Besluit van 7 mei 2008, houdende opheffing van het Bedrijfschap voor het Natuursteenbedrijf

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 maart 2008, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. V/CAM/2008/8945, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 70 van de Wet op de bedrijfsorganisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 16 april 2008, nr. W12.08.0113/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 april 2008, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/CAM/2008/11854, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1 Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

bedrijfschap: Bedrijfschap voor het Natuursteenbedrijf;

hoofdbedrijfschap: Hoofdbedrijfschap Ambachten;

raad: Sociaal-Economische Raad;

wet: Wet op de bedrijfsorganisatie.

§ 2 Opheffing

Artikel 2

Het bedrijfschap is opgeheven.

Artikel 3

  • 1. Het beheer van het vermogen van het bedrijfschap berust bij het hoofdbedrijfschap.

  • 2. Rechtsvorderingen die tot het vermogen van het bedrijfschap behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door of tegen het hoofdbedrijfschap.

Artikel 4

  • 1. De opheffing van het bedrijfschap tast de rechtskracht van de door dit lichaam wettig opgelegde heffingsaanslagen niet aan.

  • 2. Het hoofdbedrijfschap kan, voor zover dit voor de voldoening van de schulden van het bedrijfschap noodzakelijk is, bij verordening aan de ondernemers in het betrokken deel van het bedrijfsleven een heffing opleggen volgens de bij de laatstelijk opgelegde algemene heffing van het bedrijfschap gehanteerde maatstaven.

  • 3. Ten aanzien van een in het tweede lid bedoelde heffingsverordening en de krachtens die verordening opgelegde aanslagen zijn de artikelen 126 en 127 van de wet van overeenkomstige toepassing.

§ 3 Vereffening

Artikel 5

  • 1. Het hoofdbedrijfschap is belast met de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap. Het kan daartoe de tot het vermogen van het bedrijfschap behorende roerende en onroerende zaken vervreemden.

  • 2. Het hoofdbedrijfschap stelt met het oog op de vereffening een boedelbeschrijving op. Het stelt tevens de rekening van inkomsten en uitgaven van het bedrijfschap vast over het tijdvak, aanvangende op de eerste januari van het jaar volgende op het kalenderjaar waarover laatstelijk een rekening van inkomsten en uitgaven door het bestuur van het bedrijfschap is vastgesteld, en eindigend op de dag van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. De boedelbeschrijving en de rekening van inkomsten en uitgaven, bedoeld in het tweede lid, behoeven de instemming van de raad.

  • 4. De instemming van de raad met de rekening van inkomsten en uitgaven strekt tot décharge van het dagelijks bestuur van het bedrijfschap, behoudens in geval van later gebleken valsheid in bewijsstukken of andere onregelmatigheden.

Artikel 6

  • 1. Het hoofdbedrijfschap maakt het tijdstip van de aanvang van de vereffening bekend in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie, alsmede in de daartoe naar zijn oordeel in aanmerking komende nieuwsbladen, onder vermelding van de afkondiging van dit besluit.

  • 2. In de bekendmaking worden degenen die een vordering op het bedrijfschap hebben, opgeroepen die vordering binnen een daarbij aangegeven termijn bij het hoofdbedrijfschap in te dienen. Deze termijn wordt niet korter gesteld dan twee maanden, te rekenen vanaf de dag van de bekendmaking.

Artikel 7

  • 1. Zo spoedig mogelijk nadat het hoofdbedrijfschap het vermogen van het bedrijfschap heeft vereffend, brengt het daarover aan de raad verslag uit. Het verslag gaat vergezeld van een door het hoofdbedrijfschap vastgestelde rekening van inkomsten en uitgaven.

  • 2. De vaststelling van het verslag en van de rekening van inkomsten en uitgaven betreffende de vereffening kan slechts plaatsvinden nadat de ontwerpen van deze stukken gedurende twee maanden op het kantoor van het hoofdbedrijfschap voor een ieder ter lezing zijn neergelegd en tegen betaling van de kosten algemeen verkrijgbaar zijn gesteld en indien binnen die termijn bij het hoofdbedrijfschap geen bezwaren zijn ingekomen. Van de neerlegging en de verkrijgbaarheid geschiedt openbare kennisgeving in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie.

  • 3. Het hoofdbedrijfschap onderzoekt elk ingekomen bezwaar. Indien het bezwaar gegrond wordt bevonden, zet het hoofdbedrijfschap de vereffening voort en maakt, zo nodig, een nieuw verslag en een nieuwe rekening op, waarin aan het bezwaar is tegemoet gekomen. Ten aanzien van laatstbedoeld verslag en laatstbedoelde rekening is het tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het hoofdbedrijfschap nieuwe bezwaren, die reeds tegen het eerste verslag en de eerste rekening hadden kunnen worden ingebracht, niet in overweging neemt. Wordt het bezwaar ongegrond bevonden, dan stelt het hoofdbedrijfschap het verslag en de rekening alsnog vast.

  • 4. De rekening van inkomsten en uitgaven betreffende de vereffening behoeft instemming van de raad. De instemming strekt tot décharge van het hoofdbedrijfschap. Het hoofdbedrijfschap doet van het verlenen van de instemming zo spoedig mogelijk openbare kennisgeving op de wijze als is aangegeven in het tweede lid.

Artikel 8

Aan hetgeen blijkens de rekening, bedoeld in artikel 7, aan vermogen van het bedrijfschap over is, wordt bij besluit van het hoofdbedrijfschap, de betrokken organisaties van ondernemers en van werknemers gehoord, een bestemming gegeven, zoveel mogelijk ten nutte van het betrokken deel van het bedrijfsleven. Dit besluit behoeft de instemming van de raad.

Artikel 9

Gerechtelijke uitspraken, gedaan tegen het bedrijfschap, worden door het hoofdbedrijfschap uitgevoerd, voor zover nodig ten laste van het vermogen van het opgeheven bedrijfschap.

§ 4 Slotbepalingen

Artikel 10

Het hoofdbedrijfschap draagt in de zin van de Archiefwet 1995 zorg voor de archiefbescheiden van het bedrijfschap.

Artikel 11

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opheffing Bedrijfschap voor het Natuursteenbedrijf.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 mei 2008

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Uitgegeven de twintigste mei 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1. Aanleiding

In september 2000 hebben de in het bestuur van het Bedrijfschap voor het Natuursteenbedrijf participerende werknemersorganisaties de Sociaal-Economische Raad (SER) verzocht te bevorderen dat het bedrijfschap wordt opgeheven. De aanleiding voor dit verzoek vormde het structurele verschil van inzicht tussen de werknemersorganisaties en de betrokken ondernemersorganisaties over de door het bedrijfschap in het kader van de hergroepering te volgen koers. Het Bedrijfschap voor het Natuursteenbedrijf is laatstelijk ingesteld bij verordening van de SER van 15 januari 1999. In de memorie van toelichting bij de Wet van 3 april 1999 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en enige andere wetten1 is aangegeven dat bedrijfslichamen die bij SER-verordening zijn ingesteld, bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden opgeheven.

2. Belangenbehartiging natuursteenbedrijfstak

De bij het bedrijfschap betrokken organisaties van ondernemers en van werknemers hebben op 30 januari 2001 met een convenant overeenstemming kunnen bereiken over voortzetting van de activiteiten van het bedrijfschap door twee organisaties. De besluitvorming over en uitvoering van alle opleidingsactiviteiten, CAO-regelingen en enkele algemene activiteiten zijn per 1 januari 2004 overgegaan naar de Stichting Centrum Natuursteen, opleidingen en CAO-regelingen (Stichting Centrum Natuursteen) te Utrecht. De besluitvorming over de overige activiteiten (promotie en voorlichting) vindt voortaan plaats door de op basis van artikel 88a van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) per 1 januari 2004 onder het Hoofdbedrijfschap Ambachten ingestelde Commissie natuursteenbedrijf. De uitvoering van deze activiteiten ligt thans eveneens bij de Stichting Centrum Natuursteen.

De belangenbehartiging voor het natuursteenbedrijf is per 1 januari 2004 ondergebracht bij het Hoofdbedrijfschap Ambachten.

3. Positie personeel

Alle medewerkers van het Bedrijfschap Natuursteenbedrijf zijn per 1 januari 2005 in dienst getreden bij de Stichting Centrum Natuursteen. De arbeidsvoorwaarden van de medewerkers zijn op hetzelfde niveau gehandhaafd.

De pensioenen van de medewerkers van de Stichting Centrum Natuursteen zijn ondergebracht bij het Pensioenfonds SER & Bedrijfschappen. Het Hoofdbedrijfschap Ambachten staat garant voor de wachtgeldrechten van de op 31 december 2004 in dienst van het bedrijfschap zijnde medewerkers. Hierbij wordt aangetekend, dat in verband met eventuele toekomstige aanspraken de wachtgeldtermijn geacht wordt op 1 januari 2005 te zijn ingegaan.

4. Financiële positie

Het bedrijfschap beschikt over een eigen vermogen ter hoogte van 525.000 euro. Het Hoofdbedrijfschap Ambachten zal dit vermogen vereffenen. Aan het restvermogen zal een bestemming worden gegeven die overeenkomt met het doel waarvoor het bedrijfschap de middelen heeft geïnd. Deze doelstelling voorziet in activiteiten waarvoor het bedrijfschap de middelen in het verleden heeft geïnd, zoals promotie en voorlichting.

5. Standpunt van de SER

Op 22 december 2000 bracht de Bestuurskamer, daartoe gemachtigd door de SER haar Advies tot opheffing van het Bedrijfschap Natuursteenbedrijf – deel I uit aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.2 De Bestuurskamer stelt vast dat er onvoldoende draagvlak overblijft om het bedrijfschap in zijn huidige vorm en met zijn huidige taakstelling in stand te houden, nu de betrokken representatieve werknemersorganisaties om opheffing van het bedrijfschap hebben verzocht. De Bestuurskamer adviseert tot opheffing van het bedrijfschap over te gaan.

In het tweede deel van het advies, uitgebracht op 20 april 2006, geeft de Bestuurskamer op grond van artikel 70, tweede lid, van de Wbo haar standpunt over de te treffen voorzieningen, die in verband met de opheffing van het bedrijfschap nodig zijn. De Bestuurskamer constateert dat de thans bekende personele en financiële gevolgen van de beoogde opheffing van het bedrijfschap in voldoende mate zijn onderkend en ondervangen. Ook voldoet de verstrekking van middelen aan de voorwaarden. De Bestuurskamer stelt vast dat het nodig is om nog voorzieningen te treffen voor het beheer, de vereffening en de bestemming van het eventuele restvermogen. De SER adviseert het Hoofdbedrijfschap Ambachten te belasten met het beheer en de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap. De periode tussen beide delen van het advies is voornamelijk benut om de personele gevolgen te ondervangen.

6. Instemming organisaties

Het advies van de SER heeft de instemming van alle bij het bedrijfschap betrokken organisaties van ondernemers (Algemene Nederlandse Bond van Natuursteenbedrijven en Vereniging Nederlandse Natuursteen Importeurs) en van werknemers (FNV Bouw en CNV Hout en Bouw). Deze organisaties vormen naar het oordeel van de Bestuurskamer representatieve organisaties als bedoeld in artikel 70, eerste lid, juncto artikel 68, tweede lid, van de Wbo.

7. Kabinetsstandpunt

Het kabinet is van oordeel dat aan het bestaan van een bedrijfslichaam de behoefte daartoe van een voldoende representatieve vertegenwoordiging van de ondernemers en werknemers in de desbetreffende bedrijfsector ten grondslag dient te liggen. Nu gebleken is dat een dergelijke behoefte niet langer bestaat, kan het bedrijfschap worden opgeheven.

Deze algemene maatregel van bestuur strekt overeenkomstig het advies tot opheffing van het Bedrijfschap Natuursteenbedrijf en verbindt daaraan de voorzieningen die gewoonlijk aan de opheffing van een bedrijfslichaam worden verbonden. De verordening tot instelling van het bedrijfschap zal afzonderlijk door de SER worden ingetrokken.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 3 tot en met 7

Deze artikelen regelen de competentie van het hoofdbedrijfschap ten aanzien van het beheer en de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap en behelzen een aantal procedurele voorschriften.

Artikel 8

Dit artikel regelt de procedure voor de bestemming van een eventueel batig saldo. Een restantvermogen zal ten goede komen aan de bedrijfsgenoten die deze gelden hebben opgebracht.

Deze nota van toelichting wordt ondertekend door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de minister van Economische Zaken.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Kamerstukken II 1997/98, 25 695, nr. 3, p. 21.

XNoot
2

Sociaal-Economische Raad, «Advies tot opheffing van het Bedrijfschap voor het Natuursteenbedrijf – deel I», in: Adviezen van de Bestuurskamer inzake hergroepering bedrijfslichamen 1998–2003, Den Haag: SER 2003, p. 125–128.

Naar boven