Besluit van 16 april 2008, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW in verband met het samenvoegen van dat besluit met het Bekostigingsbesluit WHW en in verband met de wijziging van de bepalingen inzake de algemene berekeningswijze van de rijksbijdrage voor de instellingen voor hoger onderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28 januari 2008, nr. WJZ/2008/466 (4844), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 2.6, 2.10a en 16.21 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, artikel 11.1 van de Wet studiefinanciering 2000, en artikel 11.1 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

De Raad van State gehoord (advies van 14 maart 2008, nr. W05.08.0033/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 11 april 2008, nr. WJZ/5399 (4844), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I [wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW per 1 januari 2008]

Het Uitvoeringsbesluit WHW wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 komt als volgt te luiden:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

c. instelling:

1°. een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in de onderdelen a tot en met h van de bijlage van de wet, en

2°. een instelling als bedoeld in artikel 16.21, eerste en tweede lid, van de wet;

d. universiteit:

1°. een universiteit als bedoeld in de onderdelen a en b van de bijlage van de wet,

2°. de Open Universiteit, bedoeld in onderdeel h van de bijlage van de wet, en

3°. een instelling als bedoeld in artikel 16.21, eerste en tweede lid, van de wet;

e. hogeschool: een hogeschool als bedoeld in de onderdelen c tot en met g van de bijlage van de wet;

f. Informatie Beheer Groep: de Informatie Beheer Groep, bedoeld in artikel 2 van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank;

g. instellingsbestuur: een instellingsbestuur als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de wet;

h. register: het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, derde lid, van de wet;

i. CROHO-onderdeel: een onderdeel van het register, bedoeld in artikel 3.1;

j. CRIHO: het Centraal register inschrijving hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.52 van de wet;

k. onderwijsdeel wo: het onderdeel van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, onderdeel a;

l. onderwijsdeel hbo: het onderdeel van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, onderdeel b, of vierde lid, onderdeel b;

m. onderzoekdeel wo: het onderdeel van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, onderdeel c;

n. opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.3 van de wet;

o. opleiding van eerste inschrijving: opleiding waarvoor een student het collegegeld, bedoeld in de artikelen 7.43 tot en met 7.44 van de wet, is verschuldigd en waarvoor geen vrijstelling van het betalen van collegegeld op grond van artikel 7.48, vierde lid, van de wet is verkregen;

p. ongedeelde opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de wet;

q. [gereserveerd]

r. student: een blijkens het CRIHO voor een opleiding van eerste inschrijving ingeschreven student die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.6, vierde lid, van de wet;

s. peildatum: 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld;

t. peilperiode: de periode van 1 oktober in het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, tot en met 30 september in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld;

u. peilperiode wo: de periode van 1 september in het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, tot en met 31 augustus in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld;

v. bekostigingsniveau: het bekostigingsniveau, bedoeld in bijlage 3 bij dit besluit;

w. graad: een blijkens het CRIHO verleende graad Bachelor of graad Master, bedoeld in artikel 7.10a, eerste of tweede lid, van de wet;

x. promotie: de promotie, bedoeld in artikel 7.18 van de wet;

y. academisch ziekenhuis: een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel i van de bijlage van de wet.

B

Artikel 3.2 komt te luiden:

Artikel 3.2. Subonderdelen

  • 1. Het onderdeel onderwijs kent, naast opleidingen die niet onder een subonderdeel worden ondergebracht, de volgende subonderdelen:

    a. masteropleidingen en voortgezette opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs in algemene vakken, en

    b. lerarenopleidingen op het gebied van de kunst.

  • 2. Het onderdeel taal en cultuur kent, naast opleidingen die niet onder een subonderdeel worden ondergebracht, de volgende subonderdelen:

    a. opleidingen op het gebied van de kunst, en

    b. masteropleidingen op het gebied van de bouwkunst.

C

Artikel 3.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «h.b.o.» vervangen door: hbo.

2. In onderdeel d wordt «kader in de gezondheidszorg» vervangen door: management in de zorg.

D

Hoofdstuk 4 wordt vernummerd tot hoofdstuk 6, artikel 4.1 en 4.2 tot 6.1 en 6.2.

E

Na Hoofdstuk 3 worden twee hoofdstukken ingevoegd, luidend:

HOOFDSTUK 4. BEPALINGEN OVER DE BEREKENING VAN DE RIJKSBIJDRAGE

AFDELING 1. ALGEMENE BEPALINGEN OVER DE BEREKENING VAN DE RIJKSBIJDRAGE
Artikel 4.1. Begripsbepalingen hoofdstuk 4
  • 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt een persoon die het afsluitend examen van een ongedeelde opleiding met goed gevolg heeft afgelegd gelijkgesteld met een persoon aan wie zowel de graad Bachelor als de graad Master is verleend.

  • 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt een persoon aan wie de graad Master is verleend, die op enig moment in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de peilperiode wo als student voor een ongedeelde opleiding was ingeschreven en aan wie in die periode niet de graad Bachelor is verleend, gelijkgesteld met een persoon aan wie zowel de graad Bachelor als de graad Master is verleend.

  • 3. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt een persoon die het kandidaatsexamen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7.8a van de wet, zoals dat artikel op 31 augustus 2002 luidde, met goed gevolg heeft afgelegd gelijkgesteld met een persoon aan wie de graad Bachelor is verleend.

  • 4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden voortgezette hbo-opleidingen als bedoeld in artikel 18.20 van de wet gelijkgesteld met masteropleidingen. Een persoon die het afsluitend examen van een dergelijke opleiding met goed gevolg heeft afgelegd, wordt gelijkgesteld met een persoon aan wie de graad Master is verleend.

  • 5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt een hbo-opleiding, anders dan een voortgezette opleiding, een bachelor- of een masteropleiding, gelijkgesteld met een bacheloropleiding. Een persoon die het afsluitend examen van een dergelijke opleiding met goed gevolg heeft afgelegd, wordt gelijkgesteld met een persoon aan wie de graad Bachelor is verleend.

  • 6. Voor de toepassing van artikel 4.8 wordt voor de universiteiten, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, ten 1°, onder graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs verstaan: een graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs, die is verleend in de peilperiode wo of de daaraan voorafgaande periode van vijf jaar.

  • 7. Voor de toepassing van de artikelen 4.9 en 4.20 wordt voor de universiteiten, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, ten 1°, onder graad Bachelor verstaan: een graad Bachelor, die is verleend aan een persoon aan wie niet reeds in peilperiode wo of de daaraan voorafgaande periode van vijf jaar de graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs is verleend, en voor de overige universiteiten: een graad Bachelor, die is verleend aan een persoon aan wie niet reeds de graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs is verleend.

  • 8. Voor de toepassing van dit hoofdstuk blijven inschrijvingen die hebben plaatsgevonden vóór 1 augustus 1991 en getuigschriften die zijn uitgereikt vóór 1 augustus 1991 buiten beschouwing.

Artikel 4.2. Vaststelling omvang van de landelijk beschikbare rijksbijdrage
  • 1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt jaarlijks, in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die voor het desbetreffende begrotingsjaar is vastgesteld, de omvang vast van de landelijk beschikbare rijksbijdrage voor de instellingen die onderwijs verzorgen of onderzoek verrichten op een ander gebied dan het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, en de omvang van de delen daarvan.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit stelt jaarlijks, in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit die voor het desbetreffende begrotingsjaar is vastgesteld, de omvang vast van de landelijk beschikbare rijksbijdrage voor de instellingen die onderwijs verzorgen of onderzoek verrichten op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, en de omvang van de delen daarvan.

  • 3. De landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit:

    a. een onderwijsdeel wo,

    b. een onderwijsdeel hbo,

    c. een onderzoekdeel wo,

    d. een deel ontwerp en ontwikkeling hbo, en

    e. een deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek.

  • 4. De landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in het tweede lid, bestaat uit:

    a. een onderwijsdeel wo,

    b. een onderwijsdeel hbo,

    c. een onderzoekdeel wo, en

    d. een deel ontwerp en ontwikkeling hbo.

Artikel 4.3. Verdeling van de landelijk beschikbare rijksbijdrage
  • 1. Het onderwijsdeel wo, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, onderdeel a, wordt over de universiteiten met uitzondering van Wageningen Universiteit verdeeld overeenkomstig afdeling 2, paragraaf 1. Het onderwijsdeel wo, bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, onderdeel a, wordt toegekend aan Wageningen Universiteit.

  • 2. Het onderwijsdeel hbo, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, onderdeel b, wordt overeenkomstig afdeling 2, paragraaf 2, verdeeld over de instellingen die opleidingen in het hoger beroepsonderwijs op andere gebieden dan het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving verzorgen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het onderwijsdeel hbo, bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, onderdeel b.

  • 3. Het onderzoekdeel wo, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, onderdeel c, wordt over de universiteiten met uitzondering van Wageningen Universiteit verdeeld overeenkomstig afdeling 6, paragraaf 1. Het onderzoekdeel wo, bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, onderdeel c wordt toegekend aan Wageningen Universiteit.

  • 4. Het deel ontwerp en ontwikkeling hbo, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, onderdeel d, wordt overeenkomstig afdeling 3, paragraaf 2, verdeeld over de instellingen die opleidingen in het hoger beroepsonderwijs op andere gebieden dan het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving verzorgen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het deel ontwerp en ontwikkeling hbo, bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, onderdeel d.

  • 5. Het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, wordt over de universiteiten verdeeld overeenkomstig afdeling 4.

Artikel 4.4. Gegevens
  • 1. Het instellingsbestuur verstrekt uiterlijk 30 november in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan de Informatie Beheer Groep de ingevolge dit besluit voor de toepassing van afdeling 2 en artikel 4.20 noodzakelijke gegevens.

  • 2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, als gevolg van een buiten het instellingsbestuur liggende oorzaak niet correct zijn vastgesteld, heeft het instellingsbestuur tot 15 april voorafgaand aan het begrotingsjaar de gelegenheid de gegevens te corrigeren.

  • 3. Gegevens die door het instellingsbestuur na 30 november in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan de Informatie Beheer Groep worden geleverd, worden niet tot de gegevens voor de bekostiging gerekend.

  • 4. Het instellingsbestuur van een universiteit verstrekt uiterlijk 15 april voorafgaand aan het begrotingsjaar Onze minister een overzicht van het aantal promoties en ontwerperscertificaten, bedoeld in artikel 4.21.

  • 5. Het instellingsbestuur van de Universiteit Maastricht verstrekt uiterlijk 15 april voorafgaand aan het begrotingsjaar Onze minister tevens een overzicht van de aantallen eerstejaars en van de aantallen graden, bedoeld in artikel 4.11.

Artikel 4.5. Controleprotocol
  • 1. De gecorrigeerde gegevens, bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, en de gegevens, bedoeld in artikel 4.4, vierde en vijfde lid, gaan vergezeld van een verklaring van een accountant.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld over de controle van de jaarrekening, de besteding van de rijksbijdrage en de juistheid van de door de instellingsbesturen opgegeven bekostigingsgegevens, daaronder begrepen voorschriften over de controle op de rechtmatigheid van de verkrijging van de rijksbijdrage en de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van de rijksbijdrage.

Artikel 4.6. Bijstelling bedragen en percentages

De bedragen en verdelingen, vastgesteld op grond van de afdelingen 2, 3 en 4 van dit hoofdstuk, kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd, voor zover wijzigingen in de onderdelen van de rijksbegroting die op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking hebben daartoe aanleiding geven.

Artikel 4.7. Overleg

Een ministeriële regeling als bedoeld in de artikelen 4.6, 4.9, 4.10, 4.12, 4.17, 4.19, 4.20, 4.23, 4.25, 4.26 en 4.27, wordt vastgesteld na overleg als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de wet.

AFDELING 2. BEPALINGEN OVER DE RIJKSBIJDRAGE VANWEGE HET VERZORGEN VAN ONDERWIJS
§ 1. Onderwijsdeel wo
Artikel 4.8. Eerstejaars
  • 1. Een door Onze minister te bepalen deel van het onderwijsdeel wo wordt over de universiteiten, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d ten 1°, verdeeld naar rato van de som van de aantallen te bekostigen eerstejaars per opleiding voor de desbetreffende universiteit.

  • 2. Onder eerstejaars wordt verstaan:

    a. een student die op de peildatum is ingeschreven, die in de vijf kalenderjaren voorafgaand aan de peildatum niet op 1 oktober aan de desbetreffende instelling was ingeschreven en aan wie, indien hij voor een bacheloropleiding is ingeschreven, niet de graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs is verleend, of,

    b. een student aan wie reeds de graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs is verleend, die op de peildatum is ingeschreven voor een masteropleiding en die in de vijf kalenderjaren voorafgaand aan de peildatum niet op 1 oktober aan de desbetreffende instelling was ingeschreven voor een masteropleiding.

  • 3. Het aantal te bekostigen eerstejaars van een opleiding is gelijk aan het product van het aantal eerstejaars en de factor behorend bij het bekostigingsniveau van de desbetreffende opleiding.

  • 4. De factoren, bedoeld in het derde lid, zijn:

    a. voor opleidingen met een laag bekostigingsniveau 1,

    b. voor opleidingen met een hoog bekostigingsniveau 1,5, en

    c. voor opleidingen met een topbekostigingsniveau 1,5.

Artikel 4.9. Graden
  • 1. Een door Onze minister te bepalen deel van het onderwijsdeel wo wordt over de universiteiten, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d ten 1°, verdeeld op basis van de aantallen graden per opleiding die in de peilperiode wo door een universiteit zijn verleend.

  • 2. Het aantal te bekostigen graden in een opleiding is gelijk aan het product van het aantal graden, verleend in die opleiding en de factor behorend bij het bekostigingsniveau van de desbetreffende opleiding.

  • 3. De factoren, bedoeld in het tweede lid, zijn:

    a. voor graden Bachelor bij opleidingen met een laag bekostigingsniveau: 2/3,

    b. voor graden Bachelor bij opleidingen met een hoog bekostigingsniveau: 1,

    c. voor graden Bachelor bij opleidingen met een topbekostigingsniveau: 6/5,

    d. voor graden Master bij opleidingen met een laag bekostigingsniveau: 1/3,

    e. voor graden Master bij opleidingen met een hoog bekostigingsniveau: 1/2, en

    f. voor graden Master bij opleidingen met een topbekostigingsniveau: 9/5.

  • 4. Uit het onderwijsdeel wo wordt aan een universiteit een bedrag toegekend, vastgesteld door het in het tweede lid berekende aantal te bekostigen graden te vermenigvuldigen met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag.

  • 5. Indien de som van de bedragen per universiteit, bedoeld in het vierde lid, afwijkt van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt het verschil van het bedrag bedoeld in het eerste lid en die som verdeeld op basis van de percentages in bijlage 4 bij dit besluit.

Artikel 4.10. Onderwijsopslag

De onderwijsopslag van een universiteit bestaat uit:

a. een bedrag dat voor de desbetreffende universiteit is vastgesteld bij ministeriële regeling in relatie tot kwaliteit, kwetsbare opleidingen of bijzondere voorzieningen, en

b. het voor de desbetreffende universiteit bij ministeriële regeling vastgestelde percentage van het deel van het onderwijsdeel wo dat resteert na toepassing van de artikelen 4.8 en 4.9 en na aftrek van de som van de bedragen, bedoeld in onderdeel a.

Artikel 4.11. Bijzondere bepaling Universiteit Maastricht

Bij de vaststelling van het aantal te bekostigen eerstejaars en het aantal te bekostigen graden van de Universiteit Maastricht worden de op grond van artikel 4.8, derde lid, respectievelijk artikel 4.9, tweede lid, berekende aantallen vermeerderd met de aantallen te bekostigen eerstejaars met de Nederlandse nationaliteit, respectievelijk de aantallen te bekostigen graden van personen met de Nederlandse nationaliteit van de transnationale Universiteit Limburg. Onder de aantallen eerstejaars en graden met de Nederlandse nationaliteit worden tevens begrepen de aantallen eerstejaars en graden van ingeschrevenen die noch de Nederlandse noch de Belgische nationaliteit bezitten, en die voor bekostiging door de Nederlandse overheid in aanmerking worden genomen op grond van artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg.

§ 2. Onderwijsdeel hbo
Artikel 4.12. Onderwijsvraag
  • 1. Een door Onze minister te bepalen deel van het onderwijsdeel hbo wordt over de hogescholen verdeeld naar rato van de opleiding-gewogen onderwijsvraag van de hogescholen.

  • 2. Een door Onze minister te bepalen deel van het onderwijsdeel hbo wordt over de hogescholen verdeeld naar rato van de instelling-gewogen onderwijsvraag van de hogescholen.

  • 3. De opleiding-gewogen onderwijsvraag van een hogeschool is gelijk aan het totaal van de volgens artikelen 4.14 tot en met 4.18 berekende onderwijsvraag van de door de desbetreffende hogeschool verzorgde opleidingen, nadat deze per opleiding is vermenigvuldigd met de factor behorend bij het bekostigingsniveau van de desbetreffende opleiding.

  • 4. De instelling-gewogen onderwijsvraag van een hogeschool is gelijk aan het totaal van de volgens de artikelen 4.14 tot en met 4.18 berekende onderwijsvraag van de door de desbetreffende hogeschool verzorgde opleidingen, vermenigvuldigd met een bij ministeriële regeling voor de desbetreffende hogeschool vast te stellen factor.

  • 5. De factoren, bedoeld in het derde lid, zijn:

    a. voor opleidingen met een laag bekostigingsniveau 1,

    b. voor opleidingen met een hoog bekostigingsniveau 1,28, en

    c. voor opleidingen met een topbekostigingsniveau 1,5.

Artikel 4.13. Aantal inschrijvingsjaren en fusies van hogescholen
  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder «de hogeschool»: de hogeschool waarvoor de rijksbijdrage wordt berekend.

  • 2. In dit artikel en in de artikelen 4.14 en 4.17 wordt verstaan onder aantal inschrijvingsjaren van een persoon: het aantal malen dat deze persoon, voorafgaand aan de peildatum, op 1 oktober aan de hogeschool als student was ingeschreven.

  • 3. Indien een opleiding door een andere hogeschool is overgedragen aan de hogeschool en indien een persoon op 1 oktober voorafgaand aan de overgang aan de andere hogeschool als student voor die opleiding was ingeschreven en op 1 oktober volgend op de overgang aan de hogeschool als student voor die opleiding was ingeschreven, worden voor de bepaling van het aantal inschrijvingsjaren van deze persoon de inschrijvingen aan de andere hogeschool gelijkgesteld met inschrijvingen aan de hogeschool.

  • 4. Indien de hogeschool is ontstaan uit een fusie van twee of meer hogescholen die heeft plaatsgevonden voor of op de peildatum en indien de persoon voor wie het aantal inschrijvingsjaren wordt bepaald aan een of meer van de fusiepartners als student ingeschreven is geweest, wordt het aantal inschrijvingsjaren van die persoon aan de hogeschool vermeerderd met het aantal inschrijvingsjaren aan de fusiepartner waar hij het laatst als student was ingeschreven.

  • 5. Indien de hogeschool is ontstaan uit een fusie van twee of meer hogescholen die heeft plaatsgevonden na de peildatum, wordt de onderwijsvraag per opleiding van de fusiepartners berekend alsof geen fusie heeft plaatsgevonden en vervolgens per opleiding gesommeerd.

Artikel 4.14. Onderwijsvraag bacheloropleidingen
  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder opleiding: een bacheloropleiding, niet zijnde een opleiding of lerarenopleiding op het gebied van de kunst.

  • 2. De onderwijsvraag van een opleiding wordt bepaald door de onderwijsvraagfactor voor de groep van opleidingen waartoe de opleiding behoort, te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat op de peildatum ingeschreven staat voor de desbetreffende opleiding. Bijlage 5 bij dit besluit bevat de indeling van de groepen van opleidingen.

  • 3. De onderwijsvraagfactor van een groep van opleidingen wordt berekend met de volgende formule:

    stb-2008-146-1.gif
  • 4. Een afgestudeerde is een persoon aan wie in de peilperiode de graad Bachelor voor een opleiding behorend tot die groep van opleidingen als bedoeld in het tweede lid, is verleend.

  • 5. Een uitvaller is een persoon:

    a. die op eerste dag van de peilperiode als student was ingeschreven voor een opleiding behorend tot die groep,

    b. aan wie in de peilperiode door die hogeschool geen graad is verleend, en

    c. die op de peildatum geen student is aan die hogeschool.

  • 6. Het gecorrigeerde aantal inschrijvingsjaren van een afgestudeerde of een uitvaller is

    a. voor een afgestudeerde die op de eerste dag van de peilperiode niet als student aan de desbetreffende hogeschool was ingeschreven: 4,5 voor degene aan wie voor de peilperiode door die hogeschool een graad is verleend, en 1,35 voor wie dat niet het geval is;

    b. voor een afgestudeerde of uitvaller die op de eerste dag van de peilperiode als student aan de desbetreffende hogeschool was ingeschreven en voor wie sprake was van herinstroom: het aantal inschrijvingsjaren vanaf het moment van herinstroom, vermeerderd met 4,5 voor degene aan wie voor het moment van herinstroom door die hogeschool een graad is verleend, en met 1,35 voor wie dat niet het geval is;

    c. voor een afgestudeerde of uitvaller die op de eerste dag van de peilperiode als student aan de desbetreffende hogeschool was ingeschreven en voor wie geen sprake was van herinstroom: het aantal inschrijvingsjaren.

  • 7. Onder herinstroom wordt verstaan de situatie waarin een persoon in een kalenderjaar na 1998 op 1 oktober als student aan een hogeschool staat ingeschreven waar deze op 1 oktober in het voorafgaande kalenderjaar niet, maar op 1 oktober van een eerder kalenderjaar wel als student stond ingeschreven. Onder moment van herinstroom wordt verstaan: 1 oktober in het kalenderjaar waarin voor de laatste maal sprake was van herinstroom.

Artikel 4.15. Niet mee te tellen afgestudeerden en uitvallers
  • 1. Tot de afgestudeerden, bedoeld in artikel 4.14, worden niet gerekend de personen van wie het aantal inschrijvingsjaren kleiner is dan 2,25 vermenigvuldigd met het quotiënt van de studielast van de opleiding en 240.

  • 2. Tot de uitvallers, bedoeld in artikel 4.14, worden niet gerekend de personen:

    a. die in de peilperiode zijn overleden, of

    b. die op de eerste dag van de peilperiode aan de betrokken hogeschool als student waren ingeschreven voor een opleiding die in de peilperiode door de betrokken hogeschool is overgedragen aan een andere hogeschool en die op de peildatum voor de desbetreffende opleiding aan die andere hogeschool als student zijn ingeschreven.

Artikel 4.16. Afwijkende onderwijsvraagfactor bacheloropleidingen
  • 1. In afwijking van artikel 4.14, derde lid, is de onderwijsvraagfactor voor een opleiding die na 1 oktober in het zevende kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar voor de eerste maal in het CROHO is opgenomen en die geen voortzetting vormt van een andere opleiding die behoort tot dezelfde groep van opleidingen, gelijk aan 0,945.

  • 2. In afwijking van het artikel 4.14, derde lid, is de onderwijsvraagfactor voor een opleiding waarvoor blijkens het CROHO in de peilperiode en op de peildatum geen nieuwe studenten kunnen worden ingeschreven en die niet is voortgezet in een andere opleiding die behoort tot dezelfde groep van opleidingen, gelijk aan 0,945.

  • 3. Indien de aantallen afgestudeerden en uitvallers, bedoeld in artikel 4.14, voor een groep van opleidingen beide gelijk zijn aan nul, is in afwijking van artikel 4.14, derde lid, de onderwijsvraagfactor gelijk aan 0,945.

Artikel 4.17. Afwijkende onderwijsvraag kunstopleidingen
  • 1. De onderwijsvraag van een bacheloropleiding op het gebied van de kunst en een bacheloropleiding tot leraar op het gebied van de kunst is de som van het aantal studenten dat op de peildatum voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven en de helft van het aantal personen aan wie in de peilperiode door de desbetreffende instelling de graad Bachelor in die opleiding is verleend.

  • 2. Bij het bepalen van het aantal studenten, bedoeld in het eerste lid, worden niet meegeteld:

    a. studenten van wie het aantal inschrijvingsjaren sinds 2000 voor de opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool meer is dan vier, en

    b. studenten die in enig jaar voor 2000 op 1 oktober als student waren ingeschreven voor de opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool.

  • 3. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld wat wordt verstaan onder «de opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool».

Artikel 4.18. Onderwijsvraag masteropleidingen

De onderwijsvraag van een masteropleiding is gelijk aan het aantal studenten op de peildatum.

Artikel 4.19. Onderwijsopslag

De onderwijsopslag van een hogeschool bestaat uit:

a. een bedrag dat voor de desbetreffende hogeschool is vastgesteld bij ministeriële regeling in relatie tot kwaliteit, kwetsbare opleidingen of bijzondere voorzieningen, en

b. het voor de desbetreffende hogeschool bij ministeriële regeling vastgestelde percentage van het deel van het onderwijsdeel hbo dat resteert na toepassing van artikel 4.12 en na aftrek van de som van de bedragen, bedoeld in onderdeel a.

AFDELING 3. BEPALINGEN OVER DE RIJKSBIJDRAGE VANWEGE HET VERRICHTEN VAN ONDERZOEK
§ 1. Onderzoekdeel wo
Artikel 4.20. Graden
  • 1. Een door Onze minister te bepalen deel van het onderzoekdeel wo wordt over de universiteiten, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d ten 1° en ten 2°, verdeeld op basis van de aantallen graden per opleiding die in de peilperiode wo door een universiteit zijn verleend.

  • 2. Het aantal te bekostigen graden in een opleiding is gelijk aan het product van het aantal graden, verleend in die opleiding, de factor 2 voor zover het een masteropleiding betreft, en de factor, behorend bij het bekostigingsniveau van de desbetreffende opleiding.

  • 3. De factoren behorend bij de bekostigingsniveaus van de opleidingen zijn:

    a. voor een laag bekostigingsniveau: 1,

    b. voor een hoog bekostigingsniveau: 1,5, en

    c. voor een topbekostigingsniveau: 3.

  • 4. Uit het onderzoekdeel wo wordt aan een universiteit een bedrag toegekend dat wordt vastgesteld door het in het tweede lid berekende aantal te bekostigen graden te vermenigvuldigen met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag.

  • 5. Indien de som van de bedragen, bedoeld in het vierde lid, afwijkt van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt het verschil van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, en die som verdeeld over de universiteiten op basis van de percentages in bijlage 6 van dit besluit.

  • 6. Onder de aantallen graden, bedoeld in het eerste lid, verleend door de Universiteit Maastricht, zijn begrepen de aantallen graden, vastgesteld overeenkomstig artikel 4.11, verleend door de transnationale Universiteit Limburg, bedoeld in artikel 2.5a van de wet.

Artikel 4.21. Promoties en certificaten
  • 1. Een door Onze minister te bepalen deel van het onderzoekdeel wo wordt over de universiteiten, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d ten 1° en ten 2°, verdeeld naar rato van de som van de aantallen promoties en ontwerperscertificaten per universiteit in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, met dien verstande dat de aantallen promoties worden vermenigvuldigd met de factor, behorend bij het bekostigingsniveau van het desbetreffende wetenschapsgebied en de aantallen ontwerperscertificaten met 5/3.

  • 2. De factoren behorend bij de bekostigingsniveaus van de wetenschapsgebieden zijn:

    a. voor een laag bekostigingsniveau: 1, en

    b. voor een hoog bekostigingsniveau: 2.

  • 3. Onder ontwerperscertificaat wordt verstaan een getuigschrift, uitgereikt aan een technologisch ontwerper na het met goed gevolg afronden van onderwijs als bedoeld in bijlage 7 bij dit besluit.

Artikel 4.22. Onderzoekscholen en toponderzoekscholen
  • 1. Een door Onze minister te bepalen deel van het onderzoekdeel wo wordt voor onderzoekscholen over de universiteiten verdeeld volgens de percentages, genoemd in bijlage 8 bij dit besluit.

  • 2. Een door Onze minister te bepalen deel van het onderzoekdeel wo wordt voor toponderzoekscholen over de universiteiten verdeeld volgens de percentages, genoemd in bijlage 9 bij dit besluit.

Artikel 4.23. Bedragen onderzoek (strategische overwegingen)
  • 1. Uit het onderzoekdeel wo kunnen aan de rijksbijdrage van de universiteiten de bedragen, vastgesteld bij ministeriële regeling, worden toegevoegd.

  • 2. De verdeling van het deel van het onderzoekdeel wo dat na toepassing van de artikelen 4.19 tot en met 4.22 en het eerste lid resteert, wordt, onverminderd artikel 4.6, over de universiteiten, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d ten 1°, bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 3. Indien een universiteit naar het oordeel van Onze minister onvoldoende rekening houdt met de prioriteit- en posterioriteitstelling van de wetenschapsgebieden die zijn aangeduid in het wetenschapsbudget, bedoeld in artikel 16a van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, wordt daarover en over de mogelijke gevolgen voor de bekostiging van de desbetreffende universiteit overleg gevoerd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.

  • 4. Indien het overleg, bedoeld in het derde lid, daartoe aanleiding geeft, kan bij ministeriële regeling worden afgeweken van de verdeling, bedoeld in het tweede lid.

  • 5. Een herverdeling als bedoeld in het vierde lid kan per universiteit ten hoogste drie procent van de omvang van het bedrag strategische overwegingen voor die universiteit betreffen.

§ 2. Deel ontwerp en ontwikkeling hbo
Artikel 4.24. Ontwerp en ontwikkeling hbo

Het deel ontwerp en ontwikkeling hbo wordt over de hogescholen verdeeld naar rato van de verdeling van het onderwijsdeel hbo.

AFDELING 4. BEPALINGEN BETREFFENDE DE RIJKSBIJDRAGE VANWEGE WERKZAAMHEDEN TEN DIENSTE VAN WETENSCHAPPELIJK GENEESKUNDIG ONDERWIJS EN ONDERZOEK
Artikel 4.25. Rente en afschrijving voor investeringen tot en met 2007
  • 1. Uit het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek wordt aan de rijksbijdrage van een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden, een bedrag toegevoegd voor rente en afschrijving ten behoeve van investeringen voor academische ziekenhuizen in de begrotingsjaren tot en met 2007. Dit bedrag is gelijk aan de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in bijlage 10 bij dit besluit genoemde OCW-deel van de investeringsbedragen. De investeringsbedragen zijn ingedeeld in ten hoogste vier categorieën met verschillende afschrijvingspercentages.

  • 2. De vergoeding per categorie, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    a. het jaarlijkse afschrijvingsbedrag, genoemd in bijlage 11, totdat het investeringsbedrag, genoemd in bijlage 10, volledig is vergoed, en

    b. de rente, berekend met het rentepercentage, bedoeld in het vierde lid, over het verschil tussen het investeringsbedrag, genoemd in bijlage 10, en de gecumuleerde afschrijvingen.

  • 3. Onder de gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan het gecumuleerde afschrijvingsbedrag 2007, genoemd in bijlage 12, vermeerderd met het product van het afschrijvingsbedrag, genoemd in bijlage 11, en het aantal jaren dat sinds 2007 is verstreken met inbegrip van het jaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld.

  • 4. Bij ministeriële regeling wordt ten behoeve van de investeringen voor academische ziekenhuizen in een bepaald begrotingsjaar een rentepercentage vastgesteld voor een tijdvak van 10 jaar. Na het tijdvak wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 4.26. Rente en afschrijving voor investeringen vanaf 2008
  • 1. Uit het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek wordt aan de rijksbijdrage van een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden een bedrag toegevoegd voor rente en afschrijving ten behoeve van investeringen in de begrotingsjaren vanaf 2008. Dit bedrag is de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in de besluiten inzake bouwvolume vermelde OCW-deel van de investeringsbedragen voor het desbetreffende academisch ziekenhuis.

  • 2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    a. het jaarlijkse afschrijvingsbedrag ter hoogte van 3,36 procent van het investeringsbedrag, totdat het investeringsbedrag volledig is vergoed, en

    b. de jaarlijks te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag en de gecumuleerde afschrijvingen.

    Vergoeding van het bedrag onder a vindt plaats met ingang van het begrotingsjaar na het jaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel b, wordt de rentevergoeding voor het begrotingsjaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen, berekend over 50 procent van het OCW-deel van het investeringsbedrag.

  • 4. Onder gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan de som van de totaal vergoede afschrijvingsbedragen met betrekking tot het OCW-deel van een investeringsbedrag sedert de vaststelling van het besluit inzake bouwvolume waarin dat investeringsbedrag is opgenomen, met inbegrip van het afschrijvingsbedrag voor het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld.

  • 5. Artikel 4.25, vierde lid, is van toepassing.

  • 6. Jaarlijks voor 1 november nemen Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze minister een besluit waarin het voor het daaropvolgende begrotingsjaar toegestane bouwvolume wordt vastgesteld. In dat besluit worden in elk geval opgenomen het investeringsbedrag per academisch ziekenhuis en het OCW-deel daarvan. Onze minister besluit daarbij tevens welk rentepercentage, bedoeld in artikel 4,25, vierde lid, voorlopig voor de investering in dat begrotingsjaar wordt gehanteerd.

  • 7. Indien het rentepercentage, bedoeld in artikel 4,25, vierde lid, wordt vastgesteld na afloop van het begrotingsjaar, bedoeld in het zesde lid, wordt de te veel of te weinig toegekende rentevergoeding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, over een of meer begrotingsjaren verrekend met het bedrag voor rente en afschrijving van het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek van de desbetreffende universiteit.

Artikel 4.27. Onderwijs en onderzoek
  • 1. Van het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek dat na toepassing van de artikelen 4.25 en 4.26 resteert wordt:

    a. 7,5 procent gelijkelijk verdeeld over de universiteiten waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden,

    b. 3,5 procent verdeeld naar rato van het aantal eerstejaars, bedoeld in artikel 4.8, tweede lid, aan de opleidingen geneeskunde en geneeskunde, klinisch onderzoeker van de universiteit,

    c. 14 procent verdeeld naar rato van het aantal door de universiteit in de peilperiode wo verleende graden Master voor de opleidingen geneeskunde en geneeskunde, klinisch onderzoeker,

    d. een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag toegevoegd aan de rijksbijdrage van de desbetreffende universiteit.

  • 2. Het deel van het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek dat na toepassing van de artikelen 4.25 en 4.26 en het eerste lid resteert, wordt verdeeld volgens de percentages, genoemd in bijlage 13 bij dit besluit.

HOOFDSTUK 5. OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 5.1. Afwijkende gegevenslevering door universiteiten
  • 1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum doet, in afwijking van artikel 4.4, eerste en tweede lid, het instellingsbestuur van de Open universiteit uiterlijk 15 april voorafgaand aan het begrotingsjaar Onze minister een opgave van de aantallen graden, bedoeld in de artikelen 4.9 en 4.20. Deze gegevens gaan vergezeld van een verklaring van een accountant.

  • 2. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum doet, in afwijking van artikel 4.4, eerste en tweede lid, het instellingsbestuur van een universiteit, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, ten 3°, uiterlijk 15 april voorafgaand aan het begrotingsjaar Onze minister een opgave van de aantallen eerstejaars, bedoeld in artikel 4.8, en de aantallen graden, bedoeld in de artikelen 4.9 en 4.20. Deze gegevens gaan vergezeld van een verklaring van een accountant.

  • 3. In het begrotingsjaar 2008 is artikel 4.4, derde lid, niet van toepassing op het instellingsbestuur van een universiteit.

Artikel 5.2. Bekostiging leraartrajecten in 2008

In het begrotingsjaar 2008 blijven voor de toepassing van de artikelen 4.8, 4.9 en 4.20 de opleidingen op het gebied van onderwijs buiten beschouwing.

Artikel 5.3. Tijdelijke voortzetting gebruik uitgereikte getuigschriften in 2008 en 2009
  • 1. In het begrotingsjaar 2008 wordt in hoofdstuk 4 onder «verleende graad» verstaan: een uitgereikt getuigschrift voor het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van een opleiding.

  • 2. In het begrotingsjaar 2009 wordt in de artikelen 4.9, 4.20 en 4.27 onder «verleende graden» mede verstaan: de graden die zijn verleend vóór 1 september 2006, waarvoor op 1 september 2006 het getuigschrift nog niet was uitgereikt.

  • 3. In het begrotingsjaar 2009 wordt in de artikelen 4.14 en 4.17 onder «personen aan wie een graad is verleend» mede verstaan: de personen aan wie vóór 1 oktober 2006 een graad is verleend, waarvoor op 1 oktober 2006 het getuigschrift nog niet was uitgereikt.

Artikel 5.4. Afwijkende onderwijsvraag gezondheidszorgopleidingen in 2008

In afwijking van artikel 4.14 is voor het begrotingsjaar 2008 de onderwijsvraag van de tweedegraads lerarenopleidingen verpleegkunde, de opleidingen tot verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg, de opleidingen management in de zorg en de opleidingen van kader in de gezondheidszorg, gelijk aan het aantal studenten op de peildatum.

Artikel 5.5. Tijdelijke voortzetting promoties en compensatie afschaffing gemiddelden deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek in 2008 en 2009
  • 1. In afwijking van artikel 4.27, eerste lid, onderdeel b, wordt in dat artikel in het begrotingsjaar 2008 verstaan onder aantal eerstejaars: het gemiddelde van de aantallen eerstejaars in 2005 en 2006.

  • 2. In afwijking van artikel 4.27, eerste lid, onderdeel c, wordt in het begrotingsjaar 2008 5,25 procent van het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek dat na toepassing van de artikelen 4.25 en 4.26 resteert verdeeld over de universiteiten naar rato van het gemiddelde aantal door de universiteit in de studiejaren 2003–2004, 2004–2005 en 2005–2006 verleende graden Master voor de opleiding geneeskunde.

  • 3. In afwijking van artikel 4.27, eerste lid, onderdeel c, wordt in het begrotingsjaar 2008 8,75 procent van het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek dat na toepassing van de artikelen 4.25 en 4.26 resteert verdeeld over de universiteiten naar rato van het gemiddelde aantal promoties in de jaren 2004, 2005 en 2006 in het wetenschapsgebied geneeskunde.

  • 4. In afwijking van artikel 5.25, eerste lid, wordt in dat artikel in het begrotingsjaar 2009 verstaan onder

    a. aantal eerstejaars: de som van de helft van het aantal eerstejaars in 2006 en het aantal eerstejaars in 2007,

    b. aantal verleende graden Master: de som van 1/3 van het aantal in het studiejaar 2004–2005 verleende graden Master, 2/3 van het aantal in het studiejaar 2005–2006 verleende graden Master en het aantal in de peilperiode wo verleende graden Master.

Artikel 5.6. Tijdelijke aanpassing definitie uitvallers vanwege de maatregel niet-EER-studenten in 2009

Onverminderd artikel 4.15, tweede lid, worden in dat artikel in het begrotingsjaar 2009 niet tot de uitvallers gerekend, de personen die op de eerste dag van de peilperiode als student waren ingeschreven en:

a. niet de Nederlandse nationaliteit, de Surinaamse nationaliteit of de nationaliteit van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte bezitten, en

b. geen studiefinanciering genieten krachtens de Wet studiefinanciering 2000.

F

In artikel 6.2 wordt «Uitvoeringsbesluit WHW» vervangen door: Uitvoeringsbesluit WHW 2008.

G

Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Bijlage 1, behorend bij artikel 3.7, eerste lid.

Masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs met een studielast van 120 studiepunten.

2. In onderdeel 3, sub B, wordt na «Cultural Analysis (research)» ingevoegd: Educational Science (research).

3. In onderdeel 4, sub A, wordt «Neurowetenschappen en Cognitie» vervangen door: Neuroscience and Cognition.

4. In onderdeel 5 wordt na «Marine Technology» ingevoegd: Master of Science Systems and Control.

5. In onderdeel 6 vervalt «Geographical Information Management and Applications» en wordt «Molecular Sciences» vervangen door: Molecular Life Sciences.

6. In onderdeel 7 wordt na «Innovation Management» ingevoegd: Master of Science Systems and Control.

7. In onderdeel 8, sub B, wordt vóór «Social Systems Evaluation and Survey Research (research)» ingevoegd: Master of Science Systems and Control.

8. In onderdeel 11, sub A, vervalt «Beleid, management en ondernemerschap voor natuur- en levenswetenschappers» en wordt na «Hydrology» ingevoegd: Management, Policy Analysis and Entreneurship in the Health and Life Sciences.

9. In onderdeel 11, sub A, wordt «Biologie» vervangen door: Biology.

10. In onderdeel 11, sub A, wordt «Biomedische wetenschappen» vervangen door: Biomedical sciences.

11. In onderdeel 11, sub A, vervalt «Pharmaceutical Sciences» en wordt na «Computer Science» ingevoegd: Drug Discovery and Safety.

12. In onderdeel 11, sub B, wordt na «Master of Philosophy in Economics (research)» ingevoegd: Oudheidstudies.

H

Het opschrift van bijlage 2 komt te luiden:

Bijlage 2, behorend bij artikel 3.7, tweede lid.

Masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs met een studielast van ten minste 120 en ten hoogste 180 studiepunten.

I

Aan het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 worden de volgende bijlagen toegevoegd:

Bijlage 3, behorend bij artikel 1.1, onderdeel v, juncto artikel 4.8, derde lid.

Bekostigingsniveaus per CROHO-onderdeel

CROHO-onderdeel

standaard

uitzonderingen

 

niveau

opleiding

niveau

Onderwijs

hoog

– lerarenopleidingen speciaal onderwijs

– opleiding tot leraar basisonderwijs

– opleidingskunde

– opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede dan wel eerste graad in:

  – aardrijkskunde

  – algemene economie

  – Arabisch

  – bedrijfseconomie

  – Duits

  – Engels

  – Frans

  – Fries

  – geschiedenis

  – gezondheidszorg en welzijn

  – godsdienst

  – islamgodsdienst

  – lichamelijke oefening

  – maatschappijleer

  – mens en maatschappij

  – Nederlands

  – omgangskunde

  – pedagogiek

  – Spaans

  – Turks

  – verpleegkunde

  – verzorging/gezondheidskunde

laag

Landbouw en natuurlijke omgeving

hoog

– accountancy en agribusiness

– agrarische accountancy

– international business and management studies

laag

Natuur

hoog

– wetenschapsdynamica

laag

  

– farmacie

top

Techniek

hoog

  

Gezondheidszorg

hoog

– bewegingstherapie/psychomotorische therapie

– ergotherapie

– kader in de gezondheidszorg

– kunstzinnige therapie

– management in de zorg

– logopedie

– oefentherapie Cesar

– oefentherapie Mensendieck

– opleiding tot fysiotherapeut

– opleiding tot verpleegkundige

– opleiding tot verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg

– sport, gezondheid en management

– voedsel en diëtiek

laag

  

– bachelor klinische technologie

– diergeneeskunde

– geneeskunde

– master geneeskunde, klinisch onderzoeker

– master technical medicine

– tandheelkunde

– advanced nursing practice

– physician assistent

– verloskunde

– mondzorgkunde

top

Economie

laag

– communicatiesystemen

– facility management

– food & business

– business administration in hotel management

– hoger hotelonderwijs

– hogere Europese beroepenopleiding

– informatiedienstverlening en -management

– journalistiek

– journalistiek en voorlichting

– media, informatie en communicatie

– oriëntaalse talen en communicatie

– vertaalacademie

hoog

Recht

laag

  

Gedrag en maatschappij

laag

– beleidsgerichte milieukunde

– master environment and resource management

– milieu–maatschappijwetenschappen

– sociaal wetenschappelijke informatica

– technische cognitiewetenschap

– creatieve therapie

hoog

Taal en cultuur

laag

– bachelor liberal arts

– opleidingen op het gebied van de kunst

– masteropleidingen op het gebied van de bouwkunst.

– museologie

hoog

Indien bij de opleidingen niet expliciet is aangegeven dat het bachelor- of masteropleidingen betreft, worden, voor zover van toepassing, zowel de bachelor-, de master-, de voortgezette, als de ongedeelde opleiding bedoeld.

Bijlage 4, behorend bij artikel 4.9, vijfde lid.

Percentages voor de verdeling van de bama-compensatie onderwijs

Universiteit Leiden

 7,436

Rijksuniversiteit Groningen

10,897

Universiteit van Amsterdam

11,523

Universiteit Utrecht

15,350

Technische Universiteit Delft

10,584

Technische Universiteit Eindhoven

 4,705

Universiteit Twente (Enschede)

 4,833

Erasmus Universiteit Rotterdam

 6,884

Universiteit Maastricht

 6,961

Vrije Universiteit Amsterdam

 8,899

Radboud Universiteit Nijmegen

 8,867

Universiteit van Tilburg

 3,062

Bijlage 5, behorend bij artikel 4.14, tweede lid.

Groepen van opleidingen voor de berekening van de onderwijsvraag van hbo-bacheloropleidingen

groep

opleidingen

leraar bo

de opleiding tot leraar basisonderwijs

onderwijs-laag

de opleidingen op het gebied van onderwijs met een laag bekostigingsniveau, uitgezonderd de opleiding tot leraar basisonderwijs

landbouw-laag

de opleidingen op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving met een laag bekostigingsniveau

economie-laag

de opleidingen op het gebied van de economie met een laag bekostigingsniveau

overig-laag

de opleidingen op de gebieden gezondheidszorg en gedrag en maatschappij met een laag bekostigingsniveau

onderwijs-hoog

de opleidingen op het gebied van onderwijs met een hoog bekostigingsniveau

landbouw-hoog

de opleidingen op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving met een hoog bekostigingsniveau

laboratorium

de opleidingen:

– biologie en medisch laboratoriumonderzoek, en

– chemie.

overig–hoog

– de opleidingen op het gebied van de techniek met uitzondering van de opleidingen die tot de groep laboratorium behoren, en

– de opleidingen op de gebieden gezondheidszorg, economie en gedrag en maatschappij met een hoog bekostigingsniveau

top

de opleidingen met een topbekostigingsniveau

De door een hogeschool aangeboden opleidingen die behoren tot dezelfde hoofdgroep, die een gelijke studielast hebben, en die de deeltijdse dan wel een niet-deeltijdse vorm hebben, vormen een groep.

Bijlage 6, behorend bij artikel 4.20, vijfde lid.

Percentages voor de verdeling van de bama-compensatie onderzoek wo

Universiteit Leiden

 7,424

Rijksuniversiteit Groningen

11,604

Universiteit van Amsterdam

11,692

Universiteit Utrecht

16,558

Technische Universiteit Delft

 8,903

Technische Universiteit Eindhoven

 3,958

Universiteit Twente (Enschede)

 4,065

Erasmus Universiteit Rotterdam

 7,395

Universiteit Maastricht

 7,178

Vrije Universiteit Amsterdam

 9,414

Radboud Universiteit Nijmegen

 9,235

Universiteit van Tilburg

 2,575

Bijlage 7, behorend bij artikel 4.21, derde lid.

Onderwijs met een ontwerperscertificaat

Onderwijs verbonden aan de Universiteit van Amsterdam

– Restaurator-in-opleiding

Onderwijs verbonden aan de Technische Universiteit Delft

– Proces- en Apparaatontwerpen (voor de chemische, biotechnologische en milieutechnologische industrie)

– Bioprocestechnologie

Onderwijs verbonden aan de Technische Universiteit Eindhoven

– Architechtural Design Management Systems

– Informatie en Communicatie Technologie

– Logistics Management Systems

– Wiskunde voor de Industrie

– Fysische Instrumentatie

– Proces- en Produktontwerp

– Software Technology

– User-System Interaction

Onderwijs verbonden aan de Universiteit Twente (Enschede)

– Computational Mechanics

– Procestechnologie

Bijlage 8, behorend bij artikel 4.22, eerste lid

Percentages voor onderzoekscholen

Universiteit Leiden

 9,153

Rijksuniversiteit Groningen

 9,662

Universiteit van Amsterdam

11,851

Universiteit Utrecht

12,809

Technische Universiteit Delft

14,802

Technische Universiteit Eindhoven

 8,000

Universiteit Twente (Enschede)

 6,228

Erasmus Universiteit Rotterdam

 5,279

Universiteit Maastricht

 3,814

Vrije Universiteit Amsterdam

 8,036

Radboud Universiteit Nijmegen

 8,075

Universiteit van Tilburg

 2,291

Bijlage 9, behorend bij artikel 4.22, tweede lid.

Percentages voor toponderzoekscholen

Universiteit Leiden

 7,492

Rijksuniversiteit Groningen

22,104

Universiteit van Amsterdam

12,397

Universiteit Utrecht

19,408

Technische Universiteit Delft

 5,078

Technische Universiteit Eindhoven

22,780

Erasmus Universiteit Rotterdam

 2,908

Vrije Universiteit Amsterdam

 6,066

Radboud Universiteit Nijmegen

 1,767

OCW-deel van de investeringen (bedragen in duizenden euro’s)
 

t/m 1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

Universiteit Leiden

1

28.045

6.614

6.115

5.672

1.826

       

5.571

5.738

5.911

6.088

 

2

987

1.157

1.191

1.225

1.123

           
 

3

5.235

               
 

4

737

397

397

567

567

567

567

567

567

567

567

567

    
                  

Universiteit Utrecht

1

10.743

       

21.702

1.815

935

1.591

8.019

8.260

8.508

8.763

 

2

4.821

       

159

       
 

3

2.661

       

3.267

       
 

4

737

397

397

567

567

567

567

567

1.860

567

567

567

    
                  

Rijksuniversiteit Groningen

1

35.003

8.429

8.293

7.079

5.979

3.018

1.895

2.462

2.587

885

1.040

2.294

5.656

5.825

6.000

6.180

 

2

  

749

1.271

1.305

238

 

68

68

91

      
 

3

                
 

4

737

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

    
                  

Erasmus Universiteit Rotterdam

1

23.370

1.089

896

590

760

2.099

3.823

5.774

4.787

4.436

5.772

6.372

12.212

12.578

12.955

13.334

 

2

      

113

147

159

170

171

176

    
 

3

4.606

               
 

4

737

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

    
                  

Universiteit Maastricht

1

55.361

    

68

     

602

1.294

1.333

1.373

1.414

 

2

4.774

               
 

3

6.371

               
 

4

737

397

397

567

567

567

567

567

567

567

567

567

    
                  

Universiteit van Amsterdam

1

408

658

352

79

1.168

4.515

5.173

3.267

2.303

2.450

2.754

3.429

8.019

8.260

8.508

8.763

 

2

    

11

136

102

113

34

34

      
 

3

19,9

               
 

4

737

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

    
                  

Vrije Universiteit

1

4.969

1.203

2.847

2.655

1.849

4.674

2.099

1.804

2.745

2.689

2.679

2.303

5.121

5.275

5.433

5.596

 

2

    

318

23

79

136

147

159

198

     
 

3

916

               
 

4

737

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

    
                  

Radboud Universiteit Nijmegen

1

11.106

1.860

1.770

2.360

4.753

8.656

7.215

8.384

10.199

11.492

11.426

9.049

10.383

10.694

11.015

11.364

 

2

1.021

   

227

227

250

250

771

590

727

795

    
 

3

2.540

               
 

4

737

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

567

   

Jaarlijkse afschrijvingsbedrag (bedragen in duizenden euro’s)
 

t/m 1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

Universiteit Leiden

1

899,3

211,6

195,7

181,5

58,4

       

187,2

192,8

198,6

204,6

 

2

24,7

28,9

29,8

30,6

 

28,1

          
 

3

130,9

               
 

4

36,9

19,9

19,9

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

    
                  

Universiteit Utrecht

1

344,0

       

694,5

58,1

29,9

50,9

269,4

277,5

285,9

294,4

 

2

120,7

       

4,0

       
 

3

66,7

       

81,7

       
 

4

36,9

19,9

19,9

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

93,0

28,4

28,4

28,4

    
                  

Rijksuniversiteit Groningen

1

1.072,3

269,7

265,4

226,5

191,3

96,6

60,6

78,8

82,8

28,3

33,3

73,4

190,0

195,7

201,6

207,7

 

2

  

18,7

31,8

32,6

6,0

 

1,7

1,7

2,3

      
 

3

                
 

4

36,9

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

    
                  

Erasmus Universiteit Rotterdam

1

747,8

34,9

28,7

18,9

24,3

67,2

122,3

184,8

153,2

141,9

184,7

203,9

410,3

422,6

435,3

448,4

 

2

      

2,8

3,7

4,0

4,3

4,3

4,4

    
 

3

115,2

               
 

4

36,9

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

    
                  

Universiteit Maastricht

1

1.439,4

    

2,2

     

19,3

43,5

44,8

46,1

47,5

 

2

119,3

               
 

3

159,3

               
 

4

36,9

19,9

19,9

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

    
                  

Universiteit van Amsterdam

1

13,1

21,1

11,3

2,5

37,4

144,5

165,5

104,6

73,7

78,4

88,1

109,7

269,4

277,5

285,9

294,4

 

2

    

0,3

3,4

2,6

2,8

0,9

0,9

      
 

3

0,5

               
 

4

36,9

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

    
                  

Vrije Universiteit

1

159,0

38,5

91,1

84,9

59,2

149,6

67,2

57,7

87,9

86,0

85,7

73,7

172,1

177,2

182,5

188,0

 

2

    

7,9

0,6

2,0

3,4

3,7

4,0

5,0

     
 

3

22,9

               
 

4

36,9

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

    
                  

Radboud Universiteit Nijmegen

1

355,4

59,5

56,6

75,5

152,1

277,0

230,9

268,3

326,4

367,7

365,6

289,6

348,9

359,3

370,1

381,2

 

2

25,5

   

5,7

5,7

6,2

6,2

19,3

14,7

18,2

19,9

    
 

3

63,5

               
 

4

36,9

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

    

Gecumuleerde afschrijvingen 2007 (bedragen in duizenden euro)
 

t/m 1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

Universiteit Leiden

1

13.552

2.963

2.544

2.178

643

       

562

386

199

 
 

2

370

405

387

368

309

           
 

3

1.968

               
 

4

607

298

278

369

340

284

255

227

199

170

142

113

    
                  

Universiteit Utrecht

1

6.535

       

4.861

349

150

204

808

555

286

 
 

2

2.293

       

28

       
 

3

1.267

       

572

       
 

4

607

298

278

369

340

284

255

227

651

170

142

113

    
                  

Rijks-universiteit Groningen

1

16.849

3.776

3.450

2.718

2.104

966

546

630

579

170

166

294

570

391

202

 
 

2

  

243

381

359

60

 

14

12

14

      
 

3

                
 

4

607

425

397

369

340

284

255

227

199

170

142

113

    
                  

Erasmus Universiteit Rotterdam

1

11.217

488

373

227

268

672

1.101

1.478

1.072

852

923

816

1.231

845

435

 
 

2

      

26

29

28

26

21

18

    
 

3

1.727

               
 

4

607

425

397

369

340

284

255

227

199

170

142

113

    
                  

Universiteit Maastricht

1

27.999

    

22

     

77

130

90

46

 
 

2

2.321

               
 

3

3.098

               
 

4

607

298

278

369

340

284

255

227

199

170

142

113

    
                  

Universiteit van Amsterdam

1

196

295

146

30

411

1.445

1.490

836

516

470

441

439

808

555

286

 
 

2

    

3

34

23

23

6

5

      
 

3

7

               
 

4

607

425

397

369

340

284

255

227

199

170

142

113

    
                  

Vrije Universiteit

1

2.871

539

1.185

1.019

651

1.496

604

462

615

516

429

295

516

354

183

 
 

2

    

87

6

18

27

26

24

25

     
 

3

344

               
 

4

607

425

397

369

340

284

255

227

199

170

142

113

    
                  

Radboud Universiteit Nijmegen

1

5.331

834

736

906

1.673

2.770

2.078

2.146

2.285

2.206

1.828

1.158

1.047

719

370

 
 

2

383

   

62

57

56

50

135

88

91

79

    
 

3

953

               
 

4

607

425

397

369

340

284

255

227

199

170

142

113

    

Bijlage 13, behorend bij artikel 4.27, tweede lid.

Percentages voor de verdeling van de basisvoorziening

universiteit

percentage

Universiteit Leiden

11,5705

Universiteit Utrecht

13,6945

Rijksuniversiteit Groningen

13,6258

Erasmus Universiteit Rotterdam

13,7120

Universiteit Maastricht

8,2165

Universiteit van Amsterdam

17,5199

Vrije Universiteit

10,3749

Radboud Universiteit Nijmegen

11,2859

ARTIKEL II [wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 per 1 januari 2009]

Het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel o wordt «vrijstelling» vervangen door «vermindering of vrijstelling» en wordt «vierde lid» vervangen door: derde of vierde lid.

2. Onderdeel q komt te luiden:

q. persoon: een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezit, een nationaliteit bezit van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de Surinaamse nationaliteit bezit of een andere vreemdeling is die studiefinanciering geniet krachtens de Wet studiefinanciering 2000;.

3. Onderdeel r komt te luiden:

r. student: een persoon die

1°. blijkens het CRIHO als student voor een opleiding van eerste inschrijving is ingeschreven,

2°. voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.6, vierde lid, van de wet, en

3°. in Nederland, België, of een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen of Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland woont;.

4. In onderdeel u wordt «31 augustus» vervangen door: 30 september.

5. Onderdeel w komt te luiden:

w. graad: een blijkens het CRIHO verleende graad Bachelor of graad Master, bedoeld in artikel 7.10a, eerste of tweede lid, van de wet, die is verleend aan een persoon die op enig tijdstip tussen 1 oktober in het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar en het moment van graadverlening in Nederland, België, of een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen of Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland woonde;.

B

Artikel 4.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «ten 1°» vervangen door: ten 1° en ten 3°.

2. In het tweede lid wordt telkens na «aan de desbetreffende instelling was ingeschreven» toegevoegd: als student.

C

In artikel 4.9, eerste lid, vervalt de zinsnede «, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d ten 1°,».

D

Artikel 4.14, zesde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «4,5 voor degene aan wie voor de peilperiode door die hogeschool een graad is verleend, en 1,35 voor wie dat niet het geval is» vervangen door: 1,35.

2. In onderdeel b wordt «4,5 voor degene aan wie voor het moment van herinstroom door die hogeschool een graad is verleend, en met 1,35 voor wie dat niet het geval is» vervangen door: 1,35.

E

Artikel 4.15 komt te luiden:

Artikel 4.15. Niet mee te tellen studenten, afgestudeerden en uitvallers

  • 1. Tot de studenten, bedoeld in artikel 4.14, tweede lid, worden niet gerekend de studenten aan wie de desbetreffende hogeschool vóór de peildatum een graad heeft verleend, tenzij ze zijn ingeschreven voor een opleiding op het gebied van onderwijs of het gebied van gezondheidszorg.

  • 2. Tot de afgestudeerden, bedoeld in artikel 4.14, worden niet gerekend de personen:

    a. van wie het aantal inschrijvingsjaren kleiner is dan 2,25 vermenigvuldigd met het quotiënt van de studielast van de opleiding en 240, of

    b. aan wie de desbetreffende hogeschool vóór de peilperiode een graad heeft verleend.

  • 3. Tot de uitvallers, bedoeld in artikel 4.14, worden niet gerekend de personen:

    a. die in de peilperiode zijn overleden,

    b. aan wie de desbetreffende hogeschool vóór de peilperiode een graad heeft verleend,

    c. aan wie de desbetreffende hogeschool in de peilperiode de graad Associate degree, zoals bedoeld in artikel 7.10b van de wet, heeft verleend, of

    d. die op de eerste dag van de peilperiode bij de betrokken hogeschool als student waren ingeschreven voor een opleiding die in de peilperiode door de betrokken hogeschool is overgedragen aan een andere hogeschool en die op de peildatum voor de desbetreffende opleiding bij die andere hogeschool als student zijn ingeschreven.

F

In artikel 4.20, eerste lid, vervalt de zinsnede «, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d ten 1° en ten 2°,».

G

Artikel 4.21, eerste en tweede lid, komt te luiden:

1. Uit het onderzoekdeel wo ontvangt een universiteit ter promotie die heeft plaatsgevonden in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, een bedrag van € 90.000.

2. Uit het onderzoekdeel wo ontvangt een universiteit per ontwerperscertificaat dat is uitgereikt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, een bedrag van € 75.000.

H

De artikelen 5.1, derde lid, 5.2 en 5.4 vervallen.

ARTIKEL III [wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 per 1 januari 2010]

Het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel q komt te luiden:

q. persoon: een student die behoort tot de groep van studerenden bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 of de Surinaamse nationaliteit bezit;.

2. Onderdeel u vervalt.

3. De onderdelen v tot en met y worden verletterd tot onderdelen u tot en met x.

B

In artikel 3.6, onderdeel a, wordt aan het eind van onderdeel 3° het woord «en» toegevoegd, vervalt onderdeel 4° en wordt onderdeel 5° vernummerd tot onderdeel 4°.

C

Artikel 4.8, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Onder eerstejaars wordt verstaan een persoon die op enig moment in de peilperiode als student voor een bachelor- of masteropleiding is ingeschreven en die in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de peilperiode op geen enkel moment bij de desbetreffende instelling als student voor een bachelor- respectievelijk masteropleiding was ingeschreven. Studenten aan wie de graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs is verleend, blijven bij de vaststelling van het aantal eerstejaars voor een bacheloropleiding buiten beschouwing.

D

In artikel 4.14, derde lid, vervalt in de formule «x Studielast / 240».

E

In artikel 4.15, tweede lid, onderdeel a, wordt «2,25 vermenigvuldigd met het quotiënt van de studielast van de opleiding en 240» vervangen door: drie.

F

In de artikelen 4.1, 4.9, 4.20 en 4.27 wordt «peilperiode wo» telkens vervangen door: peilperiode.

G

De artikelen 5.3, 5.5 en 5.6 vervallen.

H

In het opschrift van bijlage 3 wordt «onderdeel v» vervangen door: onderdeel u.

I

In de tekst onder tabel 5 vervalt «, die een gelijke studielast hebben,».

ARTIKEL IV [Wijziging Besluit studiefinanciering 2000]

Artikel 17 van het Besluit studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «de artikelen» ingevoegd: 3.4, tweede lid,.

2. In het tweede lid vervalt: , 5.4.

ARTIKEL V [Wijziging Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten]

In artikel 5, tweede lid, van het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt na «4.6,» ingevoegd: 5.4,.

ARTIKEL VI [Intrekking Bekostigingsbesluit WHW]

Het Bekostigingsbesluit WHW wordt ingetrokken.

ARTIKEL VII [Grondslag regelingen inzake controleprotocol OCW]

Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de Regeling controleprotocol OCW 2006 en de Regeling controleprotocol OCW 2007 op artikel 4.5 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008.

ARTIKEL VIII [Inwerkingtreding]

  • 1. De artikelen I, IV, V en VI treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, met dien verstande dat:

    a. de artikelen I, met uitzondering van onderdeel G, onder 12, en VI terugwerken tot en met 1 januari 2008, en

    b. artikel I, onderdeel G, onder 12, terugwerkt tot en met 1 september 2007.

  • 2. Artikel II treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

  • 3. Artikel III treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 april 2008

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Uitgegeven de achtste mei 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Algemeen

Dit besluit strekt tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW. De wijziging behelst samenvoeging van genoemd besluit met het Bekostigingsbesluit WHW. Daarnaast worden de bekostigingsvoorschriften van laatstgenoemd besluit gewijzigd. Die wijzigingen zijn gericht op enkele inhoudelijke en technische aanpassingen en op het vergroten van transparantie en toegankelijkheid.

Na besluitvorming door mijn ambtsvoorganger over het opschorten van de invoering van leerrechten heeft hij de universiteiten en hogescholen bij brief van 17 november 2006 (met kenmerk HO/CVB/2006/44022) geïnformeerd over de maatregelen, die naar de toen geformuleerde opvatting doorgezet zouden worden. Het gaat hier om politiek-inhoudelijke keuzes en bestuurlijke toezeggingen van het vorige kabinet, die ik onderschrijf en nakom, die gevolgen hebben voor de rijksbijdrageberekening voor de jaren 2008 en 2009. Deze wijzigingen betreffen in zeer beperkte mate ook de aanspraak op bekostiging van de academische ziekenhuizen.

De maatregelen zullen ingrijpen op diverse begrotingsjaren, wat samenhangt met de in voorkomende gevallen lange doorlooptijden. De omvang van de rijksbijdrage voor het begrotingsjaar 2009 wordt in september 2008 aan de instellingen kenbaar gemaakt, waarbij de budgetomvang wordt bepaald op basis van gegevens per oktober 2007 en eerder. Bij aanpassing van registraties en definities is de doorlooptijd nog langer en heeft besluitvorming van nu pas effect per begrotingsjaar 2010. In dit perspectief zal de beoogde invoering van de nieuwe bekostigingsregels voor het hoger onderwijs conform het Coalitieakkoord van 7 februari 2007 niet eerder dan per begrotingsjaar 2010 kunnen geschieden. De onderhavige uitvoeringsmaatregelen, die in zichzelf elk een legitimering kennen, wringen conform de huidige inzichten niet met de voornemens inzake deze nieuwe bekostigingsregels. Daar waar zij wel gaan wringen zullen zij uiteraard worden aangepast aan de nieuwe wetgeving.

Het vergroten van transparantie en toegankelijkheid van de regelgeving geschiedt door de inbedding van de bepalingen uit het Bekostigingsbesluit WHW in het Uitvoeringsbesluit WHW; de bepalingen inzake de bekostiging zijn daarbij in voorkomende gevallen vereenvoudigd en verhelderd.

Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2. Bekostiging vanwege onderwijs

In de aangehaalde brief van 17 november 2006 is een aantal politiek-inhoudelijke keuzes gemaakt en bestuurlijke toezeggingen gedaan waarvan ik de invoering nog steeds gewenst acht. Realisatie ervan geschiedt door regeling in het onderhavige besluit. Tevens zijn enkele verwante maatregelen voorzien. Het betreft de volgende onderwerpen:

a.

De zogenoemde niet-EER-maatregel geeft invulling aan het voornemen dat is geformuleerd in de brief aan de Tweede Kamer van 13 juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 22 452, nr. 21) met als strekking dat de rijksbijdrage van instellingen niet meer mede afhankelijk is van het aantal niet-EER-studenten maar dat de instelling daarvoor een vast bedrag ontvangt. Op grond van deze maatregel wordt het meetellen van studenten en afgestudeerden voor de rijksbijdrage voor het studiejaar 2009 beperkt tot hen die een EER-nationaliteit hebben of studiefinanciering genieten. Vanaf het studiejaar 2010 wordt deze groep uitgebreid tot de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000, zodat het niet meer relevant is of een student daadwerkelijk studiefinanciering geniet maar alleen of die een relevante nationaliteit of verblijfsvergunning heeft bij het berekenen van de rijksbijdrage.

Met deze maatregel wordt de overheidsverantwoordelijkheid voor de financiering van het hoger onderwijs opnieuw gedefinieerd en afgebakend. Zij richt zich primair op studenten met een EER-nationaliteit en het financieel ondersteunen van deze groep studenten om een graad te behalen.

Dit laat onverlet het belang dat wordt gehecht aan de mogelijkheid voor afgestudeerde studenten met een niet-EER-nationaliteit om een baan te vinden in Nederland. Zij mogen straks een jaar in plaats van de huidige drie maanden als kennismigrant naar werk zoeken. Dat jaar moeten zij wel in hun eigen onderhoud voorzien en kunnen zij geen uitkering krijgen.

Overigens heb ik in antwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer aangegeven maatregelen te treffen om tot een zodanige behandeling van studenten uit Suriname te komen dat zij geen financiële last ondervinden van een verhoging van het instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten (Aanhangsel Handelingen 2006-2007, nr. 1990). Bij brief van 17 juni 2007 (HO/CBV/2007/25642) aan de universiteiten en hogescholen is aangekondigd dat bij aanpassing van regelgeving in verband met de niet-EER-maatregel zal worden bepaald dat studenten met de Surinaamse nationaliteit voor de rijksbijdrage meegeteld zullen blijven worden en dat bij een eerstvolgende wijziging van de WHW zal worden voorgesteld dat in de collegegeldsystematiek studenten met de Surinaamse nationaliteit niet meer dan het wettelijk vastgestelde collegegeld zullen betalen.

Inzake het tellen van niet-EER studenten voor het begrotingsjaar 2009 zijn twee elementen van belang, namelijk de nationaliteit en de benutte aanspraak op studiefinanciering. Het gaat daarbij om dezelfde gegevens die instellingen hanteren bij het bepalen of een student al dan niet het instellingscollegegeld in rekening gebracht mag worden. De nationaliteit is in beginsel door de instelling zelf vast te stellen. Of een student studiefinanciering geniet, is bij Informatie Beheer Groep bekend die de instelling daarover informeert conform de procesgang die ook in verband met de collegegeldvaststelling wordt gevolgd: hieraan verandert dus niets.

Deze maatregel wordt budgettair neutraal ingevoerd. Het desbetreffende bedrag wordt onderdeel van de rijksbijdrage via de onderwijsopslag.

b.

Bij het woonplaatsvereiste wordt het meetellen van studenten en afgestudeerden beperkt tot hen die woonachtig zijn in Nederland, België, Bremen, Nedersaksen of Noord-Rijnland-Westfalen. Dit is bepaald in de wet van 14 juni 2007 tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met onder meer de uitvoerbaarheid van die wet en de invoering van een kopopleiding in het hoger onderwijs, alsmede van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met onder meer Associate-degreeprogramma’s en masteropleidingen op het gebied van het hoger onderwijs (Stb. 254). In het kader van het onderhavige wijzigingsbesluit wordt daaraan uitvoering gegeven.

c.

In overleg met de Open Universiteit en drie aangewezen universiteiten die op grond van de WHW aanspraak maken op een bijdrage uit ‘s Rijks kas heeft mijn ambtsvoorganger besloten de omvang van de bijdrage aan deze instellingen gefaseerd op dezelfde wijze vast te stellen als bij de (overige) universiteiten. Daarmee vervalt de huidige instituutsgebonden financiering die geheel los staat van daadwerkelijke taakvervulling en om die reden niet langer wenselijk is. Dit is met instemming van betrokkenen schriftelijk vastgelegd.

d.

Gelet op de veelheid aan percentages en bedragen die op dit moment de rijksbijdrage van de universiteiten en hogescholen bepalen en de jaarlijkse aanpassing vanwege loon- en prijsbijstelling, heb ik besloten om de instellingspecifieke bedragen en percentages voor universiteiten en hogescholen op te nemen onder één noemer met als benaming «onderwijsopslag». Met deze bundeling vervalt de suggestie als zou sprake zijn van oormerking van bedragen via het besluit. Het is daarbij aan de instelling zelf om bij de interne allocatie aan deze middelen een adequate bestemming te geven, zoals dat ook nu het geval is. Deze bundeling laat onverlet de onderliggende bestuurlijke afspraken en toezeggingen inzake de omvang en mogelijke wijziging van bedragen en percentages.

De onderwijsopslag van een universiteit of hogeschool kan bestaan uit een percentage of een totaalbedrag. Bij de bedragen als onderdeel van de onderwijsopslag gaat het om bestuurlijk en beleidsmatig geoormerkte (vaste) bedragen die vanwege beleidsmatige overwegingen of bestuurlijke afspraken jaarlijks kunnen wijzigen. Het totaalbedrag is opgebouwd uit bedragen die zijn gerelateerd aan kwaliteit, kwetsbare opleidingen en bijzondere voorzieningen. Deze bedragen kunnen tevens jaarlijks wijzigen ingeval sprake is van loon- en prijsbijstellingen.

Over de omvang van de onderwijsopslag vindt overleg plaats met de VSNU en HBO-raad.

De onderwijsopslag wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en is instellingsgebonden. Indien instellingen fuseren worden de desbetreffende onderwijsopslagen bij elkaar opgeteld, zoals dat ook voor de andere instellingsgebonden factoren het geval is. Indien opleidingen met goedkeuring van de minister worden afgesplitst van een instelling en een andere instelling deze gaat verzorgen, is het aan de desbetreffende hogescholen om een afspraak te maken over eventuele «overheveling» van (een deel van) de onderwijsopslag. Hiervoor zijn geen richtinggevende uitspraken van overheidswege te verwachten.

e.

Inzake enkele instituten die op grond van de rijksbegroting een overheidsbijdrage ontvangen, hebben mijn ambtsvoorganger en ik in overleg met betrokkenen besloten dat vanaf het begrotingsjaar 2008 de huidige instituutsgebonden financiering vervalt. Financiering van instituten zonder het leggen van enige relatie met de omvang van de verrichte taken en prestaties is ongewenst. Inzake de seminaria (ambtsopleidingen) is in de brief van 7 juni 2006 met kenmerk HO/CBV/2006/23388 vastgelegd dat aan de onderwijsopslag van de universiteiten waarmee deze ambtsopleidingen een samenwerkingsverband hebben of aangaan in dit verband een bedrag wordt toegevoegd. Daarnaast is gegeven een afspraak met betrokkenen in mijn brief van 16 juli 2007 met kenmerk HO/CBV/2007/28688 vastgelegd dat aan de rijksbijdrage van Universiteit Leiden vanaf het begrotingsjaar 2008 vanwege de samenwerking met Afrika-Studiecentrum het bedrag wordt toegevoegd dat tot en met 2007 separaat beschikbaar is gesteld aan dit onderzoeksinstituut. Tot slot zijn overeenkomstige besluiten genomen in verband met samenwerkingsverbanden tussen universiteiten en instituten voor internationaal onderwijs (onder meer brieven van 31 januari 2007 met kenmerk HO/CBV/2007/1371, van 21 februari 2007 met kenmerk HO/CBV/2007/4308 en van 21 februari 2007 met kenmerk HO/CBV2007/6101).

Aan de bedragen voor Universiteit Maastricht en Vrije Universiteit zijn de bedragen voor de klinische ondersteuning toegevoegd. Het betreft de werkplaatsfunctie op een specifiek zorggebied waarin niet door het betrokken academisch ziekenhuis kan worden voorzien. Die universiteiten moeten zich daarom buiten hun ziekenhuizen begeven om zich van deze ondersteuning te voorzien; het gaat om het Psychomedisch Streekcentrum Vijverdal te Maastricht en de Valerius-kliniek te Amsterdam.

f.

Aan de desbetreffende universiteiten en hogescholen is bij brief van 31 maart 2007 met kenmerk HO/CBV/2007/10032 toegezegd dat zij als onderdeel van de rijksbijdrage middelen ontvangen vanwege het afschaffen van de Raulinvergoeding vanwege de wet van 24 mei 2007 tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet (Stb. 200) en vanwege de budgettair-neutrale invoering van de niet-EER-maatregel (zie onder a). Aan de onderwijsopslag van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden wordt conform toezegging bij brief van 16 september 2005 met kenmerk HO/CBV/2005/30854 de bijdrage voor het Maritiem Simulator Training Centrum toegevoegd, waarmee de tot 2008 op grond van de Wet overige OCenW-subsidies telkens verlengde subsidie onderdeel wordt van de bekostiging in het kader van de WHW.

g.

Vanwege de pilots met Associate programma’s in het hbo zullen de definities in de onderwijsbekostiging zodanig worden aangepast dat studenten die de graad Associate degree behalen niet als uitvallers worden beschouwd. Uitvallers in het hbo zijn degenen die niet de graad Bachelor of Master behalen. Deze wijziging is voorzien voor het begrotingsjaar 2009, gebaseerd op de situatie per 1 oktober 2007 en de peilperiode daaraan voorafgaande. In verband met het financiële belang dat wordt gehecht aan het al dan niet behalen van een Ad-graad, zal via het controleprotocol aan de instellingsaccountant worden gevraagd om vast te stellen dat een (uitgeschreven) student ook daadwerkelijk een Ad-programma heeft gevolgd en succesvol afgerond.

h.

Opleidingen worden breder en onderwijsvormen flexibeler. Leertrajecten van individuele studenten lopen steeds meer uiteen. Het wordt daardoor steeds moeilijker om bekostigingsniveaus beredeneerd te koppelen aan afzonderlijke opleidingen. Instellingen ontvangen een rijksbijdrage die zij gegeven de bestedingsvrijheid eigenstandig kunnen inzetten; de interne allocatie van middelen hoeft niet in overeenstemming met de bekostigingssystematiek van de overheid – te weten de indeling in een bepaald bekostigingsniveau – te zijn. Voor het hele hoger onderwijs zal per CROHO-onderdeel voor nieuw in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) te registreren opleidingen in beginsel maar één bekostigingsniveau gelden. Waar in een CROHO-onderdeel opleidingen nu op een ander niveau worden bekostigd, wordt deze situatie bestendigd en zo in het besluit vastgelegd. Daarnaast is in het hbo tevens sprake van budgettair-neutrale invoering van het bekostigingsniveau «top». Het desbetreffende bekostigingsniveau is onverkort van toepassing voor al opgenomen én nieuw in het CROHO te registreren opleidingen. Daarmee is een specifiek besluit voor een instelling bij een nieuwe registratie niet langer nodig.

i.

In de aangehaalde brief van 17 november 2006 is erop gewezen dat ook universiteiten de bekostigingsgegevens dienen te registreren in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRIHO), te communiceren met Informatie Beheer Groep en te verifiëren conform wet- en regelgeving. Uniformering en vereenvoudiging zijn in deze mede gewenst omwille van uitvoerbaarheid en vermindering van administratieve lasten. In dit verband zijn de volgende maatregelen getroffen:

– De verplichting tot telling van «uitgereikte getuigschriften» wordt omgezet in een verplichting tot telling van «verleende graden». Daarmee wordt aangesloten bij de manier van registratie in het CRIHO. Ook wordt op deze wijze rekening gehouden met de bepaling in de wet dat studenten bij instellingsbesturen een verzoek moeten indienen om een getuigschrift te verkrijgen. Het komt geregeld voor dat studenten die na het voltooien van hun bacheloropleiding hun studie in een masteropleiding voortzetten, een dergelijk verzoek niet indienen, waardoor het bachelorgetuigschrift tegelijk met het mastergetuigschrift wordt uitgereikt en deze graadverlening onbedoeld pas veel later tot bekostigingsgevolgen leidt.

– De telling van eerstejaars wo wordt aangepast zodat alle studenten één keer meetellen voor de bekostiging bij de universiteit waar ze zijn ingeschreven, en het niet voor kan komen dat een student die wel is ingeschreven maar tijdelijk niet aan de bekostigingsvoorwaarden voldoet, nooit als eerstejaars meetelt.

– Alle berekeningen worden gebaseerd op t-2-gegevens waarbij een uniforme peilperiode gehanteerd gaat worden, te weten van 1 oktober t-3 tot 1 oktober t-2.

j.

De Regeling subsidie voor het verzorgen van onderwijs aan een hbo-lerarenopleiding behorende bij een instelling waar een student al een getuigschrift heeft behaald wordt geïntegreerd in de bekostigingssystematiek, waarbij zij ook gaat gelden voor gezondheidszorgopleidingen als tweede opleiding. Daarmee kan de afwijkende bekostiging van een aantal gezondheidszorgopleidingen vervallen.

De afwijkingen voor leraartrajecten verzorgd door universiteiten en opleidingen tot leraar basisonderwijs vervallen. De bekostiging vanwege deze opleidingen wordt gelijkgeschakeld aan de systematiek die voor de overige opleidingen van toepassing is, aangezien ik de huidige uitzonderingssituatie niet gerechtvaardigd acht. De omzetting geschiedt budgettair-neutraal, uitgaande van de situatie per 2007.

k.

Voor opleidingen in op- of afbouw, waarin de verblijfsduren van de uitgestroomde studenten korter, respectievelijk langer dan normaal zijn of niet kunnen worden toegepast is omwille van de uitvoerbaarheid de onderwijsvraagfactor op 0,945 gesteld. Dit is de landelijk gemiddelde onderwijsvraagfactor voor 2008, die voor deze categorie opleidingen in de plaats komt van de jaarlijks te berekenen gemiddelde onderwijsvraagfactor.

l.

Te verzorgen opleidingen worden geregistreerd in het CROHO in onderdelen en subonderdelen. Vanwege de ontwikkeling in het onderwijsaanbod en het vervallen van het nut van enkele subonderdelen wordt deze indeling aangepast. De subonderdelen universitaire lerarenopleidingen, leraren speciaal onderwijs, hogere kaderopleiding pedagogiek en voortgezette kunstopleidingen vervallen. De opleidingen die in de eerste drie subonderdelen waren ingedeeld zijn nu direct in het desbetreffende onderdeel ingedeeld. De opleidingen uit het subonderdeel voortgezette kunstopleidingen wordt ondergebracht in het subonderdeel opleidingen op het gebied van de kunst. De subonderdelen opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst blijven bestaan omdat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dat in artikel 6.13, derde lid, voorschrijft in verband met de aanvullende toelatingseisen voor de bacheloropleidingen in deze onderdelen. Ook voor de bekostiging zijn deze subonderdelen nodig (artikel 4.17). De subonderdelen voortgezette opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken en voortgezette opleidingen bouwkunst blijven – onder een aangepaste naam – bestaan, omdat de studielast van de opleidingen in deze subonderdelen (onderscheidenlijk 90 en 240 studiepunten) afwijkt van de normale studielast van masteropleidingen (60 studiepunten).

3. Bekostiging vanwege onderzoek

De rijksbijdrage waarop universiteiten aanspraak maken vanwege het verzorgen van onderzoek, wordt berekend op basis van het aantal verleende graden, het aantal promoties en certificaten, het aantal onderzoekscholen en toponderzoekscholen en de strategische overwegingen. Daarnaast is sprake van een rijksbijdrage aan hogescholen voor ontwerp en ontwikkeling of toegepast onderzoek. In de rijksbegroting zijn daartoe twee bedragen onderscheiden, die in het besluit het onderzoeksdeel wo en het deel ontwerp en ontwikkeling hbo heten.

De bepalingen betreffende de bekostiging vanwege onderzoek worden gebundeld in een nieuw hoofdstuk 4, afdeling 3. De bepalingen inzake de bekostiging vanwege het verzorgen van onderzoek in het wo en ontwerp en ontwikkeling in het hbo zijn taalkundig vereenvoudigd en verhelderd maar qua strekking komen zijn overeen met de bepalingen in het voormalige Bekostigingsbesluit WHW. Deze verheldering is primair bedoeld om de leesbaarheid en transparantie van de bestaande bepalingen te vergroten. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd, behoudens het volgende.

Mede in het perspectief van de beleidsnotitie «Onderzoekstalent op waarde geschat» van 30 september 2005 (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VIII, nr. 11) vervalt per begrotingsjaar 2009 het onderscheid tussen hoge en lage bekostigingsniveaus en wordt één bedrag per promotie in het besluit opgenomen. Het onderscheid naar wetenschapsgebieden is namelijk niet te handhaven (er is geen register van promoties noch een door accountants te controleren indelingsprincipe). Deze aanpassing geschiedt budgettair neutraal door aanpassing van de percentages betreffende de strategische overwegingen. In lijn met het gestelde in paragraaf 2 onder h zal de telling van proefschriften worden omgezet in die van promoties. Een proefschrift telt dus pas mee als het met succes is verdedigd.

Inzake de ontwerpersopleidingen is er voor gekozen om deze opleidingen omwille van de helderheid en de rechtszekerheid in een bijlage bij het besluit op te nemen. Daarbij is recht gedaan aan de bestuurlijke afspraken van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Universiteit van Amsterdam over de restauratorenopleidingen in verband met de restaurator-in-opleiding. Besluitvorming over een mogelijke uitbreiding van dit onderwijsaanbod kan geschieden naar aanleiding van een advies van de Nederlandse Certificatiecommissie voor Opleidingen tot Technologisch Ontwerper (CCTO). De CCTO certificeert tweejarige postacademische opleidingen die na behalen van het certificaat het recht geven op het voeren van de titel PDEng: Professional Doctorate in Engineering (tot 2004 was dit MTD, «Master of Technological Design»). Certificering van opleidingen gebeurt periodiek, op basis van de bevindingen van door de CCTO ingestelde beoordelingscommissies. Deelnemers daarin zijn deskundigen op het desbetreffende gebied, hoofdzakelijk afkomstig uit het bedrijfsleven. Toetsing van de opleidingen betreft onder andere het studieprogramma, het niveau, de omvang en de examinering. In de CCTO zijn vertegenwoordigd de Technische Universiteit Delft, de Technische Universiteit Eindhoven, de Universiteit Twente, de Raad van de Centrale Ondernemingsorganisaties en het Koninklijk Instituut Van Ingenieurs KIVI NIRIA.

Inzake de peilperiode, telling van graden en wijziging van de systematiek inzake leraartrajecten wordt op dezelfde wijze gehandeld als in paragraaf 2 is beschreven.

4. Bekostiging vanwege wettelijke taken academische ziekenhuizen

De rijksbijdrage waarop universiteiten waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden, aanspraak maken vanwege het verzorgen van de bijdrage aan onderwijs en onderzoek en wettelijke taken zoals bedoeld in artikel 1.14 van de WHW, blijft grotendeels gebaseerd op de methodiek die was opgenomen in het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

De bepalingen betreffende de bekostiging vanwege de wettelijke taken van academische ziekenhuizen worden herschreven en gebundeld in een nieuw hoofdstuk 4, afdeling 4. Deze herziening is primair bedoeld om de leesbaarheid en transparantie van de bestaande bepalingen te vergroten. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd, behoudens het volgende.

In lijn met het gestelde inzake promoties in paragraaf 3 vervalt het tellen van proefschriften geneeskunde. Er is geen register van promoties noch een door accountants te controleren indelingsprincipe waarmee op een zorgvuldige wijze het aantal promoties kan worden geteld dat plaatsvindt vanwege (exclusieve) activiteiten bij het academisch ziekenhuis. De daarmee gemoeide middelen worden vanaf 2009 verdeeld naar rato van het aantal verleende mastergraden voor de opleidingen geneeskunde. Deze aanpassing geschiedt budgettair-neutraal.

Inzake de peilperiode, telling van graden en wijziging van de systematiek inzake leraartrajecten wordt op dezelfde wijze gehandeld als in paragraaf 2 is beschreven.

De bedragen die in het voormalige Bekostigingsbesluit WHW nog apart werden onderscheiden, worden gebundeld.

Omwille van de transparantie is de presentatie van de berekening van de bijdrage voor investeringen verhelderd en vereenvoudigd, zonder inhoudelijke wijzigingen aan te brengen.

Op basis van artikel 2.12 van de WHW dient het desbetreffende berekende bedrag door de universiteit die dit ontvangt als onderdeel van de rijksbijdrage, te worden doorbetaald aan het academische ziekenhuis dat aan die universiteit is verbonden.

5. Inrichting uitvoeringsregelgeving

De WHW kende 7 uitvoeringsbesluiten. Dat is een probleem aangezien verwante regelgeving daarmee versnipperd is voor de relevante uitvoeringsorganisaties en instellingen en daarmee minder toegankelijk dan gewenst. Om de toegankelijkheid en transparantie van regelgeving voor het hoger onderwijs te vergroten zullen op termijn alle afzonderlijke algemene maatregelen van bestuur die de universiteiten en hogescholen betreffen worden geïntegreerd in het Uitvoeringsbesluit WHW. Dit bevordert het overzicht, de eenduidigheid en de leesbaarheid van de regelgeving voor het hoger onderwijs.

Met de onderhavige wijziging is het afzonderlijke Bekostigingsbesluit WHW vervallen en zijn de desbetreffende bepalingen opgenomen in het Uitvoeringsbesluit WHW. Vanwege de forse verandering van dit Uitvoeringsbesluit is de citeertitel gewijzigd in Uitvoeringsbesluit WHW 2008. De andere 5 algemene maatregelen van bestuur, die alle personele aangelegenheden betreffen en elk uit een beperkt aantal inhoudelijke bepalingen bestaan (waaronder over maximumsalarissen voor CvB-leden) worden op een later moment geïntegreerd. Dit zal geschieden gegeven het kabinetsstandpunt over het advies «Normen en Waarderen» dat de adviescommissie rechtspositie politieke ambtsdragers (commissie-Dijkstal) op 5 september 2007 heeft aangeboden aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

In lijn met artikel 4:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht staan bij de bekostiging van onderwijs en onderzoek de activiteiten centraal. Daarom zijn de nieuwe bepalingen geordend naar taken («activiteiten») in plaats van naar instellingen. Naar mijn mening draagt deze ordening bij aan de transparantie. Tot slot sluit het aan bij het voornemen in het Coalitieakkoord te komen tot gelijke bepalingen inzake bekostiging vanwege onderwijs verzorgd door universiteiten en hogescholen. Voorts zijn bepalingen vereenvoudigd of geschrapt. Zo is het aantal componenten in de bekostiging in het onderhavige wijzigingsbesluit gereduceerd. In het hbo vervallen de onderscheiden benamingen exploitatiedeel en huisvestingsdeel: de rekenregels behorend bij dat laatste deel worden qua formulering aanmerkelijk vereenvoudigd zonder dat dit bekostigingsgevolgen heeft. In het wo vervalt het investeringsdeel en verdwijnen de afzonderlijke bepalingen over de leraartrajecten (zie paragraaf 2). De met het investeringdeel gemoeide middelen worden (evenredig) over het onderwijsdeel en het onderzoekdeel verdeeld, zoals de te vervallen bepaling nu feitelijk ook voorschrijft. Met deze herschikking en vereenvoudiging is het aantal bepalingen over bekostiging van hoger onderwijs fors verminderd.

Het toegevoegde vierde hoofdstuk kent als gevolg van de hiervoor beschreven wijzigingen de volgende ordening:

– In de eerste afdeling zijn alle onderdelen uit het Bekostigingsbesluit WHW over algemene bepalingen, definities, reikwijdte en vaststelling van de omvang van de rijksbijdrage opgenomen. Het betreft hier de definities en andere algemene bepalingen die voorheen door alle hoofdstukken en artikelen heen verspreid waren opgenomen.

– In de tweede afdeling zijn de bepalingen opgenomen over het berekenen van de rijksbijdrage voor universiteiten en hogescholen vanwege het verzorgen van onderwijs in de vorm van bacheloropleidingen wo en hbo en masteropleidingen wo en hbo (rekenregels onderwijs).

– In de derde afdeling zijn de bepalingen opgenomen over het berekenen van de rijksbijdrage vanwege het verzorgen van onderzoek door universiteiten en het verzorgen van ontwerp en ontwikkeling door hogescholen (rekenregels onderzoek).

– In de vierde afdeling zijn de bepalingen opgenomen vanwege het verzorgen van de wettelijke taken door de academische ziekenhuizen. Conform artikel 1.4 van de WHW zijn academische ziekenhuizen werkzaam op het gebied van patiëntenzorg en staan zij mede ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan de universiteiten waaraan zij zijn verbonden.

Het toegevoegde vijfde hoofdstuk bevat enkele overgangsbepalingen.

Naast voornoemde herschikking en vereenvoudiging is met inachtneming van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar 26) opnieuw bezien in welke gevallen delegatie aan de minister van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbinden voorschriften wenselijk zou kunnen zijn. Aanwijzing 26 noemt voorschriften van administratieve aard, uitwerking van details en voorschriften die dikwijls wijziging behoeven. In dit besluit is met name voor delegatie naar een ministeriële regeling gekozen, indien sprake is van jaarlijks te wijzigen bedragen en percentages, met name de in beginsel jaarlijks toe te passen loon- en prijsbijstelling. In alle andere gevallen is gekozen voor opname in dit besluit of een daartoe behorende bijlage. Aan het Uitvoeringsbesluit WHW worden elf bijlagen toegevoegd. Naast de twee reeds bestaande bijlagen inzake masteropleidingen wo met een studielast van 120 studiepunten en inzake masteropleidingen wo met een studielast van ten minste 120 en ten hoogste 180 studiepunten gaat het daarbij om de volgende bijlagen.

Bijlage 3, behorend bij artikel 1.1, onderdeel v, juncto artikel 4.8, derde lid, inzake bekostigings-niveaus per CROHO-onderdeel, bevat de eerder vastgestelde indeling van opleidingen naar bekostigingsniveaus «laag», «hoog» en «top». Daarbij verwijs ik naar paragraaf 2 onder h.

Bijlage 4, behorend bij artikel 4.9, vijfde lid, inzake percentages voor de verdeling van de bama-compensatie onderwijs bevat de eerder in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen percentages die worden gehanteerd in verband met de overgangsmaatregelen vanwege de invoering van de bachelor-masterstructuur.

Bijlage 5, behorend bij artikel 4.14, tweede lid, inzake groepen van opleidingen voor de berekening van de onderwijsvraag van hbo-bacheloropleidingen, bevat de eerder vastgestelde indeling van opleidingen die wordt gehanteerd bij de berekening van de onderwijsvraag voor hogescholen.

Bijlage 6, behorend bij artikel 4.20, vijfde lid, inzake percentages voor de verdeling van de bama-compensatie onderzoek wo, bevat de eerder in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen percentages die worden gehanteerd in verband met de overgangsmaatregelen vanwege de invoering van de bachelor-masterstructuur.

Bijlage 7, behorend bij artikel 4.21, derde lid, inzake onderwijs met een ontwerperscertificaat, bevat het overzicht van opleidingen waarover een besluit inzake bekostiging is genomen en aan de desbetreffende instelling kenbaar is gemaakt. Omwille van transparantie en rechtszekerheid is dit overzicht van opleidingen als bijlage bij dit besluit opgenomen.

Bijlage 8, behorend bij artikel 4.22, eerste lid, inzake percentages voor onderzoekscholen, bevat het overzicht van de eerder vastgestelde en in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen percentages die worden gehanteerd bij het verdelen van het deel van het onderwijsdeel vanwege onderzoeksscholen.

Bijlage 9, behorend bij artikel 4.22, tweede lid, inzake percentages voor toponderzoekscholen, bevat het overzicht van de eerder vastgestelde en in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen percentages die worden gehanteerd bij het bepalen van de bijdrage voor toponderzoeksscholen.

Bijlage 10, behorend bij artikel 4.25, eerste lid, inzake OCW-deel van de investeringen bevat het overzicht van het eerder vastgestelde en in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen OCW-deel van investeringen vanwege academische ziekenhuizen.

Bijlage 11, behorend bij artikel 4.25, tweede lid, onderdeel a, inzake het jaarlijkse afschrijvingsbedrag bevat het geactualiseerde overzicht van de eerder vastgestelde en in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen jaarlijkse afschrijvingsbedragen vanwege academische ziekenhuizen.

Bijlage 12, behorend bij artikel 4.25, derde lid, inzake de gecumuleerde afschrijvingen 2007bevat het geactualiseerde overzicht van de eerder vastgestelde en in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen gecumuleerde afschrijvingen vanwege academische ziekenhuizen.

Bijlage 13, behorend bij artikel 4.27, tweede lid, inzake de percentages voor de verdeling van de basisvoorziening bevat het geactualiseerde overzicht van de eerder vastgestelde en in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen percentages voor de verdeling van de basisvoorziening vanwege academische ziekenhuizen. Daarbij verwijs ik naar paragraaf 4.

6. Gevoerd overleg

Een voorontwerp van dit besluit is aan VSNU, HBO-raad en NFU voorgelegd met het verzoek om een bestuurlijk oordeel. NFU heeft geen commentaar op het voorontwerp verstrekt. VSNU en HBO-raad hebben op drie punten commentaar geleverd.

Het betrof ten eerste de bepaling inzake gegevens waarin termijnen zijn bepaald inzake de aanlevering en mogelijke correctie van gegevens die relevant zijn voor het bepalen van de rijksbijdrage (artikel 4.4). In een eerder concept van het besluit was in lijn met de Regeling CRI-HO 1996 voorzien in een specifieke termijn waarbinnen instellingen de gegevens die zij aan Informatie Beheer Groep aanleveren, vóór de zogenaamde fatale datum kunnen corrigeren, te weten tot uiterlijk 1 maart t-1. Tevens was het voornemen geformuleerd om de fatale datum voor de levering van gegevens te vervroegen van 1 december naar 15 november t-2. VSNU en HBO-raad geven aan het vervroegen van de fatale data (nu) niet uitvoerbaar te achten en bepleiten een nadere verkenning over het procesmodel alvorens daarin tot wijzigingen over te gaan. De uitvoeringsorganisaties CFI en Informatie Beheer Groep onderschrijven dit commentaar. In dit verband zijn in dit besluit de desbetreffende bepalingen en bijbehorende toelichting aangepast zodat de fatale datum voor aanlevering aan Informatie Beheer Groep van voor de bekostiging relevante gegevens op 1 december gehandhaafd blijft, en de (fatale) datum voor correctie op de aangeleverde gegevens en voor de gegevens die rechtstreeks aan CFI worden geleverd in plaats van 1 maart op 15 april wordt bepaald. De Regeling CRI-HO 1996 zal hiermee in overeenstemming worden gebracht.

Ten tweede hebben HBO-raad en VSNU bezwaren bij de (uitvoerbaarheid van de) zogenaamde niet-EER-maatregel. Daarbij leggen zij met name een relatie met mogelijke uitvoeringsproblemen inzake collegegeldsystematiek, die niet dit besluit betreffen. Het commentaar is aanleiding geweest de maatregel in het besluit zodanig aan te passen dat vanaf het studiejaar 2010 personen die op basis van hun verblijfsvergunning aanspraak kunnen maken op studiefinanciering, blijven meetellen voor de bekostiging. De vrees van HBO-raad dat de niet-EER-maatregel onbedoelde negatieve effecten heeft, is ongegrond. De artikelen in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 zijn zo geformuleerd dat personen met een niet-EER-nationaliteit voor het begrotingsjaar 2009 geen rol spelen, niet als student, niet als afgestudeerde en niet als uitvaller. Niet-EER-studenten vallen namelijk niet langer onder het begrip «persoon», dat zowel in de definitie van student, afgestudeerde als uitvaller wordt gebruikt. Het effect voor de niet-EER-studenten die op 1 oktober 2006 waren ingeschreven is dat, analoog aan de studenten die zich uitschrijven met een Ad-graad, in de afgelopen jaren sprake is geweest van ingeschrevenen-bekostiging.

Tot slot maken VSNU en HBO-raad een opmerking over de introductie van de onderwijsopslag. Zij geven aan, onverlet de positieve steun voor deze maatregel, te veronderstellen dat de introductie van de term onderwijsopslag niet mag leiden tot het automatisch ter discussie stellen van de instellingsspecifieke toewijzingen die zijn vastgelegd in bilaterale afspraken. In dit verband is in de toelichting verhelderd dat de bundeling van bedragen en percentages over de noemer onderwijsopslag de onderliggende bestuurlijke afspraken en toezeggingen inzake de omvang en mogelijke wijziging van bedragen en percentages onverlet laat. Over de bij ministeriële regeling vast te stellen omvang van de onderwijsopslag vindt overleg met VSNU en HBO-raad plaats.

7. Uitvoeringstoets

Een voorontwerp van dit besluit is voor de uitvoeringstoets voorgelegd aan CFI, de uitvoeringsorganisatie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en aan Informatie Beheer Groep. De wijzigingen in het besluit zijn voor CFI uitvoerbaar en handhaafbaar. Informatie Beheer Groep heeft eveneens aangegeven de wijzigingen in het besluit tijdig uit te kunnen voeren.

8. Financiële gevolgen

De wijzigingen in dit besluit hebben geen gevolgen voor de Rijksbegroting. Vanaf 2008 zal bij enkele instellingen vanwege toevoeging van bedragen aan de onderwijsopslag of strategische overwegingen sprake zijn van uitbreiding van de rijksbijdrage. De wijzigingen leiden vanaf 2009 tot een aanpassing in de verdeling over alle op grond van de WHW bekostigde universiteiten en hogescholen.

9. Administratieve lasten

De maatregelen in het onderhavige besluit leiden tot een beperkte afname in de administratieve lasten van de universiteiten. De informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit, veranderen vanwege het vervallen van een separate gegevensaanlevering vanwege leraartrajecten verzorgd door universiteiten en het vervallen van het onderscheid tussen laag en hoog bekostigde promoties. De vaststelling van bekostigingsniveaus in het besluit impliceert het vervallen van het eerdere besluitvormingsproces waarbij per opleiding vanuit de instelling een onderbouwing geleverd moest worden om dit niveau te bepalen. Overigens verandert de informatieverplichting kwalitatief doordat de verplichting tot telling van «uitgereikte getuigschriften» wordt omgezet in een verplichting tot telling van «verleende graden», en die van proefschriften in promoties. Dit zal een eenmalige aanpassing in de systematiek vergen. De administratieve lasten voor de universiteiten die samenhangen met bekostiging, bedragen volgens de nulmeting 77.224 euro per jaar. De lasten die uit het onderhavige besluit voortvloeien, komen neer op een totaal van 73.500 euro per jaar. De afname als gevolg van het besluit bedraagt daarmee 3.724 euro op jaarbasis. Op grond van het voorgaande heeft Actal het besluit niet geselecteerd voor een advies.

Voor uitvoeringslasten bij bedrijven en burgers (studenten) verandert vanwege dit besluit niets.

10. Voorhang ontwerpbesluit

Bij brief van 22 november 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 29 853, nr. 35) is overeenkomstig artikel 2.6, zesde lid, van de WHW het ontwerpbesluit voorafgaand aan de advisering door de Raad van State aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgelegd. Tevens is het ontwerpbesluit ter kennisgeving aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal gezonden. In de brief van 6 december 2007 met kenmerk 07-OCW-B-096 is namens de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verzocht aan te geven welke relatie bestaat tussen het onderhavige ontwerpbesluit en de strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek en wetenschapsbeleid (Kamerstukken II 2007/08, 31 288, nr. 1). Bij brief van 6 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 29 853, nr. 36) is hierop ingegaan. Deze brief is voor kennisgeving aangenomen in de procedurevergadering van 20 december 2007.

Artikelsgewijs

Artikel I (Wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW per 1 januari 2008)

Onderdeel A

Artikel 1.1. is gewijzigd vanwege de toevoeging van de begripsbepalingen die zijn ontleend aan de artikelen 1.1, 2.2, 2.7a, 3.3 en 3.3a, 2.23 en 2.25 van het Bekostigingsbesluit WHW en aan artikel 1.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW. Tevens zijn in het artikel begripsbepalingen verwerkt uit artikel 1 van de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004 en de beslisregels die CFI hanteert.

Onderdeel B

Vanwege het vervallen van de noodzaak tot enkele subonderdelen en de omzetting van voortgezette naar masteropleidingen wordt de bepaling over subonderdelen in het CROHO geactualiseerd zoals aangegeven in het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel C

De bacheloropleiding management in de zorg is de voortzetting van de kort-hbo opleiding van kader in de gezondheidszorg.

Onderdeel D

In verband met twee structureel toe te voegen hoofdstukken (zie onderdeel E) aan het Uitvoeringsbesluit WHW worden het laatste hoofdstuk en de daarin opgenomen artikelen vernummerd.

Onderdeel E

Hoofdstuk 4

In dit onderdeel zijn via een in het Uitvoeringsbesluit WHW in te voegen vierde en vijfde hoofdstuk de bepalingen uit het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen, met inachtneming van de maatregelen die in deze toelichting zijn verwoord.

Afdeling 1. Algemene bepalingen over de berekening van de rijksbijdrage

Artikel 4.1. Begripsbepalingen hoofdstuk 4

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die enkel voor dit hoofdstuk van toepassing zijn, overeenkomstig hoofdstuk 2 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.2 Vaststelling omvang van de landelijk beschikbare rijksbijdrage

De hoeveelheid middelen die de rijksoverheid in een bepaald jaar ter beschikking stelt ter bekostiging van de instellingen voor hoger onderwijs (landelijk beschikbare rijksbijdrage), komt tot uitdrukking in de desbetreffende artikelen van de begrotingen van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Binnen de beide macrobudgetten worden verschillende onderdelen onderscheiden die aan de hand van bepaalde rekenregels over de instellingen voor hoger onderwijs worden verdeeld.

Het eerste lid bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de omvang van de landelijke beschikbare rijksbijdrage vaststelt voor de instellingen voor hoger onderwijs die onderwijs en onderzoek verzorgen op andere onderwijsgebieden dan dat van landbouw en natuurlijke omgeving. Bij de vaststelling is de minister gebonden aan het desbetreffende begrotingsartikel. De minister stelt tevens de omvang van de delen van die rijksbijdrage vast; die delen zijn in het derde lid genoemd.

Ingevolge het tweede lid verricht de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de vaststelling van de omvang van de landelijke beschikbare rijksbijdrage en van de delen daarvan voor de instellingen voor hoger onderwijs die onderwijs en onderzoek verzorgen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving. De delen van de landelijke beschikbare rijksbijdrage zijn in het vierde lid genoemd.

Het derde lid vermeldt als delen van landelijke beschikbare rijksbijdrage het onderwijsdeel wo, het onderwijsdeel hbo, het onderzoekdeel wo, het deel ontwerp en ontwikkeling hbo en het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek. Betreffende het onderwijsdeel wo wordt vanaf 2008 uitgegaan van de middelen zoals die tot en met het begrotingsjaar 2007 in de rijksbegroting zijn opgenomen onder de noemers onderwijs wo, lerarenopleidingen wo en Open Universiteit. Bij het onderzoeksdeel wo wordt vanaf 2008 uitgegaan van het overeenkomstige onderzoeksdeel wo. Zowel aan het onderwijsdeel wo als het onderzoeksdeel wo worden middelen toegevoegd die tot en met het begrotingsjaar 2007 onder de noemers investeringen wo, van de levensbeschouwelijke instellingen, in voorkomende gevallen instituten voor internationaal onderwijs en numerus fixus wo zijn opgenomen. Bij het onderwijsdeel hbo wordt vanaf 2008 uitgegaan van de middelen zoals die tot en met het begrotingsjaar 2007 zijn voorzien voor onderwijs (exploitatie) en huisvesting. Bij het deel ontwerp en ontwikkeling in het hbo gaat het om de middelen die voor ontwerp- en ontwikkeling hbo zijn ingezet. De middelen in het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek betreffen met name de middelen onder de noemer academische ziekenhuizen. Uit het vierde lid volgt dat het bovenstaande voor studenten aan de groene (landbouw)opleidingen evenzeer geldt, hetgeen ten laste gaat van respectievelijk de onderwijsdelen hbo en wo op de begroting van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Het artikel is ontleend aan de voormalige artikelen 2.6b, 2.13a en 2.26 van het Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.3. Verdeling van de landelijk beschikbare rijksbijdrage

Het artikel strekt er toe om aan te geven op basis van welke bepalingen en de daarin besloten rekenregels de onderdelen van de landelijke beschikbare rijksbijdrage die op basis van artikel 4.2 vanwege de rijksbegroting zijn bepaald, worden verdeeld over de instellingen. Het artikel is daarmee te zien als een leeswijzer voor het besluit.

Artikel 4.4. Gegevens

Het artikel strekt er toe de termijnen te regelen voor het aanleveren van gegevens en mogelijke correctie daarvan door instellingen aan de Informatie Beheer Groep. Het gaat om de gegevens over het aantal studenten dat aanspraak maakt op bekostigd onderwijs, en over de verleende graden. Het betreft verder de gegevens over promoties. Voor zover mogelijk zal bij de registratie in het CRIHO gebruik worden gemaakt van al bekende gegevens waaronder die door de gemeente uit de basisadministratie persoonsgegevens verstrekt. Het eerste lid en derde lid bevatten de fatale inzendingstermijn: gegevens die het instellingsbestuur vanaf 1 december aan Informatie Beheer Groep aanlevert, tellen niet meer mee voor het bepalen van de rijksbijdrage. Toevoegen van inschrijvingen en van examenresultaten is na deze fatale datum niet (meer) mogelijk.

Het tweede lid geeft aan dat tot 15 april de gelegenheid bestaat om deze gegevens te corrigeren: dit is enkel mogelijk als de studentgegevens niet correct zijn vastgesteld als gevolg van een oorzaak die buiten de instelling ligt.

Het vierde en vijfde lid hebben als strekking dat instellingsbesturen gegevens die vanwege het besluit nodig zijn voor de berekening van de rijksbijdrage en niet zijn opgenomen in het CRIHO, rechtstreeks aan de minister kunnen toesturen. De Regeling CRI-HO 1996 zal in dit verband worden aangepast.

Artikel 4.5. Controleprotocol

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10a van de WHW. De regeling voor de uitvoering van de controle door de accountant op de rechtmatigheid van verkrijging en besteding van de rijksbijdrage via de jaarstukken en de controle op de bekostigingsgegevens wordt ook wel aangeduid met de verzamel-naam: controleprotocol.

Het artikel komt overeen met artikel 1.3 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.6. Bijstelling bedragen en percentages

Dit artikel geeft aan dat jaarlijks te wijzigen bedragen en percentages, vastgesteld vanwege dit besluit, bij ministeriële regeling kunnen worden gewijzigd. In voorkomende gevallen zijn zij niet meer in het besluit opgenomen maar enkel in een ministeriële regeling. Het artikel biedt daarmee de mogelijkheid om indien de regering in voorkomende gevallen loon- en prijsbijstellingen beschikbaar stelt, of anderszins binnen het kader van de rijksbegroting tot aanpassing van bedragen of percentages komt, deze aan te kunnen passen. De reden dat de wijziging van bedragen wordt gedelegeerd, is dat op deze manier wordt voorkomen dat dit besluit regelmatig dient te worden gewijzigd. Waar het veelal zal gaan om geringe bijstellingen van bedragen, verdient vaststellling daarvan op het niveau van een ministeriële regeling de voorkeur.

Artikel 4.7 Overleg

Dit artikel geeft aan dat een ministeriële regeling op grond van dit besluit waarin bedragen en percentages zijn opgenomen en waarvan wijziging optreedt, na overleg wordt vastgesteld. Dit overleg geschiedt in voorkomende gevallen met VSNU, HBO-raad of NFU.

Afdeling 2. Bepalingen over de rijksbijdrage vanwege het verzorgen van onderwijs

§ 1. Onderwijsdeel wo

Artikel 4.8. Eerstejaars

Het artikel geeft in het eerste lid aan dat een door de minister te bepalen deel van het onderwijsdeel wo over de universiteiten wordt verdeeld op basis van het aantal eerstejaars bij de instelling. In het tweede lid is gedefinieerd welke studenten onder eerstejaars worden begrepen. In het derde lid is in samenhang met het vierde lid verwoord dat het aantal te bekostigen eerstejaars gelijk is aan het aantal eerstejaars vermenigvuldigd met in het vierde lid genoemde bekostigingsniveaus ofwel wegings-factoren. Deze niveaus zijn onderscheiden naar laag, hoog en top.

Het artikel komt overeen met het voormalige artikel 2.6 van het Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.9. Graden

Het artikel geeft in het eerste lid aan dat een door de minister te bepalen deel van het onderwijsdeel wo over de universiteiten wordt verdeeld op basis van het aantal verleende graden. In het tweede lid is in samenhang met het derde lid verwoord dat het aantal te bekostigen graden gelijk is aan het aantal verleende graden vermenigvuldigd met in het derde lid genoemde bekostigingsniveaus ofwel wegings-factoren. Deze niveaus zijn onderscheiden naar laag, hoog en top. Het vierde en vijfde lid geven daarbij invulling aan de overgangsmaatregel om de onbedoelde reallocatieve effecten van de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (waarmee op een voor instellingen in de tijd uiteen-lopende wijze het aantal verleende graden is verdubbeld) te accommoderen.

Het artikel is ontleend aan artikel 2.6a en desbetreffende overgangsbepalingen in hoofdstuk 5 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.10. Onderwijsopslag

Op de strekking en betekenis van de onderwijsopslag is ingegaan in het algemene deel van deze toelichting. Het betreft de bundeling van percentages en bedragen in het besluit onder één noemer. Het gaat daarbij om de bedragen vanwege de numerus fixus opleidingen geneeskunde en klinische technologie, de werkplaatsen diergeneeskunde en tandheelkunde, om de vergoeding vanwege het afschaffen van de Raulinvergoeding en vanaf 2009 om bedragen vanwege Kennisbeurzen. Daarnaast gaat het om bedragen vanwege afspraken met instellingen over ambtsopleidingen en instituten voor internationaal onderwijs en onderzoek, alsmede afspraken met Open Universiteit en de bedragen voor klinische ondersteuning. Tot slot is de basisvoorziening oude stijl onder deze noemer begrepen.

Het artikel is ontleend aan de artikelen 2.6b. 2.6c, 2.6e, 2.22, 5.33a, 5.35 en 5.36 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.11. Bijzondere bepaling Universiteit Maastricht

Het artikel strekt er toe om invulling te geven aan artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg (tUL). Het artikel komt overeen met artikel 2.6d van het Bekostigingsbesluit WHW.

§ 2. Onderwijsdeel hbo

Artikel 4.12. Onderwijsvraag

Dit artikel geeft in het eerste, derde en vierde lid aan dat het onderwijsdeel hbo over de hogescholen wordt verdeeld op basis van de opleiding- respectievelijk instelling-gewogen onderwijsvraag zoals bepaald in de artikelen 4.14 tot en met 4.18. In het tweede lid is aangegeven dat een deel van het onderwijsdeel over de hogescholen wordt verdeeld naar rato van deze onderwijsvraag, vermenigvuldigd met een instellingsspecifieke factor, overeenkomstig de verdeling van middelen zoals die in het Bekostigingsbesluit WHW geschiedde onder de noemer huisvesting. In het vijfde lid is aangegeven welke bekostigingsniveaus of wegingsfactoren worden benut om tot de gewogen onderwijsvraag te komen.

Het artikel is ontleend aan de artikelen 3.2, 3.7, 3.12 en 3.13 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.13. Aantal inschrijvingsjaren en fusies van hogescholen

In het tweede lid is gedefinieerd hoe het aantal inschrijvingsjaren van personen wordt geteld. In het derde lid is bepaald dat een student zijn inschrijvingsjaren meeneemt als de opleiding waarvoor hij is ingeschreven, naar een andere hogeschool verhuist en hij met die opleiding meeverhuist. In het vierde lid is geregeld dat als twee hogescholen voor of op de peildatum zijn gefuseerd, het aantal jaren van de fusiepartner waar de student het laatst was ingeschreven, meegenomen wordt naar de gefuseerde instelling. Als de student daarvoor bij een andere fusiepartner was ingeschreven, tellen de jaren bij die instelling niet mee. Op deze wijze wordt het aantal inschrijvingsjaren van een student niet groter op het fusiemoment en ondervindt de instelling dus geen bekostigingsnadeel. Als een fusie heeft plaatsgevonden tussen de peildatum en het begin van het begrotingsjaar, zijn er op de peildatum nog geen gegevens van de te bekostigen instelling. In het vijfde lid is bepaald dat in dat geval de onderwijsvraag van de instellingen die op de peildatum bestaan wordt berekend alsof de fusie niet heeft plaatsgevonden en vervolgens opgeteld.

Het tweede en derde lid van dit artikel zijn ontleend aan artikel 3.3 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW, het vijfde lid aan artikel 4, vijfde lid, van de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2006. Het bepaalde in het vierde lid brengt de regelgeving in overeenstemming met de uitvoeringspraktijk.

Artikel 4.14. Onderwijsvraag bacheloropleidingen

Dit artikel geeft aan hoe de onderwijsvraag van bacheloropleidingen wordt bepaald. In het eerste lid is gedefinieerd op welke bacheloropleidingen dit artikel (geen) betrekking heeft. In het tweede lid is verwoord dat de onderwijsvraag van een opleiding wordt bepaald door de onderwijsvraagfactor behorend bij deze opleiding te vermenigvuldigen met het aantal op de peildatum ingeschreven studenten. In het derde lid is aangegeven met welke formule deze onderwijsvraagfactor wordt berekend, zijnde het getal dat de verhouding uitdrukt van het normatieve aantal inschrijvingsjaren van afgestudeerden en uitvallers ten opzicht van het feitelijk aantal inschrijvingsjaren van deze studenten. Voor afgestudeerden en uitvallers gelden daarbij verschillende normen (respectievelijk 4,5 en 1,35). De norm voor afgestudeerden geldt voor «normale» bacheloropleidingen van 240 studiepunten. Zolang nog korte opleidingen bestaan is de norm voor korte opleidingen evenredig is met de studielast van de opleiding (de factor Studielast / 240). De getallen 1,35 en 0,35 aan het begin en eind van de formule zorgen voor correctie voor de hogere of lagere collegegeldinkomsten als een student langer, respectievelijk korter dan de norm was ingeschreven. In het vierde lid is omschreven wat onder afgestudeerden wordt verstaan. In het vijfde lid wordt omschreven wat wordt verstaan onder uitvallers. Dit zijn studenten die vorig jaar meetelden voor bekostiging, dit jaar niet, en geen afgestudeerde zijn. In het zesde lid is beschreven op welke manier het gecorrigeerde aantal inschrijvingsjaren wordt vastgesteld. Als een student ononderbroken ingeschreven is geweest, vindt geen correctie op het aantal inschrijvingsjaren plaats. In andere situaties is het aantal jaren dat in de formule wordt gebruikt, niet gelijk aan het werkelijke aantal inschrijvingsjaren. Bepalend is het aantal inschrijvingsjaren dat een student tot en met de peildatum van het voorafgaande begrotingsjaar ononderbroken ingeschreven is geweest. Dat kan voor afgestudeerden ook nul zijn, als de afgestudeerde op die peildatum niet als student was ingeschreven. Het eerste lid van artikel 4.15 eist, dat afgestudeerden ten minste drie inschrijvingsjaren hebben. Deze afgestudeerden zijn dus ook te beschouwen als studenten die hun studie hebben onderbroken. Als afgestudeerden of uitvallers voor de onderbreking een graad hadden behaald, bedraagt de correctie op het aantal inschrijvingsjaren 4,5, als dat niet het geval is, is de correctie 1,35.

Artikel 4.15. Niet mee te tellen afgestudeerden en uitvallers

In het eerste lid is bepaald dat afgestudeerden niet worden meegeteld als ze korter dan de helft van de normatieve duur waren ingeschreven. Daarmee wordt voorkomen dat een instelling met weinig inspanning (1 of 2 jaar) toch voor 4,5 jaar (plus aanvulling van het collegegeld tot 4,5 jaar) bekostiging ontvangt. Het tweede lid geeft een aantal omstandigheden waaronder studenten die zonder graad de instelling verlaten, niet als uitvaller worden geteld. Ten eerste wordt iemand die is overleden niet als uitvaller beschouwd. Ten tweede wordt een student die met zijn opleiding meeverhuist naar een andere hogeschool niet als uitvaller geteld. Bij die andere hogeschool wordt hij ook niet als eerstejaars beschouwd, met andere woorden: er wordt gehandeld alsof de student onafgebroken bij één hogeschool is ingeschreven. Hiermee wordt bereikt dat, als een hogeschool een opleiding overdraagt aan een andere hogeschool, de studenten die uitsluitend bij die opleiding waren inschreven en dus meeverhuizen, slechts één keer vertrekken als afgestudeerde of uitvaller.

De artikelen 4.14 en 4.15 komen overeen met artikel 3.3 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.16. Afwijkende onderwijsvraagfactor bacheloropleidingen

Dit artikel geeft voor specifieke groepen bacheloropleidingen aan hoe in afwijking van artikel 4.14 de onderwijsvraag wordt bepaald. Het eerste tot en met derde lid gaat over situaties, waarin de formule voor de onderwijsvraagfactor tot ongewenste uitkomsten leidt (opleidingen in op- of afbouw, waarin de verblijfsduren van de uitgestroomde studenten korter, respectievelijk langer dan normaal zijn) of niet kan worden toegepast (opleidingen zonder uitstroom, waardoor de noemer nul wordt). Voor deze opleidingen is omwille van de transparantie en uitvoerbaarheid de onderwijsvraagfactor op 0,945 gesteld, de landelijk gemiddelde onderwijsvraagfactor voor 2008 in plaats van de jaarlijks te berekenen gemiddelde onderwijsvraagfactor (bij opbouw of geen uitstroom) of de laatstberekende onderwijsvraagfactor (bij afbouw). In het eerste lid is geregeld dat onder een opleiding in opbouw een opleiding wordt verstaan die volgens het CROHO is gestart op een tijdstip in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de peildatum. Een opleiding die voortkomt uit een andere opleiding wordt (samen met die andere opleiding) als één stabiele opleiding beschouwd en valt onder artikel 4.14. Als bij die conversie de studielast verandert, is wel sprake van op- of afbouw, omdat de opleidingen niet in één groep ingedeeld kunnen worden. In het tweede lid is de omschrijving van een opleiding in afbouw opgenomen. Als van de opleiding de datum-einde-instroom in CROHO 1 oktober t-3 of eerder is, wordt de opleiding als opleiding in afbouw beschouwd. Zoals hierboven al uiteengezet, wordt een opleiding die wordt omgezet in een andere opleiding met dezelfde studielast als stabiele opleiding beschouwd. In het derde lid is geregeld dat als de uitkomst van de onderwijsvraagfactorformule niet kan worden berekend, omdat de teller en de noemer nul zijn, de onderwijsvraagfactor eveneens 0,945 is.

De artikelleden zijn ontleend aan respectievelijk de artikelen 3.5, 3.6 en 3.3, zesde lid, van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.17. Afwijkende onderwijsvraag kunstopleidingen

In het eerste en tweede lid is geregeld op welke manier de onderwijsvraag van de kunstopleidingen wordt bepaald. Voor kunstopleidingen geldt, dat studenten meetellen voor bekostiging zolang ze minder dan vijf jaar voor dezelfde opleiding (bij dezelfde of een andere hogeschool) zijn ingeschreven. Deze wijze van bekostiging is in begrotingsjaar 2002 (peildatum 1 oktober 2000) ingevoerd. Studenten die op enige peildatum voor 1 oktober 2000 waren ingeschreven, tellen daarom niet mee. Omdat het opleidingenaanbod in het kunstonderwijs in 2002 is geherstructureerd, is in het derde lid bepaald dat in een ministeriële regeling moet worden vastgelegd wat wordt verstaan onder «dezelfde opleiding», met andere woorden, wat de relatie tussen de oude en de nieuwe opleiding is. Ook afgestudeerden dragen bij aan de onderwijsvraag. Zij hebben ten opzichte van de ingeschrevenen een gewicht van ½.

Het artikel is ontleend aan de artikelen 3.3a en 3.4a van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.18. Onderwijsvraag masteropleidingen

Het artikel komt overeen met artikel 3.4 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.19. Onderwijsopslag

Op de strekking en betekenis van de onderwijsopslag is ingegaan in het algemene deel van deze toelichting. Het betreft de bundeling van de bedragen in het besluit onder één noemer. Het gaat daarbij om de bedragen vanwege de masteropleidingen gezondheidszorg en vanwege het kunstonderwijs, om de vergoeding vanwege het afschaffen van de Raulinvergoeding en vanaf 2009 om bedragen vanwege Kennisbeurzen. Tevens is onder deze noemer begrepen de (tijdelijke) voorziening vanwege het vervallen van de zgn. pabo-up en de regeling inzake lerarenopleiding als tweede opleiding.Tot is de vergoeding vanwege de Maritiem Simulator Training Centrum onder deze noemer opgenomen.

Het artikel is ontleend aan artikel 3.7, eerste lid, en 5.6 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Afdeling 3. Bepalingen over de rijksbijdrage vanwege het verrichten van onderzoek

§ 1. Onderzoekdeel wo

Artikel 4.20. Graden

Het eerste tot en met vijfde lid van dit artikel strekken er toe om de rijksbijdrage te kunnen bepalen vanwege het verzorgen van onderzoek op basis van het aantal verleende wo-bachelorgraden en wo-mastergraden. In het zesde lid is een bepaling opgenomen dat de aantallen graden van de trans-nationale Universiteit Limburg worden opgeteld bij die van Universiteit Maastricht.

Het artikel komt overeen met artikel 2.9 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW met inachtneming van de aanpassing zoals toegelicht in hoofdstuk 3 van de het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.21. Promoties en certificaten

Dit artikel voorziet in de vaststelling van de rijksbijdrage vanwege promoties en verstrekte certificaten van de zogenoemde ontwerpersopleidingen. Het derde lid verwijst naar de bestaande zogenoemde ontwerpersopleidingen die in bijlage 7 bij dit besluit zijn opgenomen zoals toegelicht in het algemene deel van deze toelichting.

Het artikel is ontleend aan artikel 2.10 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.22. Onderzoekscholen en toponderzoekscholen

Het eerste lid regelt de bepaling van de rijksbijdrage vanwege het verzorgen van onderzoek in onderzoekscholen. Op grond van het tweede lid wordt de rijksbijdrage bepaald vanwege het verzorgen van onderzoek in toponderzoekscholen. Het bedrag dat instellingen ontvangen, kan worden bijgesteld door de minister na advies van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek. Die organisatie betrekt bij haar advies in ieder geval de kwaliteit van het onderzoek.

Het artikel is ontleend aan de artikelen 2.12 en 2.13 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.23. Bedragen onderzoek (Strategische overwegingen)

Het artikel bepaalt op welke wijze de bedragen die de instelling vanwege het verzorgen van onderzoek ontvangt, onder meer verbonden aan strategische overwegingen wordt vastgesteld.

Het artikel komt overeen met de artikelen 2.11, 2.13a, 2.14, 2.15, 2.16 en 2.16b van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

§ 2. Deel ontwerp en ontwikkeling hbo

Artikel 4.24. Ontwerp en ontwikkeling hbo

Dit artikel voorziet in de vaststelling van de rijksbijdrage aan hogescholen vanwege ontwerp en ontwikkeling en toegepast onderzoek in het hbo.

Het artikel komt overeen met artikel 3.9 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Afdeling 4. Bepalingen betreffende de rijksbijdrage vanwege werkzaamheden ten dienste van wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek

Artikelen 4.25 en 4.26. Rente en afschrijvingen voor investeringen

Deze artikelen strekken er toe om de toevoeging aan de rijksbijdrage vanwege de huisvestingsvergoeding voor academische ziekenhuizen over de periode tot en met 2007 en vanaf 2008 te bepalen. Zij hebben in het bijzonder betrekking op de verdeling van de middelen vanwege van de eerder genomen besluiten en de periodieke aanpassing van de rente, bedoeld in de artikelen 2.23, 2.24 en 2.25 van het Bekostigingsbesluit WHW betreffende de rente en afschrijvingen in de onderscheiden periodes. De formulering van de bepalingen is verhelderd, zonder de strekking daarvan te wijzigen.

De artikelen komen overeen met de artikelen 2.23 tot en met 2.25a van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 4.27. Onderwijs en onderzoek

Het artikel geeft invulling aan de verdeling van de middelen in relatie tot de ondersteuning van onderwijs en onderzoek overeenkomstig artikel 2.27 van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW. De in dit artikel ten opzichte van het Bekostigingsbesluit WHW gekozen omkering van de berekeningsvolgorde leidt tot een geringe reallocatie (maximaal enkele tienduizenden euro’s) die met dezelfde bedragen wordt gecompenseerd.

Het artikel geeft invulling aan de verdeling van de middelen in relatie tot de beschikbaarheid voor onderwijs en onderzoek overeenkomstig de voormalige artikelen 2.26 en 2.27 van het Bekostigingsbesluit WHW met inachtneming van hetgeen in het algemene deel inzake de omgang met promoties en peilperiodes is aangegeven. Daarbij is het aantal promoties niet langer gekoppeld aan de faculteit waarin deze zijn verleend, maar aan het wetenschapsgebied geneeskunde overeenkomstig artikel 4.21 van dit besluit en artikel 7.18 van de wet.

Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen

In dit hoofdstuk zijn de nodige overgangsbepalingen opgenomen.

Artikel 5.1. Afwijkende gegevenslevering door universiteiten

De gegevens over inschrijvingen en studieresultaten van de studenten van de Open Universiteit en de levensbeschouwelijke instellingen worden, conform de wet, niet in het CRIHO geregistreerd. Zolang dat het geval is, moeten deze instellingen de relevante studentgegevens en de aantallen graden rechtstreeks aan de minister (CFI) leveren, aldus is bepaald in het eerste en tweede lid. In het derde lid is verwoord dat vanaf begrotingsjaar 2009 ook voor de universiteiten, net als voor de hogescholen, de fatale datum van 1 december van toepassing is. Dat betekent dat nieuwe gegevens (inschrijvingen en examenresultaten) die na 30 november aan de Informatie Beheer Groep worden geleverd, worden genegeerd bij de vaststelling van de rijksbijdrage.

Artikel 5.2. Bekostiging leraartrajecten in 2008

Dit artikel regelt dat in 2008 voor toepassing van de onderwijs- en onderzoekbekostiging de opleidingen op het gebied van onderwijs buiten beschouwing blijven, overeenkomstig de situatie in het voormalige Bekostigingsbesluit WHW waarin sprake was van een apart artikel in verband met deze leraartrajecten. In het algemeen deel is ingegaan op de omgang met leraartrajecten. In 2008 zullen de middelen die gemoeid zijn met de leraartrajecten zoals vastgesteld voor 2007, worden toegevoegd aan de onderwijsopslag van de desbetreffende universiteit.

Artikel 5.3. Tijdelijke voortzetting gebruik uitgereikte getuigschriften in 2008

Dit artikel regelt dat voor het begrotingsjaar 2008, dus in de reeds voorbije peilperiode (studiejaar 2005-2006 voor wo, 1 oktober 2005 tot 1 oktober 2006 voor hbo) op de tot nu toe gebruikelijke wijze de uitgereikte getuigschriften worden geteld in plaats van de verleende graden. Voor begrotingsjaar 2009 wordt overgegaan op verleende graden, zoals in de artikelen in hoofdstuk 4 is geregeld.

Artikel 5.4. Afwijkende onderwijsvraag gezondheidszorgopleidingen in 2008

Voor een aantal gezondheidszorgopleidingen met als aanvullende eis «kennis en vaardigheden op het gebied van de gezondheidszorg» is in dit artikel geregeld dat de onderwijsvraag gelijk is aan het aantal studenten. Omdat bij deze opleidingen relatief veel studenten studeren die bij dezelfde hogeschool al een (gezondheidszorg)opleiding hebben afgerond, zou toepassing van artikel 4.14 tot ongewenste uitkomsten leiden. Vanaf 2009 is geregeld dat studenten in een gezondheidszorg- (of leraren-)opleiding die al een getuigschrift bij dezelfde hogeschool hebben, bij de onderwijsvraagberekening volgens artikel 4.14 wel meetellen als ingeschrevenen, maar niet meer meetellen als afgestudeerde of uitvaller, waardoor het nadeel wegvalt. Dit artikel werkt daarom alleen in 2008.

Artikel 5.5. Compensatie afschaffing gemiddelden deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek in 2008 en 2009

In dit artikel zijn twee zaken geregeld. In de eerste plaats wordt in 2008 nog rekening gehouden met het aantal promoties in de geneeskunde. In het tweede en derde lid is bepaald, dat in 2008 het deel dat structureel op basis van graden Master wordt verdeeld (onderdeel c van het eerste lid van artikel 4.27), nog deels op basis van graden Master en deels op basis van promoties wordt verdeeld. In de tweede plaats wordt in dit artikel de overgang van gemiddelde aantallen eerstejaars (2 jaar) en graden (3 jaar) in 2008 naar aantallen in de peilperiode in 2010 geregeld. In het eerste en tweede lid is geregeld dat in 2008 deze gemiddelden nog worden gebruikt. 2009 is een overgangsjaar, waarin een eenmalige compensatie plaatsvindt voor de overgang van gemiddelden naar eenmalig gebruik. De compensatie voor de graden Master is als volgt berekend: de graden tellen in het oude systeem in drie opeenvolgende jaren voor 1/3 mee. Van de graden in 2006 was in 2009 1/3 nog niet «gebruikt», van de graden in 2007 2/3 en van de graden in 2008 was nog niets gebruikt. Door deze «niet gebruikte» graden als verdeelsleutel voor 2009 te gebruiken, wordt bereikt dat alle graden in totaal eenmaal hebben meegeteld. Voor eerstejaars (gemiddelde van twee jaar) wordt de compensatie op analoge manier vastgesteld.

Artikel 5.6. Tijdelijke aanpassing definitie uitvallers vanwege de maatregel niet-EER-studenten in 2009

Dit artikel regelt dat studenten die vanwege de niet-EER-maatregel niet meer meetellen voor het berekenen van de rijksbijdrage vanaf 2009, in dat begrotingsjaar niet als uitvaller meetellen, hetgeen onbedoelde negatieve bekostigingsgevolgen zou hebben.

Onderdeel F

Met dit artikel wordt de citeertitel van het Uitvoeringsbesluit WHW vervangen door «Uitvoeringsbesluit WHW 2008» om de ingrijpende aanpassing van dit besluit te markeren die plaats vindt door inbedding van de bepalingen van het vervallen Bekostigingsbesluit WHW.

Onderdelen G en H

Met dit onderdeel wordt het opschrift bij de bijlage 1 en 2 van het besluit in overeenstemming gebracht met Aanwijzing voor de regelgeving 103. Dezelfde systematiek wordt uiteraard gehanteerd bij de overige toe te voegen bijlagen, zodat naast een inhoudelijk duiding van de bijlage ook het artikel wordt genoemd waar de bijlage bij hoort.

Onderdeel I

Door middel van dit onderdeel worden 11 bijlagen aan het Uitvoeringsbesluit WHW toegevoegd. Daarbij verwijs ik naar paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel II (Wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 per 1 januari 2009)

Voor het begrotingsjaar 2009 zijn de volgende wijzigingen voorzien van het Uitvoeringsbesluit WHW:

Onderdeel A (artikel 1.1)

In het eerste onderdeel wordt geregeld, dat ook studenten die op grond van artikel 7.48, derde lid, een verminderd collegegeld betalen (omdat ze elders al een lager college- of cursusgeld hebben betaald) voortaan niet meetellen. In het tweede onderdeel worden ten behoeve van de bekostiging de niet-EER-maatregel en de grenslandenmaatregel ingevoerd. De niet-EER-maatregel houdt in dat alleen personen (studenten, afgestudeerden en uitvallers) die een EER-nationaliteit hebben of geen EER-nationaliteit hebben, maar wel aanspraak maken op studiefinanciering, en studenten die behoren tot de groep, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet studiefinanciering 2000, en Surinaamse studenten meetellen. De maatregel wordt budgettair neutraal ingevoerd. Het verschil wordt gecompenseerd in de onderwijsopslag. Bij elke instelling maakt een bedrag voor Kennisbeurzen deel uit van de onderwijsopslag. De woonplaatsvereiste houdt in dat alleen personen die woonachtig zijn in Nederland, België, Bremen, Nedersaksen of Noord-Rijnland-Westfalen meetellen. In het derde onderdeel wordt de eerste stap gezet in het verschuiven van de peilperiode wo voor graden van het studiejaar naar de periode 1 oktober tot 1 oktober. Voor 2009 wordt de maand september 2007 in de peilperiode begrepen (1 september 2006 tot 1 oktober 2007). Voor 2010 wordt de peilperiode 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008, in lijn met de voor het overige hoger onderwijs gehanteerde periode.

Onderdelen B, C en F (artikelen 4.8, 4.9 en 4.20)

De onderzoek- en onderwijsbekostiging van levensbeschouwelijke instellingen wordt, met uitzondering van eerstejaars-OU, mede gebaseerd op eerstejaars, graden en promoties. De toekenning van het onderzoekdeel van de Open Universiteit vindt al sinds 2007 volgens de regels van het Bekostigingsbesluit WHW plaats. In 2008 wordt het innovatiedeel (artikel 2.16b van het ingetrokken Bekostigingsbesluit WHW) toegevoegd aan het bedrag strategische overwegingen (SOC) en het restant van het budget aan de basisvoorziening onderwijs. In 2008 wordt het bedrag waarop de levensbeschouwelijke instellingen recht hebben, in overleg met deze instellingen gesplitst in een onderwijs- en een onderzoekdeel. Deze delen worden als onderwijsopslag, respectievelijk SOC aan de instellingen toegekend. Daarbij is voorzien in budgettair-neutrale invoering.

De studenten van de Katholieke theologische opleiding in Nijmegen waren al ingeschreven bij Radboud Universiteit. Voor Radboud Universiteit kan de splitsing van het toegevoegde budget in de componenten eerstejaars, getuigschriften en basisvoorziening onderwijs (onderwijs) en basisvoorziening onderzoek, promoties en strategische overwegingen daarom al in 2008 plaatsvinden. Tot nu toe werden de theologieopleidingen bij de berekening van de rijksbijdrage van Radboud Universiteit genegeerd.

In het tweede onderdeel van onderdeel B wordt geregeld dat vanaf 2009 een student wordt meegeteld als eerstejaars als hij in de vijf voorafgaande jaren niet op de peildatum als student (die voldaan heeft aan alle bekostigingsvoorwaarden) was ingeschreven. Tot nu toe was de beperking «als student» niet opgenomen, met als gevolg dat iemand die op 1 oktober was ingeschreven, maar niet aan de bekostigingsvoorwaarden voldeed, nooit eerstejaars was. Dat is hiermee hersteld.

Onderdeel D en E (artikelen 4.14 en 4.15)

Regel is dat instellingen studenten die aan de bekostigingsvoorwaarden voldoen, ook in het CRIHO als «in aanmerking komend voor bekostiging» (code-bekostigd = Ja) registreren. Studenten die al een diploma bij een hogeschool hadden behaald en die zich voor een tweede opleiding inschrijven, leveren een kleine, of bij uitval uit de tweede opleiding zelfs negatieve bijdrage aan de onderwijsvraag. Voor deze studenten gold een uitzondering: de instelling mocht ze met code-bekostigd Nee aanleveren.

In de wijziging van het eerste lid van artikel 4.15 wordt nu geregeld dat studenten die al een diploma van dezelfde instelling hebben, niet meer worden meegeteld. De uitzonderingsregel dat hogescholen studenten die al een diploma hebben met code-bekostigd Nee mochten aanleveren, komt hiermee te vervallen: alle studenten die aan de bekostigingsvoorwaarden voldoen, moeten voortaan met code bekostigd Ja geleverd worden. CFI geeft ze, als ze al een diploma bij de instelling hadden, de status niet-bekostigd.

Studenten voor leraren- en gezondheidszorgopleidingen die al een diploma hebben, worden wel meegeteld. Het bekostigingsnadeel wordt weggenomen door te bepalen dat ze bij vertrek niet meetellen bij de afgestudeerden en uitvallers (tweede en derde lid van artikel 4.15). Het meetellen van lerarenopleidingen vervangt de Regeling subsidie voor het verzorgen van onderwijs aan een hbo-lerarenopleiding behorende bij een instelling waar een student reeds een getuigschrift heeft behaald. Het meetellen van gezondheidszorgopleidingen komt in de plaats van artikel 3.4a van het voormalige Bekostigingsbesluit WHW. Voor 2008 was dit artikel als artikel 4a.2 opgenomen en is uitgebreid tot alle gezondheidszorgopleidingen. Omdat onder de afgestudeerden en uitvallers geen personen met een eerder diploma bij dezelfde hogeschool voorkomen, wordt de omschrijving van het aantal inschrijvingsjaren van afgestudeerden en uitvallers door deze wijziging ook een stuk simpeler (zesde lid van artikel 4.14).

Tevens is er met deze bepaling in voorzien dat de studenten aan wie de graad Associate degree is verleend, niet als uitvaller worden beschouwd. Dit zou zonder deze maatregel wel het geval zijn, zij hebben immers niet de graad bachelor behaald. Daarmee is geen sprake van negatieve gevolgen bij uitschrijving na het verlenen van de graad Associate degree.

Onderdeel G (artikel 4.21)

In het eerste lid is de prijs per promotie opgenomen en in het tweede lid de prijs per verleend ontwerpercertificaat. Mede in het perspectief van de eerder genoemde beleidsnotitie «Onderzoekstalent op waarde geschat» van 30 september 2005 is het onderscheid tussen hoge en lage bekostigingsniveaus vervallen en is één bedrag per promotie in het besluit opgenomen. Deze aanpassing geschiedt budgettair-neutraal door aanpassing van de percentages bedoeld in artikel 4.23 over strategische overwegingen.

Met deze aanpassing van de bepaling over de berekening van de rijksbijdrage vanwege promoties en het verlenen van ontwerperscertificaten vervalt het onderscheid tussen hoge en lage bekostigingsniveaus.

Onderdeel H (artikelen 5.2 en 5.4)

Deze artikelen vervallen per 1 januari 2009 aangezien zij enkel van toepassing zijn in 2008.

Artikel III (Wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 per 1 januari 2010)

Onderdelen A, F en H (artikel 1.1 et al)

Met het vervangen van het begrip «peilperiode wo» door het algemene «peilperiode» wordt voor de berekening van de rijksbijdrage vanwege het verzorgen van onderwijs en onderzoek door universiteiten de peilperiode geheel overeenkomstig de peilperiode gehanteerd voor hogescholen, dus 1 oktober t-3 tot 1 oktober t‑2. Tevens is de definitie van «persoon» voor zover de nationaliteit en verblijfsvergunning van belang zijn, gerelateerd aan de Wet studiefinanciering 2000 door te verwijzen naar artikel 2.2 van die wet. Het verschil tussen de groepen zoals gedefinieerd voor 2009 en voor 2010 is als volgt. Voor 2009 gaat het om personen die op grond van hun nationaliteit en verblijfsverguning aanspraak kunnen maken op studiefinanciering en gelet op hun leeftijd en inschrijving bij een voltijdse opleiding (en andere parameters uit de Wet studiefinanciering 2000) ook daadwerkelijk studiefinanciering genieten. Voor 2010 is het voor het meetellen voor de bekostiging niet meer relevant of ze daadwerkelijk studiefinanciering genieten, maar alleen of ze een relevante nationaliteit en verblijfsvergunning hebben. Wordt daaraan voldaan, dan telt ook de persoon die een deeltijdse opleiding volgt of ouder is dan 30, mee voor de bekostiging.

Voor de volledigheid worden hieronder de groepen personen uit artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 genoemd, die vanaf 2010 meetellen voor de bekostiging:

1. Tot de groep, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet studiefinanciering 2000 behoren:

– personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten.

2. Tot de groep, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet studiefinanciering 2000 behoren:

– personen die de nationaliteit van een van de andere EU-lidstaten bezitten (België, Bulgarije, Cyprus, Duitsland, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Verenigd Koninkrijk, Zweden);

– personen die de nationaliteit van een van de EER-landen bezitten voor zover die geen EU-lidstaat zijn: Liechtenstein, Noorwegen en IJsland;

– onder voorwaarden personen met een Turkse nationaliteit (op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije: kinderen van (voormalige) werknemers die in een lidstaat wonen waar zij werken of hebben gewerkt);

– personen met een Zwitserse nationaliteit (sinds 1 juni 2002 op grond van het verdrag van 21 juni 1999, dat is goedgekeurd door de wet van 14 september 2001, Stb. 432);

– personen uit de staten in Midden- en Oost-Europa waarmee door de EU en haar lidstaten Europa-overeenkomsten zijn gesloten;

– familieleden van in Nederland wonende EU-burgers, die een niet-EER-nationaliteit bezitten (op grond van Richtlijn 2004/38/EG); familieleden zijn: echtgenoot; partner met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van dat land een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover wetgeving van het gastland partnerschap gelijk stelt met het huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland wordt voldaan; rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner beneden de leeftijd van 21 jaar of die ten hunnen laste komt; rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner die ten hunnen laste komen);

3. Tot de groep, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet studiefinanciering 2000 behoren:

– de vreemdelingen die hier uitsluitend rechtmatig verblijf houden op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (artikel 28 van de Vreemdelingenwet);

– de vreemdelingen die hier uitsluitend rechtmatig verblijf houden op grond van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (artikel 33 van de Vreemdelingenwet);

– de vreemdelingen die hier uitsluitend rechtmatig verblijf houden op grond van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000); hieronder vallen onder andere langdurig ingezeten derdelanders (op grond van Richtlijn 2003/109/EG);

– de vreemdelingen die hier uitsluitend rechtmatig verblijf houden op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000); een dergelijke vergunning moet zijn verleend in verband met:

1° gezinshereniging of gezinsvorming als bedoeld in artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000 met een Nederlander of met een vreemdeling als bedoeld in de onderdelen a of b van dit artikel of hiermee verband houdend voortgezet verblijf,

2°. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling of hiermee verband houdend voortgezet verblijf,

3°. verblijf ter adoptie of als pleegkind of hiermee verband houdend voortgezet verblijf,

4°. vervolging van mensenhandel of hiermee verband houdend voortgezet verblijf,

5°. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken of hiermee verband houdend voortgezet verblijf,

6°. anders dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 of hiermee verband houdend voortgezet verblijf, of

7°. afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet als bedoeld in artikel 3.17a, onderdeel b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 of hiermee verband houdend voortgezet verblijf;

– de vreemdelingen die in afwachting zijn van de beslissing op aanvraag tot verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning, voor zover zij reeds studiefinanciering genieten (artikel 3, onderdeel e, van het Besluit studiefinanciering 2000);

– de vreemdelingen die al eerder ingevolge de WTOS tegemoetkoming hebben ontvangen (artikel 3, onderdeel f, van het Besluit studiefinanciering 2000).

Onderdelen B, D, E en I (artikelen 3.6, 4.14 en 4.15 et al)

In het hoger beroepsonderwijs zijn per 1 januari 2008 de korte opleidingen afgebouwd en hebben alle opleidingen die geen voortgezette of masteropleidingen zijn, een studielast van 240 punten. De korte hbo-opleidingen zijn daarom verwijderd uit de lijst met opleidingen met aanvullende eisen (artikel 3.6) en verwijzingen naar studielast zijn waar mogelijk verwijderd.

Onderdeel C (artikel 4.8)

In 2010 wordt opnieuw de definitie van eerstejaars aangepast. In plaats van een peildatum wordt voortaan een peilperiode gehanteerd. Dus: iedereen die in de peilperiode is ingeschreven en die in de vijf daaraan voorafgaande peilperiodes niet was ingeschreven is eerstejaars. Bekostigingsvoorwaarde blijft natuurlijk wel, dat studenten die zich in de loop van het studiejaar inschrijven zich hebben verplicht het volledige collegegeld voor het restant van het studiejaar te betalen overeenkomstig artikel 7.48, tweede lid, van de wet.

Onderdeel G (artikelen 5.3, 5.5 en 5.6)

Deze artikelen vervallen per 1 januari 2010 aangezien zij enkel van toepassing zijn in 2008 en 2009.

Artikel IV (Wijziging Besluit studiefinanciering 2000)

Tot 1 januari 2008 was in artikel 3.4, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) bepaald dat als financieel afhankelijke partner van de studerende wordt aangemerkt de partner die een inkomen heeft dat minder bedraagt dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor een uitwonende deelnemer. In de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Stb. 2005, 343) is bepaald dat in genoemd artikellid van de WSF 2000 een bedrag wordt opgenomen zodat uitgegaan kan worden van het verzamelinkomen van de partner om te bepalen of de studerende aanspraak heeft op de partnertoeslag. In de vaststelling van dit bedrag is destijds een rekenfout gemaakt. Voorts is destijds geen rekening gehouden met de – latere – verhoging van het genoemde normbedrag in verband met het afschaffen van de ziektekostentoeslag. Ook is geen rekening gehouden met de verhoging van het normbudget als gevolg van het daarin opnemen van de component boeken en leermiddelen. Om er voor te zorgen dat het bedrag dat per 1 januari 2008 als inkomensgrens voor de partnertoeslag wordt gehanteerd een juiste weerspiegeling vormt van de tot nog toe gehanteerde grens, dient dit bedrag te worden vastgesteld op € 8.129,26. Bevorderd zal worden dat door middel van reparatiewetgeving dit bedrag – met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008 – in artikel 3.4, tweede lid, van de WSF 2000 zal worden opgenomen. De IB-Groep zal in de uitvoering uitgaan van dit bedrag. Vanaf 1 januari 2009 zal het bedrag met toepassing van artikel 11.1 worden geïndexeerd. Ten behoeve van deze indexering dient artikel 3.4, tweede lid, van het WSF 2000 te worden opgenomen in artikel 17, eerste lid, van het Besluit studiefinanciering 2000 (BSF 2000).

Op grond vande wet van 24 mei 2007 tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet (Stb. 2007, 200) is artikel 5.4 vervallen. Artikel 5.4 dient dan ook uit artikel 17, tweede lid, van het BSF 2000 te worden verwijderd.

Artikel V (Wijziging Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten)

In artikel 5.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) is een tegemoetkoming in de schoolkosten voor studenten geregeld. Deze tegemoetkoming bestond uit twaalf maal het normbedrag voor boeken en leermiddelen voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 3.18 van de WSF 2000. Aangezien dit bedrag vanaf 1 september 2007 niet meer afzonderlijk wordt vastgesteld, is per die datum in artikel 5.4 van de WTOS het corresponderende bedrag opgenomen. In artikel 11.1 van de WTOS is bepaald dat dit bedrag aangepast wordt aan de hand van de loon- of prijsontwikkelingen. In het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (BTOS) moest nog worden aangegeven dat deze indexering dient te geschieden aan de hand van de prijsontwikkelingen. Artikel 5.4 van de WTOS wordt daarom nu opgenomen in artikel 5, tweede lid, van het BTOS. Tevens zal bevorderd worden dat in artikel 5.4 van de WTOS met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008 het bedrag wordt opgenomen zoals dat naar de maatstaf van 1 januari 2008 dient te gelden. Met inachtneming van de indexering per 1 januari 2008 is de hoogte van dit bedrag € 647,16. Na de opname van artikel 5.4 van de WTOS in artikel 5, tweede lid, van het BTOS zal vanaf 1 januari 2009 het desbetreffende bedrag weer op de reguliere wijze jaarlijks worden geïndexeerd.

Artikel VI (Intrekking Bekostigingsbesluit WHW)

Met deze bepaling wordt het Bekostigingsbesluit WHW met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken. De relevante onderdelen van dit besluit zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008.

Artikel VI (Grondslag regelingen inzake controleprotocol OCW)

Met deze bepaling wordt conform Aanwijzing 227 de grondslag van de Regeling controleprotocol voor zowel 2006 als 2007, gebaseerd op het voormalige Bekostigingsbesluit WHW, omgezet naar het Uitvoeringsbesluit WHW 2008.

Artikel VIII (Inwerkingtreding)

Deze bepaling bevat de data waarop de artikelen van dit besluit in werking treden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 juni 2008, nr. 109.

Naar boven