Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2008, 142 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2008, 142 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 februari 2008, nummer 2007 - 0000383563, directoraat-generaal Veiligheid,directie Politie, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid,
Gelet op artikel 50, eerste lid, en 53d, zesde lid, van de Politiewet 1993 en artikel 10, vijfde lid, eerste en tweede volzin, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs;
De Raad van State gehoord (advies van 28 februari 2008, nummer W04.08.0053/1);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 20 maart 2008, nummer 2008-0000113714, directoraat-generaal Veiligheid, directie Politie, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit algemene rechtspositie politie wordt als volgt gewijzigd:
In de artikelen 1, eerste lid, onderdelen i en l, 10, eerste lid, onderdeel g, artikel 56, eerste en tweede lid, 59, 68, eerste lid, 87, vijfde lid en 89, vierde lid, wordt telkens «adspirant» vervangen door: aspirant.
Aan artikel 14, tweede lid, wordt na de eerste volzin de volgende volzin toegevoegd:
Ten hoogste 21,6 niet genoten vakantie-uren kunnen worden vergoed of vervallen bij een volledige betrekking, dan wel, indien de aspirant een andere betrekking dan een volledige betrekking heeft, een evenredig deel hiervan.
Artikel 28e wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel c, vervalt de zinsnede «met inachtneming van het bepaalde in artikel 22, tweede lid».
2. Onder vernummering van het derde lid tot het vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Voor de vakantie-uren, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, geldt dat van de in een kalenderjaar toegekende vakantie-uren op basis van de artikelen 17, 18 en 19 maximaal van het verschil tussen deze toegekende vakantie-uren en 144 vakantie-uren bij een volledige betrekking kan worden afgezien, dan wel, indien de ambtenaar een andere betrekking heeft, een evenredig deel hiervan.
Artikel 40 b wordt als volgt gewijzigd:
1. De leden 6 en 7 vervallen.
2. Lid 8 wordt vernummerd tot 6.
Artikel 41, vijfde lid, komt als volgt te luiden:
5. Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar ten hoogste recht heeft, bedraagt dertien maal de arbeidsduur per week uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt. Indien de arbeidsduur van de ambtenaar gedurende het verlof wijzigt, wordt de aanspraak op het verlof opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de mate waarin de arbeidsduur is gewijzigd en de mate waarin de periode gedurende welke het verlof wordt genoten is verstreken.
Artikel 41a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. De ambtenaar heeft in verband met de adoptie van een kind recht op verlof voor ten hoogste vier aaneengesloten weken. Het recht bestaat gedurende een tijdvak van achttien weken, gerekend vanaf twee weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen, zoals die dag is aangeduid in een door de werknemer aan de werkgever overgelegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.
2. Het tweede lid komt als volgt te luiden:
2. De ambtenaar die recht heeft op adoptieverlof, maakt aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging gedurende een periode van ten hoogste drie weken.
3. In het vijfde lid wordt de zinsnede «bedoeld in het eerste lid» vervangen door: bedoeld in het tweede lid.
Artikel 55 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid, wordt na de tweede volzin, de volgende volzin toegevoegd: Het verlof wordt verlengd met het aantal dagen dat de werkelijke datum van bevalling later ligt dan de vermoedelijke datum van bevalling.
2. Het derde, en het vierde lid, komen als volgt te luiden:
3. De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op bevallingsverlof van tien aaneengesloten weken vanaf de dag volgend op die van de bevalling. Het bevallingsverlof wordt verlengd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof tot en met de vermoedelijke datum van bevalling minder dan zes weken heeft bedragen of tot ten hoogste zes weken met het aantal dagen dat de werkelijke datum van bevalling eerder ligt dan de vermoedelijke datum van bevalling.
4. Gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof behoudt de vrouwelijke ambtenaar haar aanspraak op bezoldiging.
2. Na het vierde lid worden twee leden toegevoegd, luidende:
5. Indien de vrouwelijke ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in het vierde lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van de financiële tegemoetkoming.
6. Indien de vrouwelijke ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de vrouwelijke ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, kan het bevoegde gezag het vijfde lid op overeenkomstige wijze toepassen, mits zij schriftelijk is gewezen op de mogelijkheid van indienen van de aanvraag. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de vrouwelijke ambtenaar zou zijn toegekend indien zij wel een aanvraag zou hebben ingediend.
Aan artikel 56, tweede lid, wordt de volgende volzin toegevoegd: bij regeling van Onze Minister worden ter zake van de verstrekking van dienstkleding nadere regels vastgesteld.
Artikel 67 komt als volgt te luiden:
1. Van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar die geheel of gedeeltelijk op kosten van de regio, het Rijk, het LSOP of een voorziening tot samenwerking een opleiding hebben verkregen, kunnen deze kosten geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd indien:
a. de opleiding niet met goed gevolg is afgerond door toedoen van de ambtenaar of in het geval het niet met goed gevolg afronden aan eigen schuld van de ambtenaar is te wijten;
b. de opleiding voortijdig wordt beëindigd door toedoen van de ambtenaar of in het geval de beëindiging aan eigen schuld van de ambtenaar is te wijten;
c. de ambtenaar binnen een periode van drie jaar na afronding van de opleiding de politie verlaat tenzij de ambtenaar het vertrek niet is toe te rekenen.
2. In beginsel geldt de verplichting uit het eerste lid niet bij een ontslag op grond van artikel 91.
3. Tot terugvordering van de kosten, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden overgegaan indien de ambtenaar schriftelijk heeft verklaard bekend te zijn met de mogelijkheid van terugvordering en de kosten die voor de terugvordering in aanmerking kunnen komen.
4. De terugvordering, bedoeld in het eerste lid onder c, geschiedt binnen drie maanden na de datum waarop de ambtenaar de politie heeft verlaten. Bij de berekening van de terug te betalen kosten wordt rekening gehouden met het reeds verstreken deel van de periode van drie jaar.
5. Het bevoegd gezag stelt over de uitvoering van het eerste lid nadere regels vast.
In artikel 70, eerste lid, wordt de zinsnede «de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken» vervangen door: de Infectieziektenwet.
Na artikel 72, wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Een diploma verbonden aan het voltooien van een initiële opleiding, die de ambtenaar is begonnen vóór 1 januari 2002, wordt voor wat betreft de benoembaarheid van de ambtenaar in een functie, bij nader door Onze Minister te stellen regels, gelijkgesteld aan een diploma verbonden aan een voltooide initiële opleiding van na 1 januari 2002.
Het derde lid van artikel 75, komt als volgt te luiden:
3. Het bevoegd gezag kent aan de ambtenaar die een diensttijd bij de politie heeft van tien jaar of meer en aan wie ontslag is verleend op grond van:
a. artikel 91,
b. artikel 94, eerste lid, onderdeel e, of
c. artikel 94, eerste lid, onderdeel f, voor zover dit ontslag is verleend in verband met het vanuit ziekte verrichten van passende arbeid bij een andere werkgever dan een overheidswerkgever, een gratificatie toe, tenzij bij voortduring van het dienstverband niet binnen een termijn van vijf jaar aanspraak op een gratificatie bij ambtsjubileum zou bestaan. De gratificatie bedraagt een in verhouding tot de doorgebrachte diensttijd evenredig gedeelte van de eerstvolgende gratificatie bij ambtsjubileum waarop hij bij het voortduren van het dienstverband aanspraak zou maken.
In artikel 86, tweede lid, wordt de zinsnede «artikel 94, eerste lid, onderdeel f» vervangen door: artikel 94, eerste lid, onderdeel e, f of g.
Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel h, wordt de zinsnede «pensioengerechtigde leeftijd» vervangen door: leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat.
2. Het vijfde lid komt als volgt te luiden:
5. Voor de berekening van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, en het vierde lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof en perioden van ongeschiktheid tijdens het zwangerschaps- of bevallingsverlof, bedoeld in artikel 55, niet in aanmerking genomen.
3. Het zesde lid komt als volgt te luiden:
6. Perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, anders dan bedoeld in het vijfde lid, worden samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 55, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
In artikel 97 wordt de zinsnede «artikel 94, eerste lid, onderdeel e of f» vervangen door: artikel 94, eerste lid, onderdeel e, f of g.
Het Besluit bezoldiging politie wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdelen i en j wordt telkens «adspirant» vervangen door: aspirant.
2. In onderdeel v komt de zinsnede «alsmede de toelage op grond van artikel IV van het koninklijk besluit van 4 september 1968 tot wijziging van het Bezoldigingsreglement politie 1958 (Stb. 477)» te vervallen.
3. In onderdeel z. wordt na de zinsnede «te wijten» ingevoegd: , of een beroepsziekte als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Regeling vredesmissies politie.
4. In onderdeel aa. wordt na de zinsnede «te wijten» ingevoegd: , of een ongeval als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Regeling vredesmissies politie.
In artikel 23, vierde lid, wordt onder verlettering van de onderdelen b en c tot onderdelen c en d een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
b. een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangt;
In artikel 25a, tweede lid, komt na «bezoldiging» een punt geplaatst en wordt de zinsnede «en het inkomen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP» te vervallen.
In artikel 25b, vijfde lid, wordt na de zinsnede «op grond van de Ziektewet» telkens ingevoegd:, de Wet arbeid en zorg.
Aan artikel 27, negende lid, wordt een nieuwe volzin toegevoegd, luidende:
De vergoeding is niet pensioengevend.
Aan artikel 27a wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De vergoeding die is uitgekeerd in geld, is niet pensioengevend.
Artikel 31 komt als volgt te luiden:
1. Aan de ambtenaar die in verband met de werkzaamheden die voortvloeien uit een functie in een publiekrechtelijk college waarin hij is benoemd of verkozen, tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt wordt gedurende zijn ontheffing een non-activiteitswedde toegekend. De non-activiteitswedde is het bedrag waarmee de laatstelijk door hem in zijn ambt genoten bezoldiging het gezamenlijk bedrag van alle aan de werkzaamheden in dat publiekrechtelijk college verbonden inkomsten, overschrijdt.
2. Toekenning van de non-activiteitswedde vindt plaats op de voet van het bepaalde in de artikelen 4, tweede, derde, vierde en vijfde lid, en 5 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement.
3. Dit artikel is niet van toepassing op degene die een non-activiteitswedde geniet uit hoofde van artikel 4, eerste lid, van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement.
In artikel 38, tiende lid, onderdeel a, wordt «vakantieuitkering» vervangen door: vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.
In artikel 39, zesde lid, onderdeel a, wordt na «vakantie-uitkering» ingevoegd: en de eindejaarsuitkering.
Artikel 39a komt als volgt te luiden:
1. De gewezen ambtenaar die waarschijnlijk zal bevallen binnen vier maanden na de datum van ingang van haar ontslag, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die aanvangt op de 41e dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling en eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.
2. De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt verlengd tot zestien weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan zestien weken heeft bedragen.
3. De gewezen ambtenaar van wie de bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na de datum van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die aanvangt op de datum van bevalling en eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.
4. Voor zolang de gewezen ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot werken of binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 39. De termijn van 52 weken loopt vanaf de eerste dag na de bevalling.
5. Ongeschikt tot werken, in de zin van het vierde lid is de gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als zij vervulde, te vervullen.
6. Artikel 55, vijfde en zesde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie en artikel 41, tweede lid, van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing.
7. Dit artikel is niet van toepassing als het Besluit suppletie gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie, van toepassing is. Het recht op grond van dit artikel leidt in dat geval niet tot uitkering en evenmin tot wijziging van de berekening van de perioden daarvan.
8. Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de voorgaande leden, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector politie.
Het Besluit rechtspositie vrijwillige politie wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 20 komt als volgt te luiden:
1. Van de vrijwillig ambtenaar van politie en de gewezen vrijwillig ambtenaar van politie die geheel of gedeeltelijk op kosten van de regio of het Rijk een opleiding hebben verkregen, kunnen deze kosten geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd indien:
a. de opleiding niet met goed gevolg is afgerond door toedoen van de vrijwillig ambtenaar van politie of in het geval het niet met goed gevolg afronden aan eigen schuld van de vrijwillig ambtenaar van politie is te wijten;
b. de opleiding voortijdig wordt beëindigd door toedoen van de vrijwillig ambtenaar van politie of in het geval de beëindiging aan eigen schuld van de vrijwillig ambtenaar van politie is te wijten;
c. de vrijwillig ambtenaar van politie binnen een periode van drie jaar na afronding van de opleiding de politie verlaat tenzij hem het vertrek niet is toe te rekenen.
2. Tot terugvordering van de kosten, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden overgegaan indien de vrijwillig ambtenaar van politie schriftelijk heeft verklaard bekend te zijn met de mogelijkheid van terugvordering en met de kosten die voor de terugvordering in aanmerking kunnen komen.
3. De terugvordering, bedoeld in het eerste lid onder c, geschiedt binnen drie maanden na de datum waarop de vrijwillig ambtenaar van politie de politie heeft verlaten. Bij de berekening van de terug te betalen kosten wordt rekening gehouden met het reeds verstreken deel van de periode van drie jaar.
4. Het bevoegd gezag stelt over de uitvoering van het eerste lid nadere regels vast.
In artikel 23, eerste lid, wordt de zinsnede «de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken» vervangen door: de Infectieziektenwet.
Artikel 40, eerste lid, komt als volgt te luiden:
1. Anders dan op eigen aanvraag, bij wijze van straf of ingevolge artikel 37, 38, of 39 kan de vrijwillige ambtenaar van politie worden ontslagen op grond van:
a. het verlies van een vereiste voor de aanstelling, gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt;
b. een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waarbij de ambtenaar onder curatele is gesteld;
c. het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
d. een onherroepelijk geworden veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens misdrijf;
e. een blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekte of gebreken voor de vervulling van zijn ambt;
f. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken;
g. het bereiken van de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat of
h. het bij of in verband met indiensttreding of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indiensttreding of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de vrijwillige ambtenaar van politie aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
Het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, eerste lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «artikelen 89, eerste tot en met het vierde lid» vervangen door: artikelen 89, eerste tot en met het vierde lid en zesde lid.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel b, wordt «94, eerste, lid, onderdelen e of g» vervangen door: 94, eerste lid, onderdelen e, f of g.
Het Besluit suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, onderdeel d, wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel 94, eerste lid, onderdeel e» gewijzigd in: en wegens het vanuit ziekte verrichten van passende arbeid bij een andere werkgever als bedoeld in respectievelijk artikel 94, eerste lid, onderdeel e, en artikel 94, eerste lid, onderdeel f.
Aan artikel 2, eerste lid, wordt toegevoegd: of op grond van het vanuit ziekte verrichten van passende arbeid bij een andere werkgever.
Het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 10a komt als volgt te luiden:
1. Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling een vervoerplan vaststellen.
2. Betrokkene maakt voor 1 januari van elk kalenderjaar aan het bevoegd gezag kenbaar of hij aanspraak wil maken op de tegemoetkoming in de kosten van het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling op grond van het vervoerplan of op de tegemoetkoming op grond van artikel 11.
3. Op verzoek van betrokkene kan de grondslag voor de aanspraak, bedoeld in het tweede lid, slechts worden herzien in verband met een wijziging van de persoonlijke situatie als gevolg van verhuizing of door een verandering van dienstwege.
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «tewerkstelling» een punt geplaatst en komt de zinsnede «indien de te reizen afstand meer dan tien kilometer bedraagt» te vervallen.
2. In het tweede lid wordt na «verhuiskosten» een punt geplaatst en komt de zinsnede «en de te reizen afstand meer dan tien kilometer bedraagt» te vervallen.
3. In het vierde lid komt telkens de zinsnede «tweede en» te vervallen.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
2. In afwijking van het eerste lid, treedt artikel II, onderdelen H en I, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2001.
3. In afwijking van het eerste lid, treden artikel I, onderdelen M, O en Q, artikel IV, onderdeel B, en artikel V in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werken terug tot en met 1 december 2004.
4. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VI in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot 1 januari 2007.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst
Uitgegeven de negenentwintigste april 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Het onderhavige besluit bevat een aantal wijzigingen dat van wetstechnische aard is. Deze wijzigingen zijn noodzakelijk gebleken als gevolg van aanpassingen van algemene wetgeving zoals de Wet arbeid en zorg, de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, en van wijzigingen in bestaande rechtspositieregelgeving als gevolg van nadere afspraken met de vakbonden. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om achterstallig onderhoud in de rechtspositieregelgeving van de politie te plegen.
Uit een oogpunt van consistentie wordt de term aspirant in plaats van adspirant gehanteerd.
De aanpassing van artikel 14 komt voort uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG 6 april 2006, C124/05) over de verkoop van wettelijke vakantie-uren. In de Europese Richtlijn (93/104/EG) over arbeidstijden is geregeld dat werknemers recht hebben op een jaarlijkse vakantie van tenminste vier weken. Behalve aan het einde van het dienstverband mag deze minimale vakantie niet worden vervangen door een financiële vergoeding. Het Hof heeft verklaard dat de richtlijn zich ertegen verzet dat een nationale bepaling de mogelijkheid biedt dat tijdens de duur van het dienstverband de wettelijke vakantiedagen die in een bepaald jaar niet zijn opgenomen worden vervangen door een financiële vergoeding in een volgend jaar. De uitspraak betekent dat artikel 14 moet worden aangepast en door de nieuwe redactie van het tweede lid kunnen alleen de vakantie-uren boven de 144 vakantie-uren, worden vergoed of vervallen. De vakantie-uren die niet zijn genoten en niet financieel kunnen worden vergoed, dus tot de 144 vakantie-uren behoren, worden overgeboekt naar het volgende kalenderjaar.
De aanpassing van artikel 28e van het Barp komt voort uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG 6 april 2006, C124/05) over de verkoop van wettelijke vakantie-uren. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel B. Op grond van artikel 28 e, voornoemd, kan de ambtenaar ten behoeve van belastingvrije bestemmingsmogelijkheden een gedeelte van zijn vakantie-uren omzetten in een financiële vergoeding. De uitspraak van het Hof betekent voor de sector Politie dat bij een volledige betrekking alleen kan worden afgezien van de vakantie-uren boven de 144 vakantie-uren. Bij een andere betrekkingsomvang uiteraard naar rato. In het geval een ambtenaar in een jaar minder dan 144 vakantie-uren heeft genoten, dan kan op grond van de uitspraak van het Hof het restant aan vakantie-uren tot 144 vakantie-uren niet worden gebruikt voor belastingvrije bestemmingsmogelijkheden. Ter verduidelijking een voorbeeld:
De ambtenaar met betrekkingsomvang van 38 uur maakt aanspraak op 174,8 vakantie-uren. In overeenstemming met artikel 22 geniet hij verlof voor 114 vakantie-uren. Het restant vakantieverlof in dat jaar bedraagt 60,8 vakantie-uren. Dit restant van 60,8 vakantie-uren kan hij in volgende jaren niet geheel gebruiken voor belastingvrije bestemmingsmogelijkheden. Alleen van de vakantie-uren boven de 152 vakantie-uren, de vier weken vakantie bij een 38-urige werkweek, kan hij afzien voor belastingvrije bestemmingsmogelijkheden. Dit betekent dus dat wordt afgezien van maximaal 22,8 vakantie-uren.
Voor de duidelijkheid in de politierechtspositie blijft onverkort van kracht dat de vakantie-uren alleen bij het einde van dienstverband kunnen worden vergoed, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald in het Besluit algemene rechtspositie politie of in een op dit besluit gebaseerde regeling. De uitspraak van het Hof van Justitie doet hier niets aan af. De uitspraak betekent namelijk dat niet genoten vakantie-uren boven de 144 vakantie-uren moeten worden uitbetaald.
Bij kortdurend zorgverlof heeft de ambtenaar op grond van artikel 40b, van het Besluit algemene rechtspositie politie, recht op volledige doorbetaling van zijn bezoldiging. In het zesde en zevende lid van dat artikel staat – ten onrechte – dat een financiële tegemoetkoming op grond van de Wet arbeid en zorg (hierna te noemen: Wazo) moet worden verrekend met de doorbetaalde bezoldiging. Op grond van artikel 5:6 van de Wazo is er bij kortdurend zorgverlof een gemaximeerde doorbetalingsplicht van de werkgever. De Wazo kent derhalve ingeval van kortdurend zorgverlof geen vorm van financiële tegemoetkoming als een uitkering verstrekt door een uitkeringsinstantie of van overheidswege. Een verrekening is daarom niet aan de orde en om deze reden worden het zesde en zevende lid voornoemd, geschrapt.
De huidige bepaling van de duur van het verlof sluit niet aan op de duur zoals is vastgesteld in de Wazo. Bij de herformulering van de bepaling van de duur van het ouderschapsverlof is thans volledig aangesloten bij het bepaalde in artikel 6:2 van de Wazo. Het verlof bedraagt maximaal dertien maal de arbeidsduur per week.
Het verlof wordt opnieuw vastgesteld indien de arbeidsduur van de ambtenaar gedurende het verlof wijzigt. Deze nieuwe bepaling is af te leiden uit de Wazo. Immers, de Wazo maakt de duur afhankelijk van de arbeidsduur. De ambtenaar zal met de nieuwe bepaling recht hebben op een klein aantal uren meer verlof dan in de oude situatie, er van uitgaande dat zijn arbeidsduur tijdens het verlof niet is gewijzigd.
Over de aanspraak op verlof als de arbeidsduur wordt gewijzigd, wordt hieronder, ter verduidelijking, een voorbeeld gegeven.
Een ambtenaar met een volledige betrekking van 36 uur per week heeft gekozen voor een verlof gedurende zes maanden voor 18 uur per week. De aanspraak op ouderschapsverlof bedraagt dan 13 x 36 uur = 468 uur. Op zijn aanvraag wordt de arbeidsduur, na drie maanden ouderschapsverlof, verminderd naar 18 uur per week. De herziene aanspraak op ouderschapsverlof bedraagt dan (468 x 0,5) + (234 x 0,5) = 351 uur. Op het moment van de vermindering van het ouderschapsverlof heeft de ambtenaar de helft van ouderschapsverlof van 468 uur genoten. Het restant ouderschapsverlof is dan 351 – 234 = 117 uur.
Bij de onderhavige wijziging is ten aanzien van de duur van het verlof aangesloten bij het bepaalde in de Wazo. De ambtenaar heeft recht op vier weken verlof. Hij behoudt gedurende drie weken zijn bezoldiging. Materieel betekent een en ander geen wijziging. Op grond van de Wazo had de ambtenaar al recht op vier weken verlof. De periode van drie weken waarin doorbetaling van bezoldiging plaatsvindt, wijzigt niet.
Als gevolg van deze wijziging zal de verwarring in de praktijk over de duur van het adoptieverlof verdwijnen.
De wijzigingen van artikel 55, staan in het teken van noodzakelijke aanpassingen aan hetgeen over dit verlof is geregeld in de Wazo. In de wijziging is thans opgenomen de mogelijkheid van verlenging van het zwangerschaps- en het bevallingsverlof, zoals die in artikel 3:1, van de Wazo, is neergelegd. Op grond van de Wazo kan zich de feitelijke situatie voordoen dat de totale termijn van zwangerschapsverlof en bevallingsverlof samen een langere periode beslaat dan 16 weken.
In het tweede lid is expliciet opgenomen dat er sprake kan zijn van een verlenging van het zwangerschapsverlof, te weten in het geval dat de werkelijke datum van bevalling later ligt dan de vermoedelijke datum van bevalling. Indien die situatie zich voordoet zal het bevallingsverlof van tien weken dan ook later ingaan dan vanaf de vermoedelijke datum van bevalling. Het bevallingsverlof gaat dan pas in vanaf de dag volgend op die van de werkelijke datum van bevalling.
Het derde lid is aangepast aan de in de Wazo beschreven situaties dat er sprake kan zijn van verlenging van het bevallingsverlof. In het vierde lid van artikel 55 was bepaald dat het verlof gelijkgesteld is met verhindering wegens ziekte. Nu in het nieuwe vierde lid is neergelegd dat de vrouwelijke ambtenaar gedurende het verlof aanspraak behoudt op haar bezoldiging dient de gelijkstelling geen doel meer. Voor de goede orde zij er op gewezen dat indien de vrouwelijke ambtenaar aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet, ingevolge artikel 38a van het Besluit bezoldiging politie die uitkering wordt aangevuld tot het niveau van de bezoldiging. In dat geval is derhalve de aanspraak beperkt.
De nieuwe leden 5 en 6 bevatten bepalingen over samenloop van de financiële tegemoetkoming ingevolge de Wazo en doorbetaling van de bezoldiging. Gedurende deze samenloop wordt een inhouding op de bezoldiging toegepast die overeenkomt met het bedrag van de financiële tegemoetkoming.
Om redenen van wetgevingstechnische aard is deze aanpassing geboden.
De toevoeging na de tweede volzin in het tweede lid, is een afspraak met de vakorganisaties. Beoogd wordt dat de verstrekking van dienstkleding centraal wordt gereguleerd. De toevoeging biedt daartoe een formele grondslag waardoor bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld.
Terugvordering is een bevoegdheid. Dat betekent tevens dat indien aan de voorwaarden tot terugvordering is voldaan, bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het geval. De aanhef van het eerste lid biedt daar ook expliciet de mogelijkheid toe. Immers, het bevoegd gezag kan geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Als voorbeeld kan dienen de situatie dat vastgesteld wordt dat sprake is van een vertrek uit de politiedienst voordat de termijn van drie jaar als bedoeld in het eerste lid, onder c, is verstreken. In dat geval is ook expliciet geregeld dat bij de berekening van de terug te betalen kosten rekening kan worden gehouden met de tijd die de ambtenaar na de opleiding nog wel in dienst was. Indien de ambtenaar bijvoorbeeld na 12 maanden nadat hij de opleiding heeft voltooid, de dienst verlaat, kan van hem slechts 2/3 van de opleidingskosten worden teruggevorderd.
In het tweede lid, is expliciet geregeld dat de kosten verbonden aan een opleiding die een herplaatsingkandidaat in het kader van zijn herplaatsing heeft moeten volgen, na herplaatsing niet van hem teruggevorderd mogen worden. Het ligt ook niet voor de hand om een herplaatsingskandidaat, die een opleiding volgt om een passende functie bij een andere werkgever te aanvaarden, met een terugbetalingsverplichting te confronteren. Het tweede lid biedt evenwel de mogelijkheid een terugbetalingsverplichting op te leggen aan de herplaatsingskandidaat, die opzettelijk geen inspanningen verricht in het kader van de om-, her- of bijscholing. Dit verklaart waarom het tweede lid spreekt van: «in beginsel».
Voor de uitoefening van de bevoegdheid moet uiteraard zijn voldaan aan de voorwaarde dat er opleidingskosten zijn betaald. Indien de ambtenaar van het korps tot wie hij in een relatie staat geen vergoeding van opleidingskosten heeft ontvangen of dit korps niet ten behoeve van zijn opleiding heeft betaald, is er uiteraard geen grond voor terugvordering. Er moet sprake zijn van opleidingskosten als zodanig. Kosten van werving, salaris en kosten van uitrusting/kleding zijn geen opleidingskosten als zodanig. Onder opleidingskosten als zodanig kan bijvoorbeeld worden verstaan cursusgeld, vergoeding van lesmateriaal of reiskosten voor zover de reiskosten in het kader van de opleiding worden vergoed. De kosten van het woon-werkverkeer van de aspirant tijdens de initiële opleiding vallen hier buiten en kunnen derhalve niet worden teruggevorderd.
In drie gevallen is terugvordering mogelijk. De gevallen vermeld onder a en b, zien onder meer op de situatie dat de ambtenaar zakt voor het examen of niet meer toekomt aan het afleggen van een toets aangezien hij de opleiding inmiddels heeft gestaakt. In beide gevallen geldt de eis dat er aan de zijde van de ambtenaar sprake moet zijn van schuld of toedoen. Dit dient echter niet al te snel te worden aangenomen. In zijn algemeenheid is sprake van eigen schuld of toedoen indien de betrokken ambtenaar een ernstig verwijt kan worden gemaakt over het voortijdig beëindigen van de opleiding hetgeen door het bevoegd gezag moet worden aangetoond. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de situatie waarin de ambtenaar zakt voor examens omdat hij zich daarvoor aanwijsbaar zonder geldig excuus niet of slechts in zeer geringe mate heeft voorbereid en situaties waarin het scholingsinstituut de ambtenaar belet de scholing af te ronden vanwege wangedrag van de ambtenaar tijdens de lessen.
Ook op de vraag of een vertrek bij de politie binnen drie jaar na afronding van de opleiding al dan niet aan de ambtenaar is toe te rekenen, past een genuanceerd oordeel. Bij een strafontslag kan in het algemeen zonder meer tot terugvordering worden overgegaan. Dit geldt ook in geval de ambtenaar bij voldoende functioneren op zijn aanvraag ontslag uit de politiedienst wordt verleend, tenzij er bijzondere omstandigheden aanwijsbaar zijn die tot het ontslagverzoek van de betrokken ambtenaar hebben geleid. Deze nuancering is ook geboden in de situatie dat een ambtenaar vol enthousiasme begint aan een studie, doch binnen drie jaar na voltooiing ervan, in goed overleg met de werkgever, alsnog gebruik maakt van de mogelijkheid om de dienst met (vervroegd) pensioen te verlaten. In dit voorbeeld prevaleren goed werkgeverschap en redelijkheid boven het vasthouden aan de terugbetalingsverplichting van de vertrekkende ambtenaar.
Dit geldt in ieder geval ook voor de situatie waarin ontslag in ieder geval niet dient te leiden tot een terugvordering van studiekosten, indien het bevoegd gezag en de ambtenaar gezamenlijk tot de conclusie komen dat de beroepskeuze niet de juiste keuze is geweest. In dat geval kan het ontslag en het vertrek van de ambtenaar immers niet aan betrokkene worden toegerekend.
Opmerking verdient nog dat het begrip «de politie» in het eerste lid, onder c, ruim moet worden geïnterpreteerd. Indien een ambtenaar in dienst treedt van een andere politieregio is er formeel geen sprake van vertrek bij de politie. De bepaling ziet er immers op dat wordt voorkomen dat de Nederlandse politie investeert in mensen die vervolgens de dienst weer verlaten. Het betreft geen bescherming van korpsen onderling tegen de gevolgen van overname van elkaars personeel.
Om redenen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid dient de ambtenaar erop te worden gewezen dat er zich situaties kunnen voordoen, waarin van betrokkene de genoten studiekosten kunnen worden teruggevorderd. Hij dient in ieder geval schriftelijk te verklaren dat hij bekend is met de terugbetalingsverplichting. Een eventueel besluit te zijner tijd om de studiekosten terug te vorderen zal voor betrokkene dan ook geen – onaangename – verrassing zijn. De schriftelijke verklaring is in ieder geval een absolute voorwaarde voor de werkgever om een besluit tot terugvordering te kunnen nemen.
De hoogte van het uiteindelijke terug te vorderen bedrag hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierboven is reeds aangegeven dat bij gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering een afweging moet worden gemaakt. In die zin zal de informatie over de terug te betalen kosten voorafgaand aan de opleiding een indicatie zijn met welk maximumbedrag de ambtenaar kan worden geconfronteerd.
Ook van de gewezen ambtenaar kan worden teruggevorderd. Opname van deze mogelijkheid vloeit voort uit het feit dat indien overigens aan de voorwaarden is voldaan, deze gewezen ambtenaar nog tot drie maanden na zijn vertrek kan worden geconfronteerd met een terugvorderingsbesluit. Dit is bepaald in het derde lid. Indien de termijn van drie maanden is verstreken, kan geen terugvordering meer plaatsvinden.
De korpsen zijn bij circulaire van 21 december 2004, kenmerk EA20004/85074, gewezen op deze afspraken met de vakbonden en erop gewezen om vanaf 1 januari 2005 te anticiperen op de nog te wijzen regelgeving.
Het betreft een technische wijziging verband houdend met de intrekking van de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken en inwerkingtreding van de Infectieziektenwet.
In het Akkoord arbeidsvoorwaarden 2005–2007, sector Politie, is de afspraak herbevestigd dat het niet hebben van een initieel diploma in het kader van het vernieuwde politieonderwijs (PO2002) geen belemmering kan zijn voor het in aanmerking komen voor een functie.
De afspraak is herbevestigd en meer geconcretiseerd.
In artikel 72a is vastgelegd dat de ambtenaar, onder voorwaarden, voor de benoembaarheid in een andere functie, met een initiële opleiding, die is begonnen vóór 1 januari 2002, dezelfde rechten heeft als een ambtenaar met een initiële opleiding van na deze datum. Dit uitgangspunt krijgt in een ministeriële regeling een verdere concretisering. In die ministeriële regeling worden de voorwaarden voor de gelijkwaardigheid van de diploma’s van de oude opleiding en nieuwe opleiding nader bepaald. Deze voorwaarden zijn bijvoorbeeld werkervaring binnen de politie of andere genoten opleidingen buiten politieonderwijs. In een circulaire van 1 februari 2007, nr. 2007-0000036231, met als titel «Conversietabel» zijn de korpsen reeds op de hoogte gebracht van de hierbovenbedoelde nog te formaliseren voorwaarden.
In het derde lid, van artikel 75, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) is de regeling omtrent de proportionele ambtsjubileumgratificatie neergelegd. Onder meer bij een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte kan de ambtenaar aanspraak maken op een proportionele gratificatie. Bij de wijziging van onder meer het Besluit algemene rechtspositie politie verband houdend met de Wet verbetering poortwachter (Stb. 2004, 597) is een nieuwe ontslaggrond in de rechtspositie ingevoegd. Dit betreft een ontslag van de ambtenaar die vanuit ziekte passend werk verricht bij een andere werkgever. Ook in deze situatie kan de ambtenaar aanspraak maken op een proportionele ambtsjubileumgratificatie. Uiteraard dient hij dan ook aan de overige in het derde lid, van voornoemd artikel 75, genoemde voorwaarden te voldoen. Geen proportionele doch een volledige gratificatie wordt toegekend indien de ambtenaar passende arbeid verricht bij een overheidswerkgever. Immers, bij een nieuwe ambtelijke aanstelling gaan de opgebouwde overheidsjaren niet verloren.
Om redenen van leesbaarheid is het derde lid herschreven.
Om redenen van consistentie wordt het begrip dagen gewijzigd in uren.
Het betreft een zuiver technische wijziging. Deze wijziging vloeit voort uit een eerdere wijziging van artikel 94, eerste lid, bij Besluit van 17 november 2004 (Stb 2004, 597), waarbij onder meer onderdeel f is geletterd tot onderdeel g. De gevolgen van die verlettering zijn thans ook doorgevoerd in artikel 86.
Voorts wordt een nieuwe groep benoemd (onderdeel f, van het eerste lid, van artikel 94, van het Barp) die aanspraak kan maken op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Bij de wijziging van onder meer het Barp verband houdend met de Wet verbetering poortwachter (Stb. 2004, 597) is een nieuwe ontslaggrond in de rechtspositie ingevoegd. Dit betreft een ontslag van de ambtenaar die vanuit ziekte passend werk verricht bij een andere werkgever. Met de onderhavige wijziging is bewerkstelligd dat ook in deze situatie de ambtenaar aanspraak kan maken op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
In artikel 94, eerste lid, onderdeel h, is de discretionaire bevoegdheid opgenomen om de ambtenaar ontslag te verlenen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Op grond van het gewijzigde Hoofdstuk 7 van het Pensioenreglement is echter mogelijk het ouderdomspensioen te laten ingaan bij het bereiken van een leeftijd tussen de 60 en 70 jaar. Door deze wijziging is de objectiveerbare leeftijd van deze ontslagbepaling, was 65 jaar, komen te vervallen. Overeenkomstig artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid is het eerste lid, onderdeel h, geredigeerd.
De aanpassing van artikel 94, vijfde en zesde lid, houdt in dat minder snel perioden van arbeidsongeschiktheid bij elkaar worden geteld. Voorheen was dit bij elkaar optellen mogelijk als de periodes van arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en volgend op dat verlof, elkaar binnen vier weken – het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegerekend – opvolgden. Met de aanpassing is het bij elkaar optellen van het zwangerschaps- en bevallingsverlof alleen nog mogelijk als de periodes van arbeidsongeschiktheid onmiddellijk voorafgaan aan en direct volgen op dat verlof en de arbeidsongeschiktheid voor en na dat verlof ook nog eens voorvloeit uit dezelfde oorzaak. Zonder deze aanpassing zouden zwangere vrouwen een nadeliger situatie hebben dan mannen en niet-zwangere vrouwen. Hiermee sluit de tekst van artikel 94 aan bij de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aan de zwangerschapsrichtlijn geeft.
Dit onderdeel betreft allereerst een zuiver technische wijziging. Deze wijziging vloeit voort uit een eerdere wijziging van artikel 94, eerste lid, bij Besluit van 17 november 2004 (Stb 2004, 597), waarbij onder meer onderdeel f is geletterd tot onderdeel g. De gevolgen van die verlettering zijn thans ook doorgevoerd in artikel 97, van het Barp.
Voorts wordt een nieuwe groep benoemd (onderdeel f, van het eerste lid, van artikel 94, van het Barp) die aanspraak kan maken op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Bij de wijziging van onder meer het Barp verband houdend met de Wet verbetering poortwachter (Stb. 2004, 597) is een nieuwe ontslaggrond in de rechtspositie ingevoegd. Dit betreft een ontslag van de ambtenaar die vanuit ziekte passend werk verricht bij een andere werkgever. Met de onderhavige wijziging is bewerkstelligd dat ook in deze situatie de ambtenaar aanspraak kan maken op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
Met betrekking tot het eerste lid wordt opgemerkt dat uit een oogpunt van consistentie de term van aspirant in plaats van adspirant wordt gehanteerd.
Over het tweede lid wordt het volgende opgemerkt. Het Besluit van 4 september 1968 tot wijziging van het Bezoldigingsreglement Politie 1958 (Stb. 477) brengt wijzigingen aan in artikel 21a van het Bezoldigingsreglement 1958 per 1 juli 1966 en 1 juli 1968. Artikel 21a van het Bezoldigingreglement 1958 betreft de vaste inconveniëntentoelage voor ambtenaren in politierangen. Artikel IV van het wijzigingsbesluit uit 1968 bepaalt dat de ambtenaar, voor zover hij geen recht op een toelage op grond van artikel 21a van het Bezoldigingsreglement Politie 1958, recht heeft op het bedrag van de toelage die hij voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit ontving op grond van het oude artikel 21a Bezoldigingsreglement Politie 1958. Het is uitgesloten dat er in 2007 nog een actief dienende politieambtenaar is, die een toelage ontvangt op grond van deze overgangsbepaling.
Over het derde en vierde lid kan het volgende worden opgemerkt. Politieambtenaren die met toepassing van het Besluit beschikbaarstelling politieambtenaren ten behoeve van vredesmissies (Stb 2002, 612) deel nemen aan een vredesmissie zijn op dat moment met buitengewoon verlof. Met de wijziging van artikel 1 kan ook de ambtenaar die tijdens de missie een ongeval overkomt of een beroepsziekte oploopt, aanspraak maken op de voorzieningen in het kader van dienstongevallen of beroepsziektes.
In de situatie dat de ambtenaar wegens het ontvangen van een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg geen volledige bezoldiging geniet, bouwt de ambtenaar slechts gedeeltelijk vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering op. Met deze wijziging is bewerkstelligd dat in deze situatie voor de berekening van de hoogte van de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering wordt uitgegaan van respectievelijk de volledige formele bezoldiging en het volledige formele salaris in plaats van respectievelijk de genoten bezoldiging en het genoten salaris. Als gevolg van deze wijziging wordt voorkomen dat de ambtenaar wat betreft de opbouw van zijn vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering in inkomen terugvalt.
De uitkeringen, bedoeld in artikel 25a, zijn altijd pensioengevend. Derhalve hoeft Onze minister dit niet meer nader te bepalen.
Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting onder Artikel II, onderdeel B
In verband met de introductie van middelloon is het pensioenreglement ook aangepast op het punt van pensioengevendheid van inkomensbestanddelen. Voor bepaalde inkomensbestanddelen moet worden vastgelegd of deze pensioengevend zijn. De vergoeding voor overwerk is nooit pensioengevend geweest en hiermee wordt het bestaande beleid voortgezet.
In artikel 31, was geregeld dat een non-activiteitswedde werd toegekend op de voet van het bepaalde in de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement. De artikelen van deze wet waarnaar in artikel 31, werd verwezen, zijn echter deels gewijzigd bij de Wet van 15 juli 1998 tot wijziging van voormelde wet (Stb. 1998, 507). Daardoor was het niet langer mogelijk de in artikel 31, genoemde artikelen op de voet uit te voeren. Thans wordt artikel 31, gewijzigd met als doel de aanspraken in het geval van een verleende ontheffing, op de oude voet te handhaven.
Op grond van het nieuwe derde lid, wordt degene die reeds op grond van meergenoemde wet een non-activiteitswedde geniet, uitgesloten van de non-activiteitswedde op grond van artikel 31. Daarmee wordt ongewenste cumulatie van aanspraken voorkomen.
Met deze wijziging is, zulks naar aanleiding van het laatstelijk afgesloten Akkoord arbeidsvoorwaarden 2005-2007, sector Politie, een omissie in de rechtspositie hersteld.
Bij besluit van 18 december 2000 tot wijziging van onder meer het Besluit bezoldiging politie (Stb. 2000, 609) is artikel 45b vervallen. De rechten op grond van dat artikel zijn voorts met inachtneming van de invoering van de Ziektewet voor het overheidspersoneel, opnieuw geformuleerd en overgebracht naar een nieuw artikel 39a, van het Bbp. In de toelichting bij dat besluit is vermeld dat het totale niveau van rechten en verplichtingen van het overheidspersoneel in verband met werkloosheid en ziekte door deze operatie onaangetast blijft op het moment van overgang. Met het oog daarop is voornoemd artikel 39a, thans gewijzigd. De bepaling voorziet er onder meer in dat, zoals ook voor de wijziging bij genoemd besluit was bepaald, de betrokkene bij een verwachte bevalling binnen vier maanden na ontslag aanspraak heeft op doorbetaling van de bezoldiging.Bij samenloop met een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg of de Ziektewet, vindt op grond van het zesde lid, van voornoemd artikel 39a, anti-cumulatie plaats.
Door deze wijziging is artikel 17a van toepassing op aspiranten. Bij de invoering van het nieuwe politieonderwijs in 2002 zijn salarisschalen voor aspiranten vastgesteld. De salarisbedragen waren indertijd gelijk aan of hoger dan het maandbedrag van het minimumloon. Inmiddels is gebleken dat in bepaalde gevallen deze salarisbedragen lager kunnen zijn dan het maandbedrag van het minimumloon voor volwassenen. In dat geval wordt door middel van een toelage de aspirant het voor zijn leeftijd geldende maandbedrag van het minimumloon gegarandeerd.
Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel I, onderdeel J.
Het betreft een technische wijziging verband houdend met de intrekking van de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken en inwerkingtreding van de Infectieziektenwet.
Ingaande 1 januari 2001 is bij het vervallen van functioneel leeftijdsontslag voor het reguliere politiepersoneel ook het verplichte ontslag van de vrijwillige politieambtenaar op zestigjarige leeftijd aangepast (Stb 2000, 560). Bij die wijziging van artikel 38 van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie is de wijze waarop de vrijwillige politieambtenaar zijn functie kan blijven vervullen na de zestigjarige leeftijd overgenomen uit de rechtspositie voor het reguliere politiepersoneel, maar is niet het gehele ontslagregime van het reguliere politiepersoneel overgenomen.
Voor het reguliere politiepersoneel geldt dat ontslag wordt verleend, indien een ambtenaar dienst blijft verrichten na de zestigjarige leeftijd en blijkens een arbeidsgezondheidskundig onderzoek lichamelijk en psychisch niet meer in staat zijn de functie te vervullen of indien een ambtenaar gedurende een periode van 52 weken onafgebroken ziek is geweest. Met een dergelijk ontslag ontstaat het recht op een uitkering op voet van de Regeling bijzondere ontslaguitkering politie en hoeft er niet te worden overgegaan tot een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. Bovendien kan het bevoegd gezag op grond van artikel 94, eerste lid, onderdeel h, wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd de ambtenaar ontslag verlenen.
Bij de vrijwillige politieambtenaar ontbreken bovenstaande ontslaggronden voor het reguliere politiepersoneel. Het ontslag met het oogmerk op een uitkering op voet van de Regeling bijzondere ontslaguitkering politie is voor de vrijwillige politie niet aan de orde, maar het ontslag in verband met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd wel. Voor zowel het reguliere politiepersoneel als de vrijwillige politieambtenaren dient het ontslag op objectiveerbare leeftijd gelijkluidend te zijn.
Om wetstechnische redenen is het eerste lid van artikel 40, herschreven.
Bij Besluit van 11 december 2001 (Stb. 2001, 660) is aan artikel 89 van het Barp een nieuw zesde lid toegevoegd en is deze nieuwe ontslagbepaling opgenomen in artikel 97 van het Barp. Daarmee is bewerkstelligd dat de aspirant die wordt ontslagen op de grond genoemd in artikel 89, zesde lid, van het Barp een bovenwettelijke aanvulling op zijn WW-uitkering kan worden toegekend. Bij de onderhavige wijziging van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie is de ambtenaar die ontslag wordt verleend op genoemde grond ook betrokkenen in de zin van het meergenoemde besluit.
Met de onderhavige wijziging wordt ook een nieuwe groep geïntroduceerd. Het betreft de ambtenaar die, op grond van artikel 94, eerste lid, onderdeel f, van het Barp, ontslag is verleend wegens het vanuit ziekte verrichten van passende arbeid bij een andere werkgever. Ook deze ambtenaar kan aanspraak maken op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij ook aan de overige voorwaarden uit het besluit voldoet.
Bij een ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn arbeid wegens ziekte kan de ambtenaar aanspraak maken op een suppletie. Bij de wijziging van onder meer het Barp verband houdend met de Wet verbetering poortwachter (Stb. 2004, 597) is een nieuwe ontslaggrond in de rechtspositie ingevoegd. Dit betreft een ontslag van de ambtenaar die vanuit ziekte passend werk verricht bij een andere werkgever. Met de onderhavige wijziging is bewerkstelligd dat ook in deze situatie de ambtenaar aanspraak kan maken op een suppletie. Uiteraard gelden ook voor deze groep dan de overige voorwaarden uit het Besluit suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie.
Artikel VI, onderdelen A, B en C
De wijzigingen van het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie is het gevolg van nadere afspraken met de politievakorganisaties over het invoeren van een tijdelijke landelijke reisregeling. Deze tijdelijke reisregeling is gebaseerd op een deel van de afspraken van het recentelijk afgesloten Akkoord arbeidsvoorwaarden 2005–2007, sector Politie. Het betreft het onderdeel van woonwerkverkeer met het eigen vervoer en de daarvoor afgesproken vergoeding van € 0,18 per kilometer met een maximum van 200 km per dienst, de heen en terugreis bij elkaar opgeteld, en een eigen bijdrage van € 2,50 per dienst. Deze wijziging zal ingaan op 1 januari 2007 en zal eindigen op 31 december 2007. De wijziging is bedoeld als overbrugging naar een geheel herziene reisregeling die met ingang van 1 januari 2008 rechtskracht zal verkrijgen. Deze wijziging zal in samenhang moeten worden bezien met de wijzigingen van de Regeling vergoeding verplaatsingskosten politie. Voor laatstbedoelde wijzigingen gelden dezelfde redenen als hierboven zijn aangegeven.
De wijziging van het besluit is ook ingegeven door de wens dat de medewerker voor het overbruggingsjaar naar een definitieve landelijke reisregeling een keuzemogelijkheid moet worden geboden. De keuzemogelijkheden zijn hetzij het vervoerplan dat een korps heeft vastgesteld hetzij de tijdelijke reisregeling. De huidige bepaling (artikel 10 a) sluit het naast elkaar bestaan van een aanspraak op grond van het vervoerplan en een aanspraak op het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie namelijk uit. Uit een oogpunt van beperking van administratieve en organisatorische lasten dient betrokkene zijn keuze kenbaar te maken voor het begin van het kalenderjaar. Het derde lid voorziet in de mogelijkheid dat er zich situaties voordoen waardoor betrokkene op de gemaakte keuze moet terugkomen. Het bevoegd gezag besluit uiteindelijk of zich dan de situatie voordoet dat van betrokkene in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij aan de gemaakte keuze wordt gehouden. Voorbeelden van dergelijke situaties zijn: verandering van functie waardoor de aard van de functie met zich meebrengt dat betrokkene niet meer met het openbaar vervoer kan reizen, of als de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling in verband met zijn verhuizing dan wel in verband met een wijziging van de plaats van tewerkstelling is gewijzigd.
In het tweede lid is bepaald dat de toevoeging van de eindejaarsuitkering aan de berekeningsbasis voor de aanvulling bij een dienstongeval in werking treedt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001. De eindejaarsuitkering is in 2001 ingevoerd en maakt onderdeel uit van het inkomen van de politieambtenaar. Het is nooit de bedoeling geweest de eindejaarsuitkering uit te zonderen voor de aanvulling bij een dienstongeval. Ten einde aan deze onterechte omissie een einde te maken ten gunste van de politieambtenaar die reeds in 2001 een dienstongeval is overkomen, is aan deze bepaling terugwerkende kracht verleend.
Over het derde lid wordt het volgende opgemerkt. De technische wijzigingen in dit besluit, die voortvloeien uit het Besluit van 17 november 2004, houdende wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en het Besluit rechtspositie vrijwillige politie onder meer voortkomend uit de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter (Stb. 2004, 597) kennen dezelfde datum van inwerkingtreding als het besluit van 17 november 2004, namelijk 1 december 2004. Met het verlenen van terugwerkende kracht wordt een einde gemaakt aan een onterechte omissie. Als gevolg hiervan kunnen politieambtenaren die vanaf 1 december 2004 reeds werkloos waren geworden alsnog in aanmerking komen voor een bovenwettelijke uitkering dan wel een suppletie-uitkering in verband met een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Indien aan deze bepaling geen terugwerkende kracht wordt verleend zou aan de hierbedoelde ambtenaren ten onrechte een uitkering worden onthouden.
Gezien de afspraken die met de vakorganisaties zijn gemaakt over de wijzigingen van het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie en in verband daarmee over het invoeren een tijdelijke landelijke reisregeling bedoeld in artikel VI, en het gewijzigde met ingang van 1 januari 2007 geldingskracht moet hebben is hieraan terugwerkende kracht verleend.
De korpsen zijn reeds in een eerder stadium van de inhoud van deze wijzigingen op de hoogte gebracht en daarmee ook de betrokken ambtenaren. Het verlenen van terugwerkende kracht aan de voorgestelde wijzigingen levert derhalve voor de justitiabelen geen beletselen op.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2008-142.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.