Besluit van 9 januari 2008, houdende uitvoering van de Ontgrondingenwet voor rijkswateren

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 19 oktober 2007, nr. HDJZ/I&O/2007-1188, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 5, eerste lid, 6, 7, eerste en derde lid, en 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 7 december 2007, nr. W09.07.0386/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 21 december 2007, nr. HDJZ/I&O/2007-1709, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is niet van toepassing op ontgrondingen in krachtens artikel 8, eerste lid, van die wet aangewezen rijkswateren voor zover het betreft:

    a. het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van watergangen en vaargeulen voor zover deze activiteiten door of vanwege Onze Minister worden verricht;

    b. het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van waterkeringen, bouwwerken, installaties en andere rijkswaterstaatswerken dan watergangen en vaargeulen;

    c. het doen van grondboringen en sonderingen;

    d. het leggen, plaatsen, onderhouden, wijzigen of opruimen van buizen, kabels, palen en dergelijke voorwerpen;

    e. het graven van slikgruppen ter bevordering van aanwas.

  • 2. Indien bij een ontgronding als bedoeld in het eerste lid een monument of een vermoedelijk monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988, wordt gevonden, stelt degene die is overgegaan tot de ontgronding gegevens en bescheiden waarover hij de beschikking heeft en die informatie kunnen verschaffen over de aanwezigheid of te verwachten aanwezigheid van het monument, ter beschikking aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De artikelen 53, 56, 58, eerste lid, en 59 van de Monumentenwet 1988 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2

  • 1. Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is niet van toepassing op ontgrondingen in verband met het testen van materieel en onderzoek naar winbare hoeveelheden van andere vaste stoffen dan schelpen, indien de ontgronding plaatsvindt in de Noordzee zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn of in andere krachtens artikel 8, eerste lid, van die wet aangewezen rijkswateren, en:

    a. plaatsvindt op een afstand van ten minste 500 meter van militaire oefengebieden, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste objecten of aanwezige of te verwachten monumenten, en

    b. niet meer betreft dan een bij ministeriële regeling aangewezen hoeveelheid vaste stoffen die in een daarbij te noemen maximum aantal reizen wordt gewonnen en welke hoeveelheid per daarbij aangewezen rijkswater kan verschillen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingen in een in het Integraal Beheerplan Noordzee 2015 aangewezen gebied met bijzondere ecologische waarden zolang dat gebied niet is aangewezen krachtens artikel 10, eerste lid, of 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

Artikel 3

  • 1. Degene die het voornemen heeft over te gaan tot een ontgronding als bedoeld in artikel 2 meldt dit voornemen ten minste vier weken voordat tot die ontgronding wordt overgegaan aan Onze Minister.

  • 2. De melding bevat:

    a. naam, adres en het beroep of bedrijf van de melder;

    b. naam, type en registratiegegevens van de te gebruiken schepen;

    c. de locatie van de ontgronding, weer te geven door:

    1°. in de Noordzee: coördinaten, met opgave van het gebruikte coördinatenstelsel;

    2°. in andere rijkswateren: een kaart met een schaal van ten minste 1:5000 met daarop ingetekende locaties van buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste objecten of aanwezige of te verwachten monumenten en de coördinaten, met opgave van het gebruikte coördinatenstelsel;

    d. een opgave van de oppervlakte, de wijze van uitvoering en de maximale diepte van de ontgronding;

    e. de periode waarin de ontgronding zal plaatsvinden, de verwachte hoeveelheid en de aard van de vaste stoffen die met de ontgronding gewonnen zal worden en de eventuele bestemming van deze stoffen;

    f. een opgave van de reden van de ontgronding.

  • 3. Degene die is overgegaan tot een ontgronding als bedoeld in artikel 2, doet uiterlijk vier weken na de uitvoering van die ontgronding aan Onze Minister verslag van:

    a. de datum waarop of periode waarin de ontgronding is uitgevoerd;

    b. de hoeveelheid vaste stoffen die is ontgrond en de hoeveelheid vaste stoffen die is afgevoerd;

    c. de aard van de vaste stoffen die zijn ontgrond en de aard van de vaste stoffen die zijn afgevoerd, en

    d. de exacte locatie van de ontgronding.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de wijze van melding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden.

  • 5. Op een ontgronding als bedoeld in artikel 2, is artikel 1, tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

  • 1. Een aanvraag tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning voor ontgrondingen in krachtens artikel 8, eerste lid, van de Ontgrondingenwet aangewezen rijkswateren wordt bij Onze Minister ingediend.

  • 2. Een aanvraag tot verlening van een vergunning vermeldt ten minste:

    a. het beroep of bedrijf van de aanvrager;

    b. naam, type en registratiegegevens van het te gebruiken schip of de te gebruiken schepen;

    c. de locatie van de ontgronding, weer te geven door:

    1°. in de Noordzee: coördinaten, met opgave van het gebruikte coördinatenstelsel;

    2°. in andere rijkswateren met een breedte van meer dan 500 meter: een kaart met een schaal van ten minste 1:50 000, met opgave van het gebruikte coördinatenstelsel;

    3°. in de overige rijkswateren, een tekening met kadastrale aanduiding van ten minste 1:2500, waarop de te ontgronden onroerende zaken of gedeelten van onroerende zaken en aangrenzende percelen zijn weergegeven, alsmede een uittreksel uit de basisregistratie kadaster van elk perceel, waarop de aanvraag betrekking heeft;

    d. een opgave van de oppervlakte, de wijze van uitvoering en de diepte van de ontgronding;

    e. de periode waarin de ontgronding zal plaatsvinden en de aard en hoeveelheid van de vaste stoffen die met de ontgronding gewonnen kan worden;

    f. een opgave van de redenen van de ontgronding en van de aan het afkomende bodemmateriaal te geven bestemming, de aanlandingsplaats en de maximale vaarafstand daarheen;

    g. een beschrijving van het water waarop de aanvraag betrekking heeft, onder vermelding van het huidige gebruik daarvan en, voor zover van toepassing, van de gemeente waarin het water is gelegen, en

    h. een beschrijving van de toestand waarin het terrein of de bodem van het water na de ontgronding wordt gebracht, onder vermelding van de daaraan te geven bestemming.

  • 3. Op verzoek van Onze Minister verstrekt de aanvrager de resultaten van voor de belangenafweging benodigde onderzoeken.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn van toepassing op een aanvraag tot wijziging van een vergunning, voor zover de in die leden bedoelde gegevens en bescheiden niet reeds bij de aanvraag tot verlening van de vergunning zijn verstrekt en sindsdien niet zijn gewijzigd.

  • 5. Op een ontgronding als bedoeld in het eerste lid, is artikel 1, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5

  • 1. In afwijking van artikel 10, eerste lid, van de Ontgrondingenwet zijn op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van die wet afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing voor zover het betreft:

    a. de verlenging van een bestaande vergunning, indien de termijn van verlenging, tezamen met eventuele eerdere verlengingstermijnen, niet meer bedraagt dan de helft van de oorspronkelijke vergunningstermijn, of

    b. een ontgronding op een afstand van tenminste 500 meter van buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste objecten of aanwezige of te verwachten monumenten indien die ontgronding plaatsvindt:

    1°. tot 2 meter diepte ten opzichte van de oorspronkelijke zeebodem in delen van de Noordzee zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn waar niet eerder tot die diepte is ontgrond, of

    2°. in vaargeulen in krachtens artikel 8, eerste lid, van de Ontgrondingenwet aangewezen rijkswateren.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    a. activiteiten, genoemd in het Besluit milieu-effectrapportage 1994;

    b. ontgrondingen in een gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Artikel 6

  • 1. Ter zake van de behandeling van een aanvraag om een vergunning of wijziging van een vergunning voor ontgrondingen in krachtens artikel 8, eerste lid, van de Ontgrondingenwet aangewezen rijkswateren wordt een recht geheven.

  • 2. Het recht bedraagt € 680,00, vermeerderd met een opslag gerelateerd aan de hoeveelheid vaste stoffen waarvoor de vergunning wordt aangevraagd en die wordt berekend overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.

  • 3. Bij het niet behandelen van de aanvraag wordt het recht met 100% verminderd.

  • 4. In geval van volledige afwijzing van de aanvraag of bij intrekking van de aanvraag na het in behandeling nemen van de aanvraag, maar vóór de toezending van het ontwerp van het besluit aan de aanvrager, wordt het recht met 50% van de opslag verminderd.

  • 5. Bij intrekking van de aanvraag na de toezending van het ontwerp van het besluit aan de aanvrager, maar vóór de toezending van het besluit, wordt het recht met 10% van de opslag verminderd.

  • 6. Indien de hoeveelheid vaste stoffen waarop de aanvraag betrekking heeft meer bedraagt dan de hoeveelheid waarop de vergunning, onderscheidenlijk het besluit tot wijziging van een vergunning betrekking heeft, wordt het recht verminderd. Het bedrag waarmee het recht wordt verminderd wordt bepaald door de opslag, berekend met toepassing van de bijlage bij dit besluit voor de hoeveelheid waarop de aanvraag betrekking heeft, te verminderen met de opslag berekend met toepassing van de bijlage bij dit besluit voor de hoeveelheid waarop de vergunning onderscheidenlijk de beschikking tot wijziging van de vergunning betrekking heeft.

  • 7. Indien ter zake van de behandeling van de aanvraag afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet is toegepast en het recht meer bedraagt dan € 2250,00 wordt het recht verminderd tot € 2250,00.

  • 8. In afwijking van het eerste lid wordt ter zake van de behandeling van een door of vanwege Onze Minister ingediende aanvraag om een vergunning of wijziging van een vergunning geen recht geheven.

Artikel 7

  • 1. Het recht, bedoeld in artikel 6, wordt binnen twee weken na de dag van indiening van de aanvraag om een vergunning of wijziging van een vergunning, betaald aan Onze Minister.

  • 2. Indien artikel 6, derde, vierde, vijfde, zesde of zevende lid van toepassing is, vindt terugbetaling plaats van het bedrag waarmee het recht verminderd wordt.

Artikel 8

Het Rijksreglement ontgrondingen wordt ingetrokken.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 10

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit ontgrondingen in rijkswateren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 9 januari 2008

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

Uitgegeven de vierentwintigste januari 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij artikel 6 van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren

De opslag, bedoeld in artikel 6 wordt berekend aan de hand van onderstaande tabel. Daarbij wordt de hoeveelheid vaste stoffen berekend in middelen van vervoer in het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft.

De volumetoename door uitlevering wordt voor de berekening van de opslag vastgesteld op tien procent.

Bij een hoeveelheid vaste stoffen van meer dan

doch niet meer dan

bedraagt de opslag het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met de vermenigvuldiging van het in kolom IV vermelde bedrag met het verschil, uitgedrukt in hele duizendtallen m3 en naar boven afgerond, tussen de totale hoeveelheid vaste stoffen waarover de opslag wordt berekend en de in kolom I vermelde hoeveelheid.

Kolom I

Kolom II

Kolom III

Kolom IV

0 m3

100 000 m3

€ 0,00

€ 30,00

100 000 m3

200 000 m3

€ 3 000,00

€ 20,00

200 000 m3

500 000 m3

€ 5 000,00

€ 10,00

500 000 m3

1 000 000 m3

€ 8 000,00

€ 5,00

1 000 000 m3

2 000 000 m3

€ 10 500,00

€ 2,50

2 000 000 m3

-

€ 13 000,00

€ 0,00

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

§ 1. Inleiding

1.1 Deze algemene maatregel van bestuur vervangt het Rijksreglement ontgrondingen en bevat nadere regels voor rijkswateren ter uitvoering van de Ontgrondingenwet zoals deze luidt sinds de inwerkingtreding van de wet van 21 juni 2007 tot wijziging van de Ontgrondingenwet (Stb. 2007, 256).

1.2 De wijziging van de Ontgrondingenwet vloeit hoofdzakelijk voort uit de volgende overwegingen:

– het trekken van consequenties uit het beleid inzake de afbouw van de regierol van het Rijk met betrekking tot de bouwgrondstoffenvoorziening en

– het aanpassen van de wet in verband met de ervaringen die zijn opgedaan met de toepassing ervan. Het gaat hierbij onder andere om het in het leven roepen van de mogelijkheid om algemene regels te stellen omtrent het verrichten van ontgrondingen, als substituut voor het vergunningstelsel, dit laatste in verband met het streven van het kabinet naar reductie van administratieve lasten.

1.3 De wijziging van de Ontgrondingenwet leidde ertoe dat ook het Rijksreglement ontgrondingen op een aantal punten gewijzigd diende te worden. Allereerst worden de rijkswateren waarin de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd is vergunning te verlenen niet meer aangewezen bij algemene maatregel van bestuur maar bij ministeriële regeling. Daarnaast was wijziging van het Rijksreglement noodzakelijk met betrekking tot de volgende onderwerpen:

– de aanwijzing van categorieën ontgrondingen die onder voorwaarden zijn vrijgesteld van de vergunningplicht en

– de aanwijzing van categorieën ontgrondingen waarvoor de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet geldt.

De afbouw van de regierol van het Rijk zoals beoogd met de wijziging van de Ontgrondingenwet leidt verder niet tot nadere regels bij algemene maatregel van bestuur.

1.4 Aangezien de uitvoeringsregelgeving van de Ontgrondingenwet nu is vastgelegd in zowel een algemene maatregel van bestuur als een ministeriële regeling, is ervoor gekozen het Rijksreglement ontgrondingen in te trekken en opnieuw vast te stellen onder een naam die het verschil met de ministeriële regeling beter weergeeft: het Besluit ontgrondingen in rijkswateren. De kernbepalingen van dit besluit zijn de uitzonderingen om de algemene vergunningplicht van artikel 3 Ontgrondingenwet, namelijk de vrijstellingen van artikel 1 en de meldingsplicht als bedoeld in de artikelen 2 en 3.

§ 2. Niet fundamenteel gewijzigde elementen van het Rijksreglement ontgrondingen

2.1 Hoewel ervoor gekozen is het Rijksreglement ontgrondingen in te trekken, maken onderdelen daarvan onverkort deel uit van dit Besluit ontgrondingen in rijkswateren. Het betreft de bestaande vrijstellingen van de vergunningplicht, de bepalingen inzake de vergunningaanvraag en de leges. Wel zijn de bepalingen waar nodig geactualiseerd of aangepast aan de gewijzigde Ontgrondingenwet. Het gaat om de volgende wijzigingen.

2.2 In de eerste plaats is hetgeen in het Rijksreglement is geregeld over droge ontgrondingen overbodig geworden na de instelling van de provincie Flevoland. De in het Rijksreglement opgenomen vrijstellingen voor ontgrondingen op het land, die uitsluitend betrekking hadden op de IJsselmeerpolders, komen daarom niet meer terug in dit besluit. Vanwege deze wijzigingen moesten de bestaande vrijstellingen voor watergangen en rijkswaterstaatswerken opnieuw geformuleerd worden, zonder overigens materiële wijzigingen door te voeren.

De vrijstellingsregeling voor werkzaamheden aan watergangen (kanalen en rivieren) en vaargeulen (bebakend vaarwater) is verhelderd. Dit betreft meestal ingrepen met een dusdanige invloed op het watersysteem en de omgeving dat een belangenafweging nodig blijft. Al lange tijd worden dergelijke werken als multifunctioneel project uitgevoerd voor rekening van private partijen. In dergelijke gevallen vindt een belangenafweging plaats in het kader van de Ontgrondingenwet. Indien dergelijke werken plaatsvinden in opdracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat, vindt geen afzonderlijke belangenafweging plaats in het kader van de Ontgrondingenwet. De algemene belangenafweging en rechtsbescherming van belanghebbenden vindt plaats bij de besluitvorming over het werk, zoals besluiten met betrekking tot de ruimtelijke ordening, natuurbescherming en het waterbeheer. Een aparte ontgrondingsvergunning biedt dan geen toegevoegde waarde en is dus niet vereist.

Deze vrijstelling betreft slechts die ontgrondingen waarbij het doel van de ontgronding het uitvoeren van een werk is. Als het doel van de ontgronding het winnen van grondstoffen is, bijvoorbeeld winning van zand voor strandsuppleties, blijft net als in het recente verleden een ontgrondingsvergunning vereist, omdat dit het enige relevante afwegingskader is voor de ingreep. In die gevallen is een zgn. «vergunning eigen dienst» nodig.

De vrijstelling voor het baggeren met hand- of hijsbeugel is geschrapt, omdat dit een relict is. Thans komt het baggeren met dergelijke hulpmiddelen niet meer voor in de rijkswateren.

2.3 In de tweede plaats was het nodig de bepalingen inzake de vergunningaanvraag te actualiseren. Het Rijksreglement ontgrondingen bevatte een limitatieve lijst van gegevens die bij de aanvraag vermeld moesten worden. In de praktijk bleken deze gegevens echter wel eens onvoldoende om de bij de ontgronding betrokken belangen af te kunnen wegen. Het bevoegd gezag vroeg de aanvrager dan om nadere informatie.In dit besluit is daarom expliciet bepaald dat de lijst van de bij de aanvraag te vermelden gegevens niet-limitatief is. Verder kan een aanvrager in het belang van de archeologische monumentenzorg worden verplicht een rapport over te leggen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld (artikel 4, derde lid).

2.4 De legesbepalingen zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het Rijksreglement. Wel is de formulering van het artikel aangepast en dan met name het vijfde lid van artikel 6 omdat deze bepaling in het Rijksreglement een ingewikkelde formule bevatte. Ter bevordering van de inzichtelijkheid van de regeling zijn de tarieven nu afgerond naar ronde eurobedragen. In het Rijksreglement waren geen ronde bedragen opgenomen omdat de bedragen in guldens zonder afronding waren omgerekend naar euro’s bij de invoering van de euro.

De legesregeling is bij de totstandkoming in 1996 gebaseerd op een analyse van de kosten van de vergunningverlening. Deze kosten zijn indertijd bepaald op NLG 800 000,00 (€ 363 024,17) per jaar en de totale opbrengsten van de leges zijn daarop afgestemd. Er is geen reden om aan te nemen dat de kosten van de vergunningverlening sindsdien zijn gewijzigd. De legesregeling kent een degressieve opslag per m3, zodat het recht maximaal € 2250,00 bedraagt indien de verkorte procedure van toepassing is en maximaal € 13 680,00 indien de openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. De opslag leidt ertoe dat vergunningen voor grotere projecten duurder zijn dan die voor kleinere projecten. De reden hiervan is dat vergunningen voor grotere projecten in het algemeen bewerkelijker zijn dan die voor kleinere projecten.

§ 3. Categorieën ontgrondingen die onder voorwaarden zijn vrijgesteld van de vergunningplicht

3.1 De wijziging van de Ontgrondingenwet maakt het mogelijk bepaalde categorieën ontgrondingen, die een beperkte betekenis hebben voor de fysieke omgeving, onder voorwaarden vrij te stellen van de vergunningplicht, naast de reeds bestaande mogelijkheid om een vrijstelling zonder voorwaarden te geven. Eventueel kunnen voor deze categorieën algemene regels worden gesteld, mede vanuit het oogpunt van reductie van administratieve lasten. Voor ontgrondingen in rijkswateren is nagegaan welke categorieën ontgrondingen voor een dergelijke vrijstelling in aanmerking zouden kunnen komen.

3.2 Gebleken is dat bij de meeste ontgrondingen in rijkswateren al snel sprake is van een of meer in aanmerking te nemen belangen (natuur, waterbeheer, scheepvaart, visserij, cultuur) die mogelijk invloed of schade ondervinden van de ontgronding. Verder is het aantal vergunningen voor ontgrondingen in rijkswateren relatief klein en de diversiteit vrij groot, zodat algemene regels slechts zeer specifieke situaties zouden kunnen betreffen. Er blijft daarom in de meeste gevallen behoefte bestaan aan een uitgebreide belangenafweging.

3.3 Wel is gebleken dat kleinschalige ontgrondingen in verband met onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen en het testen van materieel ten behoeve van winning van vaste stoffen zich goed lenen voor een vrijstelling. De activiteiten zijn dermate kleinschalig dat ze geen significant effect hebben op het watersysteem. Verder zijn er in de meeste gevallen niet of nauwelijks belangen betrokken. Omdat in bepaalde situaties wel sprake is van andere betrokken belangen, moet de ontgronding aan een aantal voorwaarden voldoen om voor vrijstelling in aanmerking te komen. Het betreft de volgende vijf voorwaarden.

In de eerste plaats gaat het om ontgrondingen ten behoeve van twee nauw omschreven doelen. Bij onderzoek naar winbare hoeveelheden gaat het om ontgrondingen die gericht zijn op het verzamelen van gegevens over de ondergrond die dienen voor het bepalen van winbare voorkomens van oppervlaktedelfstoffen. Bij het testen van materieel gaat het om ontgrondingen die gericht zijn op het verzamelen van gegevens over het functioneren van ontgrondingsmaterieel.

In de tweede plaats moet het gaan om andere vaste stoffen dan schelpen. Omdat de praktijk van de schelpenwinning sterk afwijkt van die van de winning van andere vaste stoffen (vooral zand) worden daarvoor in de praktijk andere voorwaarden gesteld. Omdat het een zeer kleine sector betreft zou het te ver voeren om een stelsel van voorwaarden te ontwikkelen waaronder schelpenwinning vrijgesteld zou kunnen worden van het vergunningsvereiste.

In de derde plaats dienen ontgrondingen in de Noordzee uitsluitend zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn plaats te vinden. Die lijn geeft de scheiding aan tussen het gedeelte van de Noordzee dat dieper is dan 20 meter en het gedeelte dat ondieper is. Winning in de Noordzee landwaarts van die lijn kan, behoudens in uitzonderlijke gevallen, niet worden toegestaan vanwege de bescherming van het kustfundament. Omdat door beweging van zand dagelijks verschuivingen optreden, is voor administratieve doeleinden de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn vastgelegd. Informatie over de ligging van deze lijn is op te vragen bij de Rijkswaterstaat Noordzee.

In de vierde plaats moet de ontgronding plaatsvinden op een afstand van minimaal 500 meter van militaire oefengebieden, buizen, kabels, leidingen, oevers, andere vaste objecten of monumenten. Deze afstandseis is opgenomen om te voorkomen dat een ontgronding in de buurt van bijvoorbeeld olieboortorens, windturbines of waterstaatswerken de functie of stabiliteit daarvan kan verstoren of schaden. De voorwaarde dat een afstand van ten minste 500 meter van oevers in acht genomen moet worden betekent feitelijk dat een vergunningvrije ontgronding niet kan plaatsvinden in kanalen en rivieren, omdat deze in het algemeen smaller zijn dan 1000 meter. Bij een ontgronding in kanalen en rivieren spelen nautische belangen, welke door de Minister van Verkeer en Waterstaat moeten worden afgewogen.

Deze voorwaarde geldt ook voor monumenten die weliswaar geen functie meer vervullen, maar waarvan het behoud wel een maatschappelijk belang is. Het betreft met name wrakken.

De bepaling ten aanzien van militaire oefengebieden is opgenomen om te verzekeren de belangen van het Ministerie van Defensie worden meegewogen.

In de vijfde plaats moet het gaan om betrekkelijk kleinschalige activiteiten. Dit sluit aan bij het wettelijke vereiste dat vrijstelling slechts mogelijk is indien de ontgronding een beperkte betekenis heeft voor de fysieke omgeving. Aangezien de beantwoording van de vraag wat een beperkte betekenis is per rijkswater kan verschillen, wordt bij ministeriële regeling een grens gesteld aan de hoeveelheid vaste stoffen die per rijkswater zonder vergunning gewonnen mag worden. Daarbij wordt ook een grens gesteld aan het maximum aantal reizen dat voor een dergelijke ontgronding ondernomen kan worden. Dit is bestaand beleid in het kader van het toezicht omdat het moeilijk is te controleren hoeveel een schip per reis vervoert.

3.4 Als een ontgronding valt onder de hierboven genoemde voorwaarden dan is deze vrijgesteld van de vergunningplicht op basis van de Ontgrondingenwet. Degene die voornemens is tot een dergelijke ontgronding over te gaan moet dit ten minste vier weken van tevoren melden bij de Minister van Verkeer en Waterstaat. De melding dient ertoe het bevoegd gezag te informeren over op handen zijnde werkzaamheden. Bij de melding moet inzicht gegeven worden in de locatie van de ontgronding, de reden van de ontgronding en de hoeveelheid te winnen vaste stoffen. Hiervoor staat vier weken, omdat de minister de melding moet kunnen beoordelen. Zo nodig kan de minister aan de melder laten weten dat de ontgronding niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling en dat er desgewenst alsnog een vergunning kan worden aangevraagd.

Ook is het mogelijk dat een melding niet volledig aan de voorwaarden voldoet en het bevoegd gezag daarom nadere aanwijzingen geeft. Dit betreft bijvoorbeeld de situatie dat zich in het gebied kabels, leidingen of cultuurhistorisch waardevolle objecten bevinden. De aanwijzingen van het bevoegd gezag maken het mogelijk om hier bij de uitvoering van de ontgronding rekening mee te houden. Ten hoogste vier weken na de ontgronding moet de melder doorgeven hoeveel materiaal is ontgrond en hoeveel is afgevoerd. Dit verslag is vereist ten behoeve van de informatievoorziening van de waterbeheerder, de belangenafweging over toekomstige ontgrondingen in het gebied en de handhaving. Hoewel de ontgronding niet mag plaatsvinden binnen 500 meter van een monument of een vermoedelijk monument, hetgeen op verschillende wijzen kan worden onderzocht, is de afwezigheid van een monument vooraf niet met zekerheid uit te sluiten.

§ 4. Categorieën ontgrondingen waarvoor een afwijkende voorbereidingsprocedure geldt

4.1 De Ontgrondingenwet biedt, evenals voorheen, de mogelijkheid af te wijken van de procedurevoorschriften voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën ontgrondingen van eenvoudige aard waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken. In die gevallen wordt bij de voorbereiding van een vergunning niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer gevolgd, zoals het uitgangspunt is voor ontgrondingen, maar de reguliere procedure als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.2 In dit besluit zijn de categorieën gevallen aangewezen waarbij niet of nauwelijks andere belangen betrokken zijn, maar die wel een significante betekenis kunnen hebben voor de fysieke omgeving en daarom dus niet kunnen worden vrijgesteld van de vergunningplicht. Deze ontgrondingen hebben in de meeste gevallen een dusdanige omvang dat het wenselijk is om de waterbeheerder een bewuste keuze te laten maken of en hoe de ontgronding doorgang kan vinden. Dit betreft onder meer de locatiekeuze. Op het land wordt de locatiekeuze geregeld via de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar deze is niet op alle delen van de rijkswateren van toepassing. Verder kan de waterbeheerder vergunningvereisten opnemen die zijn aangepast aan de specifieke omstandigheden van een ontgronding.

De eerste categorie waarvoor dit opgaat is de verlenging van de looptijd van een bestaande vergunning. Bij het uitvoeren van werkzaamheden gedurende een groter tijdsbestek dan voorzien, zullen nauwelijks andere belangen betrokken zijn dan de belangen die al zijn afgewogen bij de oorspronkelijke vergunning. Ook zullen belangen van omwonenden niet of nauwelijks worden geschaad, omdat deze vaak ver van de ontgronding in het rijkswater verwijderd zijn. Verlenging kan maximaal met 50% van de oorspronkelijke looptijd van de vergunning.

De tweede categorie betreft ontgrondingen tot twee meter diepte in de diepere delen van de Noordzee en ontgrondingen in vaargeulen.

Voor beide categorieën is in artikel 5 de nadere voorwaarde gesteld dat de gewone Awb-procedure niet kan worden toegepast bij m.e.r.-plichtige en m.e.r.-beoordelingsplichtige gevallen. Door deze nadere begrenzing betreft het altijd ontgrondingen van eenvoudige aard als bedoeld in artikel 8 Ontgrondingwet. Voor wat betreft de ontgrondingen in vaargeulen gaat het feitelijk om de grote rijkswateren. In kleinere rijkswateren zijn buiten de vaargeulen vaak ecologische en waterstaatkundige belangen aanwezig die afgewogen moeten kunnen worden. In smallere rivieren en kanalen zijn er nautische en rivierkundige belangen die dienen te worden afgewogen.

§ 5. Administratieve lasten voor het bedrijfsleven

5.1 Jaarlijks worden ca. 70 ontgrondingsvergunningen verleend voor winning in de rijkswateren (ca. 30 Noordzee, ca. 20 IJsselmeergebied, ca. 20 overige rijkswateren).

5.2 De reeds bestaande vrijstellingen voor bepaalde typen ontgrondingen worden gehandhaafd. Het inkorten van de lijst vrijstellingen heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten. De bij dit besluit vervallen vrijstellingen hadden namelijk betrekking op ontgrondingen in polders waar de Minister van Verkeer en Waterstaat al lange tijd geen bevoegd gezag meer is.

5.3 Van de mogelijkheid tot invoering van algemene regels als alternatief voor vergunningen wordt in dit besluit gebruik gemaakt door introductie van een meldingsplicht voor het testen van materieel en voor onderzoek naar winbare hoeveelheden. Het doel van de introductie van meldingsplichtige ontgrondingen is vermindering van de administratieve druk voor het bedrijfsleven door vlottere procedures. Het verschil in kwantificeerbare administratieve lasten tussen een melding en een vergunningaanvraag is ongeveer 10 uur per aanvraag. Men moet informatie verzamelen en invullen op een formulier. Het betreft overigens (net als bij een vergunningaanvraag) met name feitelijke informatie waarover de aanvrager naar verwachting al beschikt in het kader van de eigen bedrijfsvoering. De winst voor een bedrijf zit er met name in, dat men niet hoeft te wachten op de vergunning en meteen de uitvoering kan inplannen. De bedrijfsmatige voordelen hiervan vallen echter niet onder de definitie van vermindering van administratieve lasten.

5.4 Bij een vergunningaanvraag dient de aanvrager de informatie te verstrekken die nodig is voor de beoordeling daarvan. Aangezien de afwegingsgrondslag in de wet niet wezenlijk veranderd is, verandert ook de behoefte aan informatie voor het bevoegd gezag niet.

Bij vergunningen conform de verkorte procedure (artikel 5) is net als bij de melding met name feitelijke informatie nodig die de aanvrager toch al heeft in het kader van de eigen bedrijfsvoering. De administratieve lasten blijven beperkt tot het verzamelen en verzenden van die informatie. De beoordeling van de aanvraag berust, behalve op de informatie in de aanvraag, op kennis van de vergunningverlener over het watersysteem en andere aanwezige belangen in het gebied. Voordeel van de verkorte procedure vormen niet de administratieve lasten, maar de kortere doorlooptijd van de vergunningaanvraag, omdat de terinzagelegging gedurende zesweken niet nodig is. Voor complexere situaties, waar andere belangen spelen (artikel 4), dient de initiatiefnemer in bepaalde gevallen nadere informatie te verschaffen die nodig is voor de belangenafweging. Voorbeelden zijn geotechnisch onderzoek naar de stabiliteit van een talud en geohydrologisch onderzoek naar het risico voor de omgeving. Dit betekent dat de aanvrager soms kosten voor onderzoek moet maken. Het besluit legt dit niet precies vast, zodat de vergunningverlener maatwerk kan leveren: hij vraagt alleen dat wat nodig is voor een specifieke combinatie van een voorgenomen ontgronding in een bepaalde omgeving. Overigens is ook dit niet anders dan de huidige situatie.

Deze extra onderzoeken blijken bij ontgrondingen in de rijkswateren echter niet vaak nodig1. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor wijziging van de Ontgrondingenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 346, nr. 3, blz. 8) is dan ook vermeld dat de administratieve lasten voor vooronderzoeken bij winning in de rijkswateren nihil zijn. Dit laat onverlet dat dergelijk onderzoek in bepaalde gevallen wel nodig kan zijn voor de belangenafweging. Dit speelt bijvoorbeeld bij diepe winningen in de rijkswateren, die het afgelopen decennium niet zijn voorgekomen, maar waar wel initiatieven toe bestaan.

5.5 Het is gangbaar in ontgrondingsvergunningen een verplichting op te nemen om maandelijks de voorgang te melden. Omdat de meldingsprocedure deze verplichting niet kent, leidt dit tot een verlaging van de administratieve lasten.

5.6 Van de invoering van een verbeterde coördinatieregeling in de Ontgrondingenwet wordt bij de procedure van aanvragen een kostenbesparing verwacht. Landelijk bedraagt de voorziene besparing circa 1,0 miljoen euro. Deze regeling kan ook in de rijkswateren benut worden en leidt tot een geschatte kostenbesparing van 0,1 miljoen euro. Overigens is die coördinatie een direct gevolg van de wet en dit kostenvoordeel kan dan ook niet aan dit besluit worden toegerekend.

5.7 De Monumentenwet 1988 kent een aangifteplicht voor aangetroffen (archeologische) monumenten. Dit besluit verbreedt deze aangifteplicht tot een meldingsplicht: men moet niet alleen aangifte doen dat er een (vermoedelijk) monument is aangetroffen, maar ook nadere informatie overleggen die van belang is om de vondst te duiden.

De tot nu toe gebruikelijke ontgrondingsvergunningen bevatten reeds gedetailleerde eisen voor de situatie dat een monument wordt aangetroffen. De opname van dit voorschrift in algemeen verbindende regelgeving leidt daardoor niet tot een wijziging van de administratieve lasten, voor zover het situaties betreft waarvoor nu een vergunningsplicht bestaat en straks een vergunnings- of meldingsplicht. De introductie van een meldingsplicht voor monumenten die worden aangetroffen bij ontgrondingen die verder vergunnings- en meldingsvrij zijn betreft wel een verzwaring van de administratieve lasten. Gedetailleerd inzicht in het aantal vrijgestelde ontgrondingen en de kans op aantreffen van monumenten bij dergelijke ontgrondingen ontbreekt. De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten schat dat deze verbrede meldingsplicht ca. 10 extra meldingen per jaar oplevert. Het betreft het opsturen van informatie die de ontgronder al tot zijn beschikking heeft en geen informatie die hij speciaal voor deze melding moet genereren.

5.8 Voorliggend besluit betreft een technische actualisatie. De gevolgen voor de administratieve lasten ten opzichte van de huidige praktijk zijn zeer gering.

De administratieve lasten van de indiening van aanvragen blijven ca. 250.000 euro bedragen. De introductie van een meldingsprocedure voor bepaalde categorieën ontgrondingen verlaagt deze lasten enigszins. Daartegenover staat een lichte verhoging als gevolg van de introductie van een meldingsplicht voor monumenten die worden aangetroffen bij vergunningvrije ontgrondingen.

5.9 Administratieve lasten voor de burger zijn er niet. Burgers beschikken niet over middelen om ontgrondingen in de rijkswateren te kunnen uitvoeren. Bedenkingen door burgers komen praktisch niet voor; wel zijn er soms bedenkingen van professionele natuur- en milieuorganisaties. Dit besluit heeft geen enkele invloed op de kosten van bedenkingen.

5.10 Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL) heeft op basis van de bovenstaande informatie besloten om het besluit niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten voor bedrijven.

§ 6. Bedrijfseffecten

Dit besluit is van betekenis voor ontgronders die actief zijn of willen worden in de Rijkswateren. Het gaat om ca. 45 zandwinners en ca. 5 schelpenwinners. Daarnaast hebben sommige van de ca. 200 aannemers die actief zijn in kust- en oeverwerken te maken hebben met het besluit. De bedrijven produceren jaarlijks ruim 30 miljoen m3(ca. 50 miljoen ton) oppervlaktedelfstoffen. Verreweg het grootste deel daarvan is ophoogzand.

Aangezien deze AMvB geen inhoudelijk kader bevat voor vergunningen, heeft deze geen invloed op de vergunningenvoorschriften en dus ook niet op de nalevingskosten van vergunningen. Vergunningen voor winningen op open water hebben op dit moment in het algemeen relatief weinig inhoudelijke nalevingskosten. Een gangbare vergunning bepaalt slechts waar wel en waar niet ontgrond mag worden en welke informatie het bevoegd gezag moet krijgen.

De introductie van een meldingssysteem in plaats van vergunningen leidt voor een beperkte groep bedrijven tot een bedrijfsmatig voordeel, omdat men niet langer hoeft te wachten op een vergunning, maar direct werkzaamheden kan inplannen. Meer bedrijfszekerheid is echter niet goed te vertalen in een besparing op nalevingskosten.

Verdere introductie van algemene regels in plaats van vergunningen is op dit moment niet mogelijk. De belangrijkste reden daarvoor is dat over grootschaliger ontgrondingen publieke besluitvorming met derdenbescherming dient plaats te vinden vanwege de externe effecten op natuur en milieu en op andere gebruikers van de wateren (zoals scheepvaart en olie- en gasindustrie). Dit blijkt ook uit Richtlijn 85/337/EEG, die een vergunningplicht voor grootschalige ontgrondingen veronderstelt.

Bij kleinschaliger ontgrondingen zijn de betrokken belangen, zowel die van natuur en milieu als die van derden, vaak heel specifiek voor een bepaald project. Algemene regels die in alle gevallen alle betrokken belangen zouden beschermen, zouden zeer gedetailleerd worden en (daardoor) in veel gevallen onnodig streng.

Mede vanwege de sterke verschillen qua aard en omvang tussen de ca. 70 vergunningen die jaarlijks worden verleend, zou een omvangrijk stelsel aan algemene regels nodig zijn voor een toch vrij beperkt aantal vergunningen.

§ 7. Gevolgen voor milieu, natuur en archeologische waarden

7.1 In de gevallen waarin er vrijstellingen worden gegeven of een meldingsplicht bestaat is er geen mogelijkheid om de effecten op natuur en milieu mee te wegen op het niveau van een individuele ontgronding. Het moet dus vaststaan, dat de effecten op natuur en milieu van de vrijgestelde ontgrondingen gering zijn, dan wel dat deze in andere kaders voldoende worden afgewogen. Dit zal worden toegelicht voor de vier categorieën ontgrondingen die door dit besluit worden onderscheiden: vrijgesteld (7.2), meldingsplichtig (7.3), vergunningsplichtig (7.4) en verkort vergunningsplichtig (7.5).

7.2 De vrijstellingen zijn niet verruimd ten opzichte van de bestaande situatie. De vrijstellingen omvatten een aantal typen ontgrondingen met een beperkte betekenis voor de fysieke omgeving (sub c, d en e). Daarnaast is er een algemene vrijstelling voor ontgrondingen die plaatsvinden ten behoeve van werkzaamheden aan waterkeringen, bouwwerken, installaties en rijkswaterstaatswerken. Voor werkzaamheden aan vaargeulen en watergangen geldt deze vrijstelling overigens alleen als de werkzaamheden worden opgedragen door de waterbeheerder (zie § 2.2).

In 2005 was 10% van de hoeveelheid oppervlaktedelfstoffen die in rijkswateren werd gewonnen afkomstig uit vrijgestelde ontgrondingen die werden uitgevoerd in opdracht van Minister van Verkeer en Waterstaat.

De achtergrond van deze vrijstelling is dat de Ontgrondingenwet in essentie bedoeld is voor een belangenafweging bij activiteiten waarbij winning van oppervlaktedelfstoffen een belangrijk (neven)doel is. Bij tal van handelingen die Rijkswaterstaat verricht om de rijkswateren te beheren wordt grond verplaatst en vindt dus een ontgronding plaats. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld als een derde een brug over een rijkswater legt en een pijler wil plaatsen. Dergelijke ontgrondingen vinden plaats als onderdeel van publieke werken en behoeven geen nadere belangenafweging, net zo goed als andere uitvoerende bouwwerkzaamheden geen nadere belangenafweging kennen. De brede afweging vindt plaats bij de publieke besluitvorming over dat werk in het kader van de ruimtelijke besluitvorming. De milieueffecten spelen daarbij een grote rol. Veelal zullen er ook andere vergunningen nodig zijn (bijv. milieuvergunning, Wvo-vergunning, ontheffing Flora- en Faunawet). Indien de Minister van Verkeer en Waterstaat niet zelf de initiatiefnemer is, heeft hij invloed via de waterstaatswetgeving.

7.3 Het besluit introduceert een meldingsplicht in plaats van een vergunningsplicht voor een tweetal categorieën van ontgrondingen: testen van ontgrondingsmaterieel (scheepswerven testen nieuwe of gerenoveerde baggermolens) en onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen, met enkele uitzonderingen daarop. Wel wordt in deze gevallen getoetst of de ontgronding voldoet aan de in de AMvB genoemde voorwaarden.

De belangrijkste eis is dat het gaat om kleine hoeveelheden (de vrijgestelde hoeveelheid in de Noordzee is bijvoorbeeld minder dan een gemiddelde van de landelijke dagproductie in dit gebied). In plaats van een afweging per geval, wordt volstaan met een algemene afweging vooraf door de wetgever. Betrokken op de schaal van rijkswateren gaat het om zeer kleinschalige en lokale ingrepen zonder significante effecten op milieu, natuur en watersysteem. De exacte hoeveelheden worden vastgelegd bij ministeriële regeling.

7.4 Indien voor een ontgronding een vergunning is vereist, wordt de invloed van een ontgronding op de omgeving en op bestaande belangen van geval tot geval afgewogen. De bescherming van waarden zoals milieu, natuur en archeologische waarden speelt daarbij vanzelfsprekend een grote rol, voor zover andere wetgeving daar niet reeds in voorziet. Voorliggend besluit regelt de administratieve bepalingen rond ontgrondingen en heeft geen directe gevolgen op de uitkomsten van deze belangenafweging.

7.5 De introductie van de verkorte procedure voor vergunningen gaat niet ten koste van de bescherming van milieu, natuur en archeologische waarden, omdat de vergunningverlener deze belangen steeds moet meewegen in het kader van een zorgvuldige belangenafweging. De verkorte procedure wordt toegepast in gevallen waarin de derdenbelangen dusdanig gering zijn, dat geen zienswijzen worden verwacht. Beroep tegen het besluit staat echter open voor derden.

7.6 Voor alle ontgrondingen geldt dat in geval de ontgronder onverwacht op een monument of een vermoedelijk monument stuit, op hem de verplichting rust alle relevante informatie daarover te verschaffen aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

§ 8. Op het ontwerpbesluit ingekomen reacties en totstandkoming van dit besluit

Vanuit het ontgrondend bedrijfsleven is de wens geuit om de legesregeling te schrappen. Gezien het kabinetsbeleid met betrekking tot leges («Maat houden», Stcrt. 2000, 90) is deze wens niet gehonoreerd. Het kabinetsbeleid gaat ervan uit dat wanneer in een individueel geval toestemming wordt gegeven tot het verrichten van handelingen die voor anderen verboden zijn, bedrijven en burgers een individueel toerekenbaar profijt of voordeel genieten van de toelatingsactiviteiten van de overheid. Daarom worden de kosten van toelating in beginsel doorberekend.

Vanuit het ontgrondend bedrijfsleven is verder de wens geuit om een uniforme en limitatieve lijst op te nemen van bij de vergunningaanvraag aan te leveren gegevens. Ook deze wens is niet gehonoreerd. Een vergunningplicht is bedoeld voor gevallen waarin een individuele beoordeling wenselijk is. Die is in dit geval nodig vanwege de grote verschillen in aard en omvang van ontgrondingen en de variatie in relevante belangen tussen de rijkswateren. De Algemene wet bestuursrecht regelt dat de aanvrager van een beschikking alle gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Welke gegevens en bescheiden dat in concreto zijn, moet uiteindelijk per geval door het bestuursorgaan (in dit geval de minister) worden beoordeeld. Een uniforme en limitatieve lijst zou ertoe leiden dat in bepaalde gevallen juist meer gegevens moeten worden overlegd dan in die situatie nodig is. In de praktijk zullen in sommige complexere gevallen naast de gegevens als bedoeld in de lijst van artikel 4 de resultaten van aanvullend onderzoek moeten worden overgelegd, zoals toegelicht in § 5.4.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Dit artikel bevat een opsomming van de vergunningvrije gevallen en regelt aldus dezelfde materie als artikel 2 van het Rijksreglement ontgrondingen. Zoals in § 2.2 van deze nota van toelichting is aangegeven, zijn de vrijstellingen geactualiseerd.

Ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen van bouwwerken en installaties (bijvoorbeeld het plaatsen van de fundering van boortorens en windturbines) kunnen worden vrijgesteld omdat de belangenafweging over dergelijke ingrepen in andere kaders plaatsvindt. Ontgrondingen die in dit kader plaatsvinden zijn in het algemeen van ondergeschikte aard. Het gaat over het algemeen om werkzaamheden die zijn aan te merken als ontgronding maar niet worden verricht met als doel bepaalde grondstoffen te winnen. Bij de in het eerste lid, onderdeel c bedoelde grondboringen gaat het om het maken van in principe ronde gaten in de grond door middel van boorapparatuur, gericht op het nemen van monsters of het aanbrengen van bijvoorbeeld kabels, leidingen of palen. Bij de in hetzelfde onderdeel genoemde sonderingen gaat het om mechanische meting van de weerstand van de ondergrond door een sonde in de ondergrond te drukken.

Naar analogie van de Mijnbouwwet is in dit artikel een regeling getroffen om bij ontgrondingen eventueel aanwezige monumenten te kunnen beschermen.

Artikel 2

In dit artikel worden de categorieën ontgrondingen aangewezen waarvoor een meldingsplicht geldt op grond van artikel 3. In § 3 van deze nota van toelichting wordt uitvoerig ingegaan op deze voorwaarden en de keuze daarvoor.

Het tweede lid van artikel 2 is nodig ter bescherming van de in het Integraal Beheerplan Noordzee 2015 aangewezen gebieden met bijzondere ecologische waarden, omdat voor die gebieden, zolang de Natuurbeschermingswet 1998 daarop niet van toepassing is, geen ander toetsingskader geldt om de toelaatbaarheid van een meldingsplichtige ontgronding af te wegen tegen natuurbelangen.

Artikel 3

Dit artikel regelt de meldingsplicht voor de in artikel 2 bedoelde gevallen en bevat de eisen waaraan een melding dient te voldoen. Verder moet hooguit vier weken na afloop van de activiteiten verslag worden gedaan, zodat duidelijk is wat feitelijk heeft plaatsgevonden. Bij de melding hoeven minder gegevens te worden verstrekt dan bij een vergunning, omdat de activiteiten kleinschalig zijn en de aard van de vrijgestelde werkzaamheden met zich brengt dat bepaalde informatie redelijkerwijs niet beschikbaar is. Voor het aangeven van de locatie van de ontgronding is er een verschil tussen de Noordzee en de overige rijkswateren. Een opgave van de coördinaten is voor de Noordzee voldoende omdat de daar aanwezige vaste objecten bekend zijn.

Artikel 4

Dit artikel bevat de eisen waaraan een vergunningaanvraag dient te voldoen en regelt aldus dezelfde materie als artikel 3 van het Rijksreglement ontgrondingen. Het artikel is geactualiseerd. In § 2.3 van deze nota van toelichting wordt daar nader op ingegaan. Naast artikel 4 geldt ook de algemene regeling van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Concreet betekent dat dat de aanvraag ook de naam en het adres van de aanvrager moet bevatten, en dat de aanvrager op verzoek van de minister alle andere gegevens en bescheiden moet verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

De redactionele verschillen tussen artikel 3 en 4 zijn terug te voeren op het verschil tussen een melding en een vergunningaanvraag.

Artikel 5

Dit artikel regelt evenals artikel 6 van het Rijksreglement ontgrondingen de procedure voor gevallen van eenvoudige aard waarin niet of nauwelijks andere belangen zijn betrokken. In die gevallen blijven de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht en de bijzondere voorbereidingsbepalingen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer buiten toepassing. Artikel 5 geldt uiteraard niet indien de voor de ontgronding benodigde besluiten overeenkomstig artikel 10a van de Ontgrondingenwet gecoördineerd worden voorbereid.

Artikelen 6 en 7 en bijlage

Deze artikelen en de bijlage bevatten de bepalingen van de oorspronkelijke artikelen 7 tot en met 7b en de bijlage van het Rijksreglement ontgrondingen, waarin uitsluitend de eurobedragen zijn afgerond en enkele redactionele wijzigingen zijn aangebracht.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 februari 2008, nr. 30.

XNoot
1

Wel zijn aan een ontgronding administratieve lasten vanuit andere regelgeving verbonden, bijvoorbeeld de MER-plicht.

Naar boven