaststelling van de begroting voor het volgende kalenderjaar vastgesteld moet worden en voor 1 december van elk jaar bekend moet zijn gemaakt. Reeds in september 2007 is duidelijk gemaakt dat in 2008 een bedrag van € 75 miljoen door de corporatiesector zal moeten worden opgebracht. Bij de goedkeuring van de CFV-begroting in december 2007 heeft de minister voor WWI uitdrukkelijk een voorbehoud gemaakt in verband met een mogelijke heffing via het CFV. Ook heeft de minister voor WWI de corporatiesector tijdig geïnformeerd over het mogelijk in 2008 opleggen van een dergelijke heffing.

Teneinde het CFV in staat te stellen voor 2008 gelden voor de bijzondere projectsteun te genereren en te verstrekken, is in dit besluit ter zake een overgangsbepaling opgenomen.

2.3 Vrijstelling van de heffing voor projectsteun wijkenaanpak

Ingevolge het BCFV kunnen toegelaten instellingen die naar het oordeel van het CFV in een dermate ongunstige financiële positie verkeren dat een heffing tot – aanvullende – problemen zou leiden, kwijtschelding krijgen van de heffing. Als alleen deze kwijtscheldingsgrond wordt gehanteerd bij de heffing voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak, zou dat resulteren in situaties waarin veel toegelaten instellingen van wie een forse additionele inzet in de 40 wijken wordt verwacht, toch nettobetalers worden. Dit zou ook het geval zijn als alleen kwijtschelding zou worden verleend voor de woningen van een toegelaten instelling die in de 40 wijken zijn gelegen. Het kabinet acht een dergelijke uitkomst ongewenst. Daarom is gekozen voor een kwijtscheldingsgrond die enerzijds voor de toegelaten instellingen die actief zijn in de 40 wijken leidt tot daadwerkelijke financiële ondersteuning en die anderzijds leidt tot een rechtvaardige verdeling van de lasten binnen de corporatiesector. In dat licht is in het BCFV de mogelijkheid opgenomen van vrijstelling van de heffing voor:

– alle toegelaten instellingen met ten minste 10 procent van hun bezit in één of meer van de 40 prioritaire wijken;

– alle toegelaten instellingen die in één of meer van de 40 prioritaire wijken ten minste 15 procent van de in die wijk aanwezige corporatiewoningen in eigendom hebben.

Het gaat dus zowel om toegelaten instellingen met een relatief groot aandeel van hun bezit in die wijken, als om toegelaten instellingen met een relatief groot deel van die wijken in hun bezit. Uit het oogpunt van beperking van administratieve lasten is er in dit geval overigens voor gekozen niet uit te gaan van kwijtschelding, maar van vrijstelling van de heffing. Kwijtschelding impliceert immers dat een heffing moet worden opgelegd en dat vervolgens kwijtschelding kan worden aangevraagd waarop eventueel de betaalde heffing moet worden terugbetaald. De gronden voor vrijstelling zijn vooraf te bepalen en het ligt dan voor de hand geen heffing op te leggen. In het BCFV is derhalve een vrijstellingsmogelijkheid voor de toegelaten instellingen met substantieel bezit in de wijken zoals hiervoor aangegeven opgenomen. Deze toegelaten instellingen komen alleen voor vrijstelling in aanmerking als ze een overeenkomst met de gemeente zijn aangegaan ten aanzien van de uitvoering van een wijkactieplan. Indien corporaties met bezit in de 40 wijken voor de heffing partieel zouden worden vrijgesteld (voor wat betreft het bezit van hun woningen), dan zou de consequentie zijn dat in diverse steden de bij de wijkenaanpak betrokken corporaties meer aan heffing zouden moeten betalen dan zij aan projectsteun zouden ontvangen. Die uitkomst wordt niet gewenst geacht en zou de wijkenaanpak in de betreffende gemeenten ernstig frustreren. Een consequentie van een partiële vrijstelling zou bovendien zijn dat er jaarlijks meer geld zou moeten worden geheven (circa € 110 miljoen in plaats van € 75 miljoen) om voor de corporaties in de veertig wijken per saldo te komen tot jaarlijks € 75 miljoen financiële ondersteuning. Er is immers voor die corporaties meer projectsteun nodig om de door hen te betalen heffing te compenseren tot hetzelfde nettobedrag. Behalve dat er dan voor de corporaties in de veertig wijken sprake is van het rondpompen van geld, hetgeen niet doelmatig wordt geacht, is een hoger jaarlijks heffingsbedrag niet in lijn met de afspraken in het Onderhandelaarsakkoord van 17 september 2007 en met de uitgangspunten die in de Kamer zijn gewisseld.

3. Effecten

3.1 De effecten op de positie en investeringen van de toegelaten instellingen

Het kabinet is van mening dat de bijdrage aan de bijzondere projectsteun geen negatief effect op de inspanningen en investeringen van de corporatiesector als geheel heeft. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt bij de betreffende heffing niet alleen rekening gehouden met de (gedifferentieerde) vermogenspositie van toegelaten instellingen, maar wordt ook gekeken of een toegelaten instelling vanwege haar bezitspositie en daarmee samenhangende actieve rol in de 40 wijken daarvan vrijgesteld kan worden. Met betrekking tot (het niveau van) de inspanningen en investeringen van de toegelaten instellingen is voorts van belang, dat zij op grond van hun toelating tot de volkshuisvesting zijn onderworpen aan de bepalingen in de Woningwet en het BBSH, waarin zij zijn gehouden tot het handelen in het belang van de volkshuisvesting. In het BBSH is vastgelegd dat toegelaten instellingen zich daarover jaarlijks moeten verantwoorden aan de hand van een aantal prestatievelden. Bij de concrete invulling van hun prestaties moeten de toegelaten instellingen het gemeentelijke woonbeleid in acht nemen. Te allen tijde zal het Rijk via de daartoe strekkende regelgeving waarborgen dat het belang van de volkshuisvesting door de toegelaten instellingen zo goed mogelijk wordt gediend. Ook het presteren naar vermogen speelt daarbij een rol.

3.2 De uitvoeringskosten en administratieve lasten

Ingevolge het BCFV geschiedt de uitvoering van de voorgestelde heffing voor de wijkenaanpak door het CFV. De kosten voor de uitvoering door het CFV hebben betrekking op de directe uitvoeringskosten van personele en materiële aard. De uitvoeringskosten worden ten laste van de geheven fondsmiddelen gebracht. Toegelaten instellingen hoeven voor de heffing voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak geen additionele informatie aan het CFV te verstrekken. De administratieve last voor de toegelaten instellingen blijft aldus beperkt tot het administreren van de heffing en het zorgdragen voor de betaling. De administratieve lasten zijn hierom zeer beperkt.

3.3. Staatssteun

Omdat de heffing voor bijzondere projectsteun via regelgeving wordt opgelegd, is bij de toekenning van middelen juridisch sprake van staatssteun op basis van het Europese recht, ook al worden de middelen opgebracht door de woningcorporaties zelf. De wijziging van het BCFV betekent een variant van het bestaande instrument van projectsteun. De wijkenaanpak vormt onderdeel van de lopende besprekingen met de Europese Commissie over de bestaande steun in relatie tot de definiëring van de publieke taak die aan corporaties wordt opgedragen.4

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel A

Aan artikel 1 van het BCFV is een definitie van de begrippen wijkactieplan, uitvoeringsovereenkomst en additionele inzet toegevoegd.

Het wijkactieplan is een beleidsplan, waarin de ontwikkelingsrichting van een prioritaire wijk wordt aangegeven. Dit beleidsplan moet zijn onderschreven door de betrokken partijen. Tot die partijen kunnen naast gemeenten en toegelaten instellingen bijvoorbeeld het bedrijfsleven, politie, welzijnswerk en scholen behoren. De definitie maakt dat mogelijk.

Veelal wordt in de praktijk naast het wijkactieplan een aparte uitvoeringsovereenkomst gesloten met de aan het wijkactieplan deelnemende toegelaten instelling(en) (ofwel in de vorm van een meerpartijenovereenkomst, ofwel meerdere tweepartijenovereenkomsten), waarin de door die toegelaten instelling(en) te verrichten werkzaamheden zijn omschreven met een financiële onderbouwing ervan. Bij deze overeenkomst zijn geen andere partijen betrokken. De uitvoeringsovereenkomst is noodzakelijk bij de aanvraag om bijzondere projectsteun omdat daarin de werkzaamheden worden benoemd waarvoor die steun wordt aangevraagd. Hij omvat tevens een financiële onderbouwing en een motivering op welke wijze de werkzaamheden voortvloeien uit het wijkactieplan. Uit de financiële onderbouwing moet duidelijk worden wat de rendabele en onrendabele investeringen en de overige kosten zijn, per jaar en per toegelaten instelling.

Additionele inzet is de extra inzet van middelen ten behoeve van werkzaamheden in de wijken genoemd in de nieuwe bijlage bij het BCFV. Die extra inzet moet voor het eerst na 16 juli 2007 tussen gemeente en toegelaten instelling(en) zijn overeengekomen. Dat betekent bijvoorbeeld dat extra inzet die weliswaar na die datum is overeengekomen, maar daarvoor ook al onderwerp was van een (deel)overeenkomst, niet tot de additionele inzet wordt gerekend. Alleen de additionele inzet van de toegelaten instelling(en) in de prioritaire wijken kan in aanmerking komen voor bijzondere projectsteun.

De bepaling van het begrip weerstandsvermogen is vervallen omdat in de methodiek voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage het weerstandsvermogen van de toegelaten instellingen geen rol meer speelt. Verwezen wordt naar onderdeel H en de toelichting daarop.

Onderdelen B en K

Aan artikel 2 van het BCFV is een tweede lid toegevoegd dat de mogelijkheid voor toegelaten instellingen biedt om bijzondere projectsteun aan te vragen ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden die in het kader van de wijkenaanpak worden gemaakt. De werkzaamheden zijn gericht op de werkzaamheden die door een toegelaten instelling in het belang van de volkshuisvesting worden uitgevoerd. Deze «prioritaire» wijken zijn bepaald door de minister en worden genoemd in de nieuwe bijlage bij het BCFV.

In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om die bijlage bij ministeriële regeling te wijzigen. Deze wijzigingen kunnen alleen betrekking hebben op bedragen van de maximale subsidie per wijk. Wijzigingen in de wijken moeten bij algemene maatregel van bestuur gebeuren.

Onderdeel C

Bijdragen die zijn geheven voor reguliere projectsteun kunnen niet verstrekt worden voor bijzondere projectsteun en vice versa. Hiermee wordt voorkomen dat het CFV subsidieverplichtingen moet aangaan waar geen dekking tegenover staat.

Onderdeel D

Met dit onderdeel is artikel 3 van het BCFV redactioneel herzien. Naar de inhoud is dat artikel niet gewijzigd.

Onderdeel E

Het nieuwe artikel 3a, eerste lid, van het BCFV bepaalt dat de bijzondere projectsteun aan toegelaten instellingen uitsluitend bedoeld is ter tegemoetkoming in de additionele inzet van toegelaten instellingen in de prioritaire wijken.

Het tweede lid van dat artikel regelt een subsidieplafond voor de toe te kennen bijzondere projectsteun per prioritaire wijk. Voor de bijzondere projectsteun aan toegelaten instellingen wordt het CFV zodoende gebonden aan een maximum bijdrage per wijk. Dit maximum is gebaseerd op het beleidsuitgangspunt dat maximaal 30 procent van de indicatief verdeelde additionele inzet van in totaal € 250 miljoen per jaar per wijk aan bijzondere projectsteun beschikbaar is. In de nieuwe bijlage bij het BCFV is dat bedrag opgenomen. Dat bedrag is de maximale hoogte van de bijzondere projectsteun aan de aan het wijkactieplan deelnemende toegelaten instellingen in die wijk gezamenlijk.

Onderdeel F

Met ingang van 1 maart 2008 is een wijziging van het BBSH in verband met het aanpassen en stroomlijnen gegevensopvraging (Stb. 2007, 494) in werking getreden. Daarmee is een splitsing tussen prognosegegevens en verantwoordingsgegevens aangebracht. Artikel 5, tweede lid, van het BCFV had na die wijziging alleen nog betrekking op de verantwoordingsgegevens en niet meer op de prognosegegevens omdat deze in artikel 26 van het BBSH zijn vervallen. Hiermee was ook de accountantsverklaring voor de prognosegegevens komen te vervallen. Om de kwaliteit te waarborgen kan het CFV met toepassing van het gewijzigde eerste lid van artikel 5 van het BCFV een bestuursverklaring van de toegelaten instelling vragen waarin wordt verklaard dat de gegevens juist en volledig zijn. In het vierde lid is de 1 februari-datum toegevoegd.

Onderdeel G

De bepaling in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van het BCFV bevat regels over de bij de subsidieaanvraag over te leggen gegevens en bescheiden. Hieraan zijn de gegevens bij de aanvraag voor de bijzondere projectsteun toegevoegd. Het CFV dient ten behoeve van de bijzondere projectsteun in ieder geval een uitvoeringsovereenkomst te ontvangen waarin de door de toegelaten instelling te verrichten werkzaamheden zijn omschreven met een financiële onderbouwing ervan. Uit die overeenkomst moet blijken wat de additionele inzet van de aanvragende toegelaten instelling is ten opzichte van de additionele inzet van de andere aan een wijkactieplan deelnemende toegelaten instellingen in dezelfde wijk. Dit overzicht is noodzakelijk om het beschikbare bedrag voor die wijk over die toegelaten instellingen te kunnen verdelen. In het nieuwe onderdeel g is geregeld dat de beleidsregels moeten bepalen hoe het fonds dat doet.

Daarnaast moet bij de aanvraag van de toegelaten instelling een gemeentelijke verklaring zitten dat de uitvoeringsovereenkomst past binnen het wijkactieplan dat is vastgesteld met de daaraan deelnemende toegelaten instellingen.

In het nieuwe onderdeel f is bepaald dat het CFV regelt welk deel van de additionele inzet voor subsidie in aanmerking komt.

Het CFV gaat bij de bepaling van dat deel uit van de verdeling van die inzet als blijkend uit de uitvoeringsovereenkomst.

Dat het CFV de verdeling van het beschikbare bedrag per wijk tussen de aan het wijkactieplan deelnemende toegelaten instellingen in die wijk regelt, is bepaald in onderdeel g. Hiermee kan worden voorkomen dat de verdeling plaatsvindt op basis van «wie het eerst komt, het eerst maalt».

De toekenning aan een toegelaten instelling van bijzondere projectsteun vindt per jaar plaats. Onderdeel h maakt duidelijk dat dit niet impliceert dat de werkzaamheden van een toegelaten instelling in het kader van de wijkenaanpak slechts éénjarig zijn, maar heel goed meerdere jaren kunnen omvatten. De subsidie omvat in dat geval telkens een deel van de subsidiabele kosten.

Onderdeel i bepaalt dat ten behoeve van de vaststelling van de bijzondere projectsteun een verklaring van het college van burgemeester en wethouders is vereist waarin is vermeld in hoeverre de activiteiten waarvoor bijzondere projectsteun is verleend, daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Dat laat onverlet de bevoegdheid van het CFV om daarnaast op andere wijze de realisering van de bedoelde activiteiten te controleren.

Onderdeel H

De berekening van de heffing van het CFV is geregeld in drie nieuwe artikelen, in verband met het introduceren van een nieuwe berekeningsmethodiek voor de deelbedragen voor de projectsteun en het streven naar een overzichtelijker opzet.

Het nieuwe artikel 9 van het BCFV bepaalt dat de bijdrage van de toegelaten instellingen bestaat uit de som van deelbedragen voor saneringssteun, reguliere projectsteun en bijzondere projectsteun.

Het nieuwe artikel 9a regelt de wijze van bepalen van het deelbedrag voor de saneringssteun. De wijze van vaststelling van dat bedrag is niet gewijzigd. Voorheen was dit geregeld in artikel 9, tweede en derde lid.

Het nieuwe artikel 9b beschrijft de wijze waarop het bedrag ten behoeve van de projectsteun wordt berekend. Voor het bepalen van het deelbedrag voor elk van de vormen van projectsteun wordt dezelfde in dit artikel neergelegde berekeningswijze gehanteerd; het woord «telkens» brengt dat tot uitdrukking. Die berekeningswijze leidt tot een bedrag, waarvan de hoogte voor een deel afhankelijk is van de gezamenlijke WOZ-waarde van het bezit van een toegelaten instelling en een ander deel bestaat uit een voor alle categorieën woongelegenheden gelijk bedrag per woongelegenheid. De verhouding tussen beide componenten bij deze berekeningsmethode wordt vastgelegd in de beleidsregels van het CFV. Die verhouding kan per vorm van projectsteun van jaar tot jaar verschillen evenals de uiteindelijke deelbedragen.

Onderdeel I

In artikel 10, eerste lid, onder b, van het BCFV is bepaald dat het bedrag dat wordt geraamd als opbrengst van de heffing ten behoeve van de bijzondere projectsteun – per heffing – maximaal € 75 miljoen kan zijn. Voor een uiteenzetting over de achtergrond van dit bedrag wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel J

Toepassing van de bestaande kwijtscheldingsgronden op de bijzondere projectsteun zou resulteren in situaties waarin veel toegelaten instellingen van wie een forse additionele inzet in de wijken, genoemd in de nieuwe bijlage bij het BCFV, wordt verwacht, toch nettobetalers zouden worden. In onderdeel b van het nieuwe derde lid van artikel 12 van het BCFV is bepaald dat toegelaten instellingen voor vrijstelling van de heffing voor bijzondere projectsteun in aanmerking komen indien zij ten minste 10 procent van hun bezit in één of meer van die wijken hebben of dat zij in één of meer van die wijken ten minste 15 procent van de in eigendom van de toegelaten instellingen zijnde woongelegenheden in die wijk in eigendom hebben. Het gaat dus zowel om toegelaten instellingen met een relatief groot aandeel van hun bezit in die wijken, als om toegelaten instellingen met een relatief groot deel van die wijken in hun bezit. Deze toegelaten instellingen komen alleen voor vrijstelling in aanmerking als ze partij zijn bij een uitvoeringsovereenkomst. Deze uitvoeringsovereenkomst moet voor 1 september van een heffingsjaar door het CFV zijn ontvangen. Dat is geregeld in artikel 12, derde lid, onderdeel a, van het BCFV. Voor het jaar 2008 is de datum voor ontvangst gesteld op 1 oktober.

De kwijtscheldingsmogelijkheid die is opgenomen in het ongewijzigde artikel 12, eerste lid, van het BCFV is ook van toepassing op de heffing voor bijzondere projectsteun. De kwijtscheldingsmogelijkheid die in artikel 12, tweede lid, van het BCFV is geregeld is niet van toepassing op de heffing voor bijzondere projectsteun.

Artikel II

Met ingang van 1 maart 2008 is een wijziging van het BBSH in verband met het aanpassen en stroomlijnen gegevensopvraging (Stb. 2007, 494) in werking getreden. De wijzigingen die in de onderdelen A en C van dit artikel zijn opgenomen voorzien in het herstel van enkele kleine omissies die bij die wijziging zijn opgetreden.

Onderdeel A

Dit onderdeel refereert aan bijlage I bij het BBSH die betrekking heeft op de prognosegegevens. Als gevolg van de splitsing van die prognosegegevens met als datum voor aanlevering 1 februari en de verantwoordingsgegevens met als datum voor aanlevering 1 juli, is de 1-juli datum niet meer juist.

Onderdeel B

Artikel 26, tweede lid, van het BBSH regelt dat de toegelaten instelling jaarlijks een volkshuisvestingsverslag opstelt, waaruit elke gemeente waar zij feitelijk werkzaam is kan afleiden welke gegevens met name op haar betrekking hebben. Het tweede lid somt de gegevens op die in het kader van de verantwoording in het volkshuisvestingsverslag moeten worden opgenomen. Aan deze lijst is een overzicht van de activiteiten in het kader van de uitvoeringsovereenkomst toegevoegd.

Onderdeel C

Het eerste lid van artikel 31 van het BBSH is met de eerdergenoemde wijziging van dat besluit uitgebreid, zodat het ook van toepassing is op de prognosegegevens. De datum van 1 februari is in verband daarmee toegevoegd aan het tweede lid van dat artikel.

Artikel III

eerste lid

Het CFV dient zo kort mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit in staat te zijn subsidie te verstrekken als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het BCFV. Op basis van de standaardregels voor de in de beleidsregels op te nemen bepalingen (artikel 7, onderdeel d, van voormeld besluit) zou het CFV eerst gelden kunnen genereren in 2009. Om deze reden is het eerste lid van dit overgangsartikel opgenomen, dat voor 2008 in de plaats komt van artikel 7, onderdeel d, van het BCFV (onderdeel a) en ertoe leidt dat het CFV nog in 2008 gelden kan genereren en verstrekken. Daartoe dient het CFV binnen twee weken na de inwerkingtreding van dit besluit de hoogte van de door de toegelaten instellingen over 2008 verschuldigde bijdrage te bepalen (onderdeel b). Het CFV dient de hoogte van de bijdrage over 2008 binnen drie weken na de bepaling daarvan bekend te maken aan de toegelaten instellingen (onderdeel c). Vervolgens dienen de toegelaten instellingen de bijdrage aan het CFV te betalen binnen drie weken na de bekendmaking daarvan (onderdeel d).

tweede lid

Indien een toegelaten instelling voor vrijstelling in aanmerking wil komen dient er voor 1 september van een heffingsjaar door het CFV een uitvoeringsovereenkomst te zijn ontvangen. Dit is geregeld in het nieuwe artikel 12, derde lid, onderdeel a, van het BCFV. Omdat de datum van inwerkingtreding van dit besluit naar verwachting na 1 september 2008 zal komen te liggen, is een overgangsbepaling opgenomen waarin is bepaald dat het CFV voor het heffingsjaar 2008 die uitvoeringsovereenkomst voor 15 oktober 2008 dient te hebben ontvangen.

Artikel IV

Indien dit besluit later in werking treedt dan 15 oktober 2008, heeft het CFV te weinig tijd om in 2008 de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, vast te stellen en bekend te maken aan de toegelaten instellingen. Het CFV kan dan in het jaar 2008 niet meer overgaan tot heffing en subsidiëring. Om dit te voorkomen is deze slotbepaling opgenomen.

Artikel V

Artikel 2, derde lid, van het BCFV regelt dat de bijlage bij het besluit bij ministeriële regeling kan worden gewijzigd. Deze bepaling kan nog niet in werking treden omdat artikel 71a, eerste lid, van de Woningwet geen ruimte biedt voor delegatie aan de minister. Deze delegatiemogelijkheid zal wettelijk geregeld worden alvorens artikel 2, derde lid, van het BCFV in werking kan treden. Met het differentiëren van de inwerkingtredingsbesluiten wordt deze mogelijkheid geboden.

De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar

Bijlage bij het besluit van 23 juni 2008 houdende wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (subsidie aan toegelaten instellingen voor de wijkenaanpak) en van het Besluit beheer sociale-huursector

Bijlage bij het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting

Wijk

Additionele inzet per wijk (in miljoen euro)

Maximale subsidiebedrag per wijk (in euro)

Alkmaar Overdie

2,9

870.000

Amersfoort De Kruiskamp

2,5

750.000

Amsterdam Noord

6,6

1.980.000

Amsterdam Oost

6,7

2.010.000

Amsterdam Bijlmer

6,6

1.980.000

Amsterdam Bos en Lommer

15,3

4.590.000

Amsterdam Nieuw-West

29,3

8.790.000

Arnhem Het Arnhemse Broek

3,7

1.110.000

Arnhem Klarendal

2,6

780.000

Arnhem Malburgen/Immerloo

4,9

1.470.000

Arnhem Presikhaaf

3,7

1.110.000

Den Haag Zuid-West

13,0

3.900.000

Den Haag Schilderswijk

9,0

2.700.000

Den Haag Stationsbuurt

3,6

1.080.000

Den Haag Transvaal

3,2

960.000

Deventer Rivierenwijk

2,8

840.000

Dordrecht Wielwijk/Crabbehof

4,2

1.260.000

Eindhoven Bennekel

3,2

960.000

Eindhoven Doornakkers

2,6

780.000

Eindhoven Woensel West

2,3

690.000

Enschede Velve-Lindenhof

1,7

510.000

Groningen De Hoogte

1,9

570.000

Groningen Korrewegwijk

2,9

870.000

Heerlen Meezenbroek

2,8

840.000

Leeuwarden Heechterp/Schieringen

2,3

690.000

Maastricht Noordoost

5,2

1.560.000

Nijmegen Hatert

3,1

930.000

Rotterdam Bergpolder

2,9

870.000

Rotterdam Oud Zuid

22,3

6.690.000

Rotterdam Overschie

2,8

840.000

Rotterdam Noord

12,4

3.720.000

Rotterdam West

18,2

5.460.000

Rotterdam Vreewijk

4,3

1.290.000

Rotterdam Zuidelijke Tuinsteden

9,2

2.760.000

Schiedam Nieuwland

4,4

1.320.000

Utrecht Kanaleneiland

6,8

2.040.000

Utrecht Ondiep

3,3

990.000

Utrecht Overvecht

8,6

2.580.000

Utrecht Zuilen Oost

2,8

840.000

Zaanstad Poelenburg

3,4

1.020.000

   

Totaal

250

75.000.000


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juli 2008, nr. 129.

XNoot
1

Aanpak wijken (Kamerstukken II 2006/07, 30 995, nr. 1).

XNoot
2

Aanpak wijken (Kamerstukken II 2006/07, 30 995, nr. 1).

XNoot
3

Brief van 3 oktober 2007 (Kamerstukken 2007/08, 30 995, nr. 13).

XNoot
4

Kamerstukken II 2007/08, 30 995, nr. 45, blz. 5.

Naar boven