Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2008, 125 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2008, 125 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 30 oktober 2007, nr. WJZ 7118005, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op artikel 40, tweede lid, en negende lid, onderdeel a, van de Mijnbouwwet en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 20 december 2007, nr. W10.07.0408/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 28 maart 2008, nr. WJZ 8027133, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken;
b. mobiele installatie: een verplaatsbare installatie voor het aanleggen, testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat;
c. onderzeese installatie: een geheel boven en beneden de bodem van een oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallatie die niet boven het oppervlaktewater uitsteekt;
d. uitvoerder: de in artikel 41, vierde lid, van de Mijnbouwwet bedoelde persoon;
e. woning: een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd;
f. geluidsgevoelige gebouwen: woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting en gebouwen gelegen op een gezoneerd industrieterrein;
g. geluidsgevoelige terreinen: geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting en terreinen op een gezoneerd industrieterrein;
h. ongewoon voorval: voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer.
i. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit alsmede het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet voor de betrokken inrichting of installatie te verlenen;
j. maatwerkvoorschrift: voorschrift dat nodig is ter bescherming van het milieu, inhoudende:
1°. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel
2°. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden.
k. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, uitgegeven door Infomil;
l. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen;
m. motorrendement: het procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen, dat bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities,in arbeid wordt omgezet;
n. ISO-luchtcondities: een temperatuur van 288° Kelvin, een druk van 101,3 kPa en een relatieve vochtigheid van 60 procent.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de bij de toepassing van dit besluit in acht te nemen tekst van:
a. de bij of krachtens dit besluit genoemde niet publiekrechtelijke regelingen of normen;
b. de NRB.
1. De uitvoerder die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn van de mobiele installatie dan wel onderzeese installatie en de in verband met de mobiele installatie dan wel onderzeese installatie verrichte werkzaamheden en activiteiten nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
2. Artikel 2.1, tweede en derde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer is van overeenkomstige toepassing.
Als categorieën van mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 40, tweede lid, tweede volzin, van de Mijnbouwwet worden aangewezen:
a. een mobiele installatie op land met bijbehorend terrein met uitzondering van een mobiele installatie die geplaatst is bij een voor winning bestemd mijnbouwwerk;
b. een mobiele installatie in een oppervlaktewater, met uitzondering van een mobiele installatie die geplaatst is bij een voor winning bestemd mijnbouwwerk;
c. een onderzeese installatie die niet is verbonden met een voor winning bestemd mijnbouwwerk.
1. Dit besluit is van toepassing op de volgende categorieën van installaties:
a. de installaties aangewezen in artikel 4;
b. een mobiele installatie op land of in een oppervlaktewater die geplaatst is binnen een voor winning bestemd mijnbouwwerk waarvoor een vergunning verplicht is op grond van artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;
c. een onderzeese installatie die verbonden is met een voor winning bestemd mijnbouwwerk waarvoor een vergunning verplicht is op grond van artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;
d. een mobiele installatie op het continentaal plat die geplaatst is bij een voor winning bestemd mijnbouwwerk waarvoor een vergunning nodig is op grond van artikel 40, tweede lid, eerste volzin van de Mijnbouwwet;
e. een onderzeese installatie op het continentaal plat die verbonden is met een voor winning bestemd mijnbouwwerk waarvoor een vergunning nodig is op grond van artikel 40, tweede lid, eerste volzin van de Mijnbouwwet.
2. Dit besluit is niet van toepassing op:
a. werkzaamheden met behulp van een mobiele installatie die plaatsvinden op een locatie die gelegen is in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994;
b. werkzaamheden met behulp van een mobiele installatie op land indien uit de berekening van het plaatsgebonden risico als bedoeld in artikel 44 van dit besluit blijkt dat er een beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen binnen de 10-6 per jaar veiligheidscontour is gelegen.
1. Het aanleggen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat met behulp van een mobiele installatie op land als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, of artikel 5, eerste lid, onderdeel b, geschiedt in overeenstemming met de voorschriften die zijn opgenomen in Hoofdstuk 3.
2. Het aanleggen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat met behulp van een mobiele installatie in oppervlaktewater als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, of artikel 5, eerste lid, onderdelen b en d, geschiedt in overeenstemming met de voorschriften die zijn opgenomen in hoofdstuk 4.
3. Het aanleggen, testen, onderhouden en repareren van een onderzeese installatie als bedoeld in artikel 4, onderdeel c, of het gebruik van een onderzeese installatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen c en e, geschiedt in overeenstemming met de voorschriften die zijn opgenomen in hoofdstuk 5.
4. De uitvoerder draagt er zorg voor dat de voorschriften, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden nageleefd.
1. De uitvoerder die het voornemen heeft om werkzaamheden uit te voeren op land met een mobiele installatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, meldt ten minste vier weken voor de aanvang van die werkzaamheden schriftelijk of per elektronische post aan Onze Minister:
a. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de mobiele installatie met bijbehorend terrein ten opzichte van de directe nabijheid van geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen;
b. de naam dan wel nummer of aanduiding van de mobiele installatie alsmede de eigenaar;
c. een samenvattende beschrijving van de mobiele installatie alsmede een opgave van het motorrendement van de bij de boring te gebruiken dieselmotoren en de generatoren;
d. een samenvatting van de te verrichten werkzaamheden;
e. de 10-6 per jaar veiligheidscontour voortvloeiend uit de berekening van het plaatsgebonden risico, als bedoeld in artikel 44;
f. de verwachte datum van de aanvang en die van de beëindiging van de werkzaamheden;
g. de resultaten van een akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 19, onderdeel f, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorschriften ten aanzien van geluid, die zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 19 of 20;
h. de resultaten van een onderzoek naar de bodem op de plaats waar de mobiele installatie zal zijn of is gelegen en is uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer en is gericht op de bodembedreigende stoffen die door de werkzaamheden met de mobiele installatie een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden;
i. het aantal transportbewegingen gedurende de dag (7.00–19.00), avond (19.00–23.00) en nacht (23.00–7.00).
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het wijzigen van een mobiele installatie en het wijzigen van de werkzaamheden.
3. Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister openbaar kennis gegeven in de Staatscourant en in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
4. Een afschrift van de melding wordt door Onze Minister toegezonden aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de mobiele installatie zal zijn of is gelegen.
5. De in het eerste lid, onder c tot en met i, vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt, voor zover Onze Minister reeds over die gegevens beschikt.
1. De uitvoerder die het voornemen heeft om werkzaamheden uit te voeren in oppervlaktewater met een mobiele installatie als bedoeld in artikel 6, tweede lid , meldt ten minste twee weken voor de aanvang van die werkzaamheden schriftelijk of per elektronische post aan Onze Minister:
a. de coördinaten berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening;
b. de naam, dan wel aanduiding en de eigenaar van de mobiele installatie;
c. een samenvattende beschrijving van de mobiele installatie alsmede een opgave van het motorrendement van de bij de boring te gebruiken dieselmotoren en de generatoren;
d. een samenvatting van de te verrichten werkzaamheden;
e. de verwachte datum van de aanvang en beëindiging van de werkzaamheden;
f. de resultaten van een akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 19, onderdeel f, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorschriften ten aanzien van geluid, die zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 19 of 20 voor zover de mobiele installatie is gelegen in provinciaal ingedeeld gebied.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een mobiele installatie en het veranderen van de werkzaamheden.
3. Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister openbaar kennis gegeven in de Staatscourant en in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen, in het geval dat de installatie in provinciaal ingedeeld gebied zal zijn of is gelegen;
4. Indien de installatie in provinciaal ingedeeld gebied is gelegen, wordt een afschrift van de melding door Onze Minister toegezonden aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de mobiele installatie zal zijn of is gelegen.
5. De in het eerste lid, onder c tot en met f, vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt, voor zover Onze Minister reeds over die gegevens beschikt.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder «terrein»: terrein waarop met een mobiele installatie werkzaamheden plaatsvinden of hebben plaatsgevonden die samenhangen met de opsporing of winning van delfstoffen of aardwarmte dan wel de opslag van stoffen en dat ten behoeve van deze activiteiten in stand wordt gehouden.
Indien zich op een mobiele installatie en bijbehorend terrein een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, meldt de uitvoerder het ongewoon voorval zo spoedig mogelijk telefonisch aan de inspecteur-generaal der mijnen. De uitvoerder bevestigt de melding binnen 24 uur schriftelijk.
1. Op de buitengrens van het terrein is een stevig minimaal twee meter hoog hekwerk geplaatst waarvan de toegangsdeuren naar buiten opendraaien.
2. Toegang tot het terrein hebben slechts personen die daartoe bevoegd zijn en de controle daarop vindt plaats door de uitvoerder.
1. Het terrein is schoon en er bevindt zich geen materiaal op het terrein dat niet noodzakelijk is voor het doel waarvoor het terrein is ingericht.
2. Op het terrein aanwezige begroeiing wordt kort gehouden en dood hout, bladeren, afgesneden onkruid of gras worden verwijderd.
3. Bij het schoon houden, kort houden van begroeiing en verwijderen van dood hout, bladeren afgesneden, onkruid of gras wordt op plaatsen waar gevaar voor explosieve verbranding niet is uitgesloten geen apparatuur of gereedschap gebruikt die vonken kan veroorzaken.
De op het terrein aanwezige boorputten zijn voorzien van een doeltreffende beveiliging tegen aanrijding en vallende objecten.
Op het terrein treft de uitvoerder doeltreffende maatregelen en voorzieningen om laad- en loswerkzaamheden lekvrij te doen geschieden en waardoor het wegvloeien van stoffen wordt voorkomen.
1. Het terrein is voorzien van buitenverlichting voor zover die noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden en het voorkomen van gevaar.
2. De hoogte van de installatie van de buitenverlichting en het gebruik ervan gaat niet verder dan noodzakelijk is voor het verrichten van de nodige werkzaamheden of het handhaven van de veiligheid.
3. De verlichting is zodanig opgesteld en ingericht en de lampen zijn zodanig afgeschermd dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving en het milieu en directe instraling in woningen wordt voorkomen.
1. De uitvoerder stelt na overleg met de commandant van de plaatselijke bandweer een brandbestrijdingsplan op en zorgt er voor dat het plan tijdens het boren op de locatie aanwezig is.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven met betrekking tot de informatie die het brandbestrijdingsplan bevat.
De mobiele installatie wordt schoon gehouden en verkeert steeds in goede staat van onderhoud.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: (LAr, LT) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;
b. maximaal geluidsniveau: (LAmax) maximaal geluidsniveau, gemeten in de meterstand «F» of «fast», als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;
c. geluidsniveau: geluidsniveau in dB(A) als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.
Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de mobiele installatie en de in verband met de mobiele installatie verrichte werkzaamheden en activiteiten geldt:
a. de niveaus op de in de tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen bedragen niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden:
07:00–19:00 uur | 19:00–23:00 uur | 23:00–07:00 uur | ||
---|---|---|---|---|
LAr,LT, op een afstand van 300 meter vanaf de mobiele installatie | 60 dB(A) | 55 dB(A) | 50 dB(A) | |
LAr,LT in geluidsgevoelige gebouwen op een afstand van 300 meter of minder vanaf de mobiele installaties | 40 dB(A) | 35 dB(A) | 30 dB(A) | |
LAmax op een afstand van 300 meter vanaf de mobiele installatie | 70 dB(A) | 65 dB(A) | 60 dB(A) |
b. de in tabel I opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) zijn niet van toepassing op het laden en lossen, transportbewegingen, pipehandling en het verbranden van (aard)gas in de open lucht;
c. de activiteiten, genoemd onder b, vinden plaats tussen 07:00 en 19:00 uur, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is;
d. de in de tabel aangegeven waarden in geluidsgevoelige gebouwen gelden alleen indien de gebruiker ervan toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen;
e. als er een geluidsgevoelig gebouw aanwezig is binnen 300 meter vanaf het hart van de boorinstallatie, monitort en registreert de uitvoerder het geluid continu. De monitoring geschiedt zodanig dat een goede indicatie wordt verkregen van het equivalent geluidsniveau op de gevel van de meest met geluid belaste woning;
f. als er een geluidsgevoelig gebouw aanwezig is binnen 300 meter vanaf het hart van de boorinstallatie wordt voorafgaand aan de boring in een rapport van een akoestisch onderzoek op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen aangetoond dat aan de geluidniveaus uit tabel I, dan wel volgens een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 20, kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de geldende geluidniveaus worden overschreden. Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen met industrielawaai. De resultaten van dit akoestische onderzoek worden uiterlijk vier weken voorafgaand aan de boring bij de inspecteur-generaal der mijnen ingediend.
1. Onze Minister kan bij maatwerkvoorschrift waarden stellen die hoger zijn dan de waarden die zijn vermeld in Tabel I, indien de waarden in Tabel I naar het oordeel van Onze Minister op basis van de best beschikbare techniek niet haalbaar zijn.
2. Onze Minister kan bij maatwerkvoorschrift waarden stellen die lager zijn dan de waarden die vermeld zijn in Tabel I, indien naar het oordeel van Onze Minister lagere waarden uit een oogpunt van bescherming van het milieu noodzakelijk zijn voor zover die op basis van de best beschikbare techniek technisch haalbaar zijn.
3. Van een beschikking als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt kennis gegeven in de Staatscourant en in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan huis-bladen.
4. Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid waarden tot gevolg heeft die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, is op de voorbereiding van het maatwerkvoorschrift afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. Voor de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie geldt een streefwaarde van 50 dB(A).
2. Bij ministeriele regeling worden regels gegeven betreffende de beoordeling van etmaalwaarden van de verkeersbewegingen.
1. Het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt, is zodanig ingericht en onderhouden, dat geurhinder wordt voorkomen.
2. Het gebruik van chemische stoffen is verboden indien deze buiten het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt geurhinder veroorzaken.
3. De aanwezigheid van flensverbindingen in leidingen, waardoor geurverwekkende gassen of vloeistoffen worden getransporteerd, wordt zoveel mogelijk vermeden.
1. De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een zuigermotor voor de opwekking van elektriciteit wordt binnen vier weken na aanvang van de werkzaamheden door een afzonderlijke meting bepaald. Desgevraagd worden de meetgegevens aan de inspecteur-generaal der mijnen overgelegd.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven betreffende de meetmethoden van de meting bedoeld in het eerste lid.
3. Een meting als bedoeld in het eerste lid is niet nodig indien wordt aangetoond dat een dergelijke meting binnen drie jaar voorafgaand aan de werkzaamheden verricht is en de resultaten van de meting worden overgelegd.
1. In geval van het gebruik van een fakkel is deze ontworpen met het oog op optimale afgasverbranding met een minimum rendement van 99%.
2. Minimaal 48 uur voorafgaand aan het affakkelen wordt een fakkelprogramma ingediend bij de inspecteur-generaal der mijnen, waarin aandacht wordt besteed aan:
a. duur van het fakkelen;
b. tijdstip waarop het fakkelen plaats zal vinden;
c. maatregelen om geluidsbelasting voor omwonenden te voorkomen, dan wel te beperken.
3. De inspecteur-generaal der mijnen kan eisen stellen aan het affakkelen ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van geluidoverlast.
Emissies van gassen die vrijkomen bij het testen van boorgaten en het schoon produceren ervan en de hoeveelheid verbrand gas/condensaat worden geregistreerd in een meet- en registratiesysteem.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. NEN: door de stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;
b. bodembeschermende maatregel: op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden beheermaatregel gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht, ter voorkoming van immissies in de bodem of herstel van de effecten van zulke immissies op de bodemkwaliteit, waarvan de uitvoering is gewaarborgd;
c. bodembeschermende voorziening: een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem;
d. lekbak: een voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd, en die zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen;
e. vloeistofdichte vloer of verharding: vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen.
Op het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt, worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen, getroffen die voldoen aan eisen gesteld in de NRB. Voor putkelders gelden de eisen van bodemrisico categorie A en voor het overige gebied de eisen van bodemrisico categorie A of A*.
1. Indien het terrein niet voldoet aan de eisen van bodemrisicocategorie A, maar aan die van A*, worden vier grondwaterpeilbuizen geïnstalleerd die zodanig zijn geplaatst dat bodemverontreiniging door (hulp)stoffen die bij het uitvoeren van boringen worden gebruikt, kunnen worden gesignaleerd.
2. De grondwaterpeilbuizen, bedoeld in het eerste lid, worden zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch in ieder geval voorafgaande aan de werkzaamheden, binnen zes maanden na beëindiging van de werkzaamheden en daarna iedere vijf jaren bemonsterd en geanalyseerd volgens NEN 5744.
3. De resultaten van de bemonstering en analyse worden ten minste vijf jaar bewaard en worden op verzoek getoond aan de inspecteur-generaal der mijnen.
4. De installatie van een grondwaterpeilbuis als bedoeld in het eerste en tweede lid, alsmede de bemonstering en analyse als bedoeld in het tweede lid, vinden plaats door een persoon of instelling, die voor deze werkzaamheid beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 28 blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten op het terrein is aangetast of verontreinigd, dan wel door welke andere oorzaak dan ook bodemverontreiniging is ontstaan:
a. draagt de uitvoerder er zorg voor dat het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan, geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer;
b. zorgt de uitvoerder onverwijld voor melding ervan aan de inspecteur-generaal der mijnen;
c. meldt de uitvoerder de afronding van de werkzaamheden, bedoeld onder a, direct aan de inspecteur-generaal der mijnen door middel van een verklaring van de persoon of instelling, bedoeld onder a.
1. De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige interne bedrijfsprocedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd, waarin tenminste is aangegeven op welke wijze:
a. de staat en goede werking wordt gecontroleerd van bodembeschermende voorzieningen en verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd;
b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden en
c. is gewaarborgd dat gemorst of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.
2. De uitvoerder draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de interne bedrijfsprocedures en werkinstructies als bedoeld in het eerste lid, dat deze worden nageleefd en op het terrein zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
3. De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.
4. Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de interne bedrijfsprocedures en werkinstructies als bedoeld in het eerste lid, verholpen en opgeruimd.
5. De uitvoerder draagt er zorg voor dat de in het kader van de interne bedrijfsprocedures en werkinstructies noodzakelijke middelen ter bescherming van de bodem binnen het terrein in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, geïnstrueerd personeel aanwezig is.
6. Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor de inspecteur-generaal der mijnen.
1. Een bodembeschermende voorziening is zo uitgevoerd dat gemorste of weggelekte vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd.
2. Een vloeistofdichte vloer of verharding, een lekbak of een andere opvangbak, die wordt gebruikt als bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
3. Lekbakken en andere opvangbakken zijn zodanig uitgevoerd dat er geen hemelwater in terecht kan komen, tenzij het hemelwater direct wordt verwijderd op een zodanige wijze dat de bodembeschermende werking van de voorziening niet negatief wordt beïnvloed.
4. Lekbakken en andere opvangbakken waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank worden opgeslagen, hebben een opvangcapciteit die ten minste gelijk is aan het volume van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank vermeerderd met 10%, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van het volume van alle opgeslagen stoffen.
Bedrijfsafvalwater wordt opgevangen en afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerker, dan wel, indien de beheerder van het vuilwaterriool daartoe toestemming geeft, via het vuilwaterriool.
Voordat het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt, wordt verlaten, wordt door een persoon of instelling die daartoe op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer is erkend, een eindsituatie-onderzoek van de bodem verricht.
In deze paragraaf wordt onder ADR verstaan de op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
1. Afvalstoffen zijn in goed gesloten, niet lekkend, tegen weersinvloeden bestendig en zonodig geurhinder voorkomend verpakkingsmateriaal verpakt en worden zo spoedig mogelijk afgevoerd.
2. Oliehoudend boorgruis wordt afgevoerd in goed afgesloten vloeistofdichte containers.
1. Bij ministeriële regeling aangewezen gevaarlijke afvalstoffen worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.
2. Andere dan de in het eerste lid bedoelde afvalstoffen worden gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.
1. Opslag van vloeibare en vaste verpakte gevaarlijke stoffen, die zijn ingedeeld in de klassen 3, 5.1, 6.1, 8 en 9 van het ADR, vindt plaats volgens hoofdstuk 3 van PGS 15.
2. Opslag van gasvormige gevaarlijke stoffen in gasflessen, spuitbussen en gaspatronen die zijn ingedeeld in klasse 2 van het ADR vindt plaats volgens de hoofdstukken 6 en 7 van PGS 15.
1. Bij het inwerking hebben van de mobiele installatie streeft de uitvoerder naar een zo hoog mogelijke energie-efficiency.
2. Onze Minister kan met betrekking tot de energie-efficiency van de bij een boring te gebruiken dieselmotoren en generatoren maatwerkvoorschriften stellen.
Tijdens het transport van de mobiele installatie en het bij het gebruik van de mobiele installatie benodigde en vrijkomende materiaal van en naar een terrein worden de vorming en verspreiding van stof voorkomen. De aan- en afvoerroute van de mobiele installatie en het benodigde en vrijkomende materiaal wordt in overeenstemming met de gemeente en de wegbeheerder vastgesteld.
Voor zover documenten met betrekking tot:
a. de monitoring van het geluid, de registratie van luchtemissies, de bemonstering van het grondwater en de registratie met betrekking tot bodembeschermende voorzieningen op basis van de artikelen 19, 23, 25, 28 en 30,
b. onderhoudscontracten met betrekking tot op de mobiele installatie aanwezige installaties,
c. certificaten of bewijzen van:
1°. tanks, filters en andere voorzieningen,
2°. onderhoud of keuringen van op de mobiele installatie aanwezige voorzieningen en installaties,
d. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de op de mobiele installatie.
e. aanwezige gevaarlijke stoffen,
voor de mobiele installatie zijn afgegeven dan wel voorgeschreven, zijn die documenten of een kopie daarvan gedurende de werkzaamheden op de mobiele installatie aanwezig of binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van dit besluit voor deze beschikbaar.
1. Er is een handleiding op de mobiele installatie aanwezig waarin regels zijn gesteld door de uitvoerder ten aanzien van transportbewegingen, pipehandling, het verbranden van aardgas in de openlucht en andere geluidsintensieve activiteiten.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, beperken de schade aan milieu en overlast voor de omgeving zo goed mogelijk.
3. De uitvoerder draagt er zorg voor dat een ieder die werkzaam is op de mobiele installatie bekend is met de handleiding en de regels, bedoeld in het eerste lid, naleeft.
De uitvoerder berekent het plaatsgebonden risico voorafgaand aan de boring, overeenkomstig het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Het boren en het afwerken van de put zijn niet toegestaan indien zich een kwetsbare bestemming, zoals gedefinieerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen, binnen de contour van 10-6/jaar van de volgens artikel 44 berekende waarde van het plaatsgebonden risico bevindt.
Indien zich op een mobiele installatie een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, meldt de uitvoerder het ongewoon voorval zo spoedig mogelijk telefonisch aan de inspecteur-generaal der mijnen. De uitvoerder bevestigt de melding binnen 24 uur schriftelijk.
1. De buitenverlichting op de mobiele installatie blijft ter bescherming van het milieu beperkt tot het niveau dat noodzakelijk is voor het verrichten van de nodige werkzaamheden of ter voorkoming van gevaar.
2. De lampen van de buitenverlichting branden uitsluitend voor zover dat voor het verrichten van werkzaamheden of in verband met de veiligheid noodzakelijk is.
De mobiele installatie wordt schoon gehouden, verkeert steeds in goede staat van onderhoud en wordt vrijgehouden van voor de werking van de installatie onnodig materiaal, zodat geen verontreinigende stoffen in het milieu kunnen komen.
1. Doeltreffende maatregelen zijn genomen om laad- en loswerkzaamheden lekvrij te doen geschieden.
2. Op plaatsen waar laad- en loswerkzaamheden worden verricht zijn zodanige voorzieningen getroffen of maatregelen genomen dat het weglekken van stoffen door opvang of anderszins wordt voorkomen.
De mobiele installatie wordt zodanig in bedrijf gehouden en onderhouden dat de geluidemissie tot een minimum wordt beperkt.
Voor zover de mobiele installatie is gelegen in provinciaal ingedeeld gebied zijn de artikelen 18, 19 en 20 van overeenkomstige toepassing.
1. Een zuigermotor met een asvermogen van meer dan 130 kW waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen minder dan 50 procent bedraagt, wordt zodanig gebruikt dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan 2722 g/GJ (=9.8 g/kWh).
2. Het eerste lid geldt niet voor een zuigermotor voor de aandrijving van een noodstroomgenerator.
1. De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een zuigermotor voor de opwekking van elektriciteit wordt binnen vier weken na aanvang van de werkzaamheden door een afzonderlijke meting bepaald. Desgevraagd worden de meetgegevens aan de inspecteur-generaal der mijnen overgelegd.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven betreffende de meetmethoden van de meting bedoeld in het eerste lid.
3. Een meting als bedoeld in het eerste lid is niet nodig indien kan worden aangetoond dat een dergelijke meting binnen drie jaar voorafgaand aan de werkzaamheden verricht is en de resultaten van de meting kunnen worden overgelegd.
1. In het geval van het testen van boorgaten en het schoonproduceren ervan wordt minimaal 48 uur voorafgaand aan het verbranden een testprogramma afgegeven bij de inspecteur-generaal der mijnen, waarin aandacht wordt besteed aan:
a. de duur van de test;
b. het tijdstip waarop het verbranden plaats zal vinden;
c. maatregelen ter voorkoming van vogelsterfte.
2. In voorkomend geval kan de inspecteur-generaal der mijnen in het belang van het milieu aanvullende eisen stellen aan het testprogramma.
De continue en incidentele emissies van de stoffen als bedoeld in de artikelen 53 en 54 die bij de werkzaamheden vrijkomen en de hoeveelheid verbrand gas/condensaat worden geregistreerd in een meet- en registratiesysteem.
1. Installaties op een mijnbouwwerk die een koudemiddel bevatten en zich bevinden op het continentaal plat worden onderhouden in overeenstemming met het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003.
2. Installaties met een inhoud gelegen tussen 3 kg en 30 kg dan wel meer dan 30 kg koudemiddel op een mijnbouwinstallatie die vanuit het buitenland de Nederlandse wateren binnenkomt, worden zo spoedig mogelijk onderworpen aan een periodieke keuring, tenzij een dergelijke keuring reeds heeft plaatsgevonden in de voorafgaande twaalf respectievelijk drie maanden.
De uitvoerder neemt maatregelen om het ontstaan van afvalstoffen en gevaarlijke stoffen of afvalstoffen zoveel mogelijk te voorkomen.
1. Afvalstoffen zijn in goed gesloten, niet lekkend, tegen weersinvloeden bestendig en zonodig geurhinder voorkomend verpakkingsmateriaal verpakt en worden zo spoedig mogelijk afgevoerd.
2. Oliehoudend boorgruis wordt afgevoerd in goed afgesloten vloeistofdichte containers.
De uitvoerder houdt een register bij waarin onder vermelding van de datum van afvoer nauwkeurig aantekening wordt gehouden van de soort en hoeveelheid van de van de mobiele installatie afgevoerde afvalstoffen.
De richtlijnen van de «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen» (PGS 15,) zijn van overeenkomstige toepassing op de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage.
1. Bij het inwerking hebben van de mobiele installatie streeft de uitvoerder naar een zo hoog mogelijke energie-efficiency.
2. Onze Minister kan met betrekking tot de energie-efficiency van de bij een boring te gebruiken dieselmotoren en generatoren maatwerkvoorschriften stellen.
Voor zover:
a. documenten met betrekking tot de registratie van luchtemissies en de registratie van afvalstoffen op basis van de artikelen 55 en 59,
b. onderhoudscontracten met betrekking tot op de mobiele installatie aanwezige installaties,
c. certificaten of bewijzen van:
1°. de tanks, filters en andere voorzieningen,
2°. onderhoud of keuringen van op de mobiele installatie aanwezige voorzieningen en installaties,
d. de veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de op de mobiele installatie aanwezige gevaarlijke stoffen,
voor de mobiele installatie zijn afgegeven, zijn die documenten of een kopie daarvan gedurende de werkzaamheden op de mobiele installatie aanwezig of binnen een door degene die toeziet op de naleving van dit besluit te stellen termijn beschikbaar.
Lozing van stoffen is verboden, met uitzondering van stoffen die vrijkomen bij de bediening van de kleppen van de onderzeese installatie. De uitvoerder treft maatregelen zodat lozing van deze stoffen zo goed mogelijk wordt beperkt.
Indien zich op een onderzeese installatie een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan meldt de uitvoerder het ongewoon voorval zo spoedig mogelijk telefonisch aan de inspecteur-generaal der mijnen. De uitvoerder bevestigt de melding binnen 24 uur schriftelijk.
1. Voor een installatie als bedoeld in artikel 4 en artikel 5, eerste lid, waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer of artikel 40, tweede lid, eerste volzin, van de Mijnbouwwet is verleend, blijven de voorschriften met betrekking tot geluid van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op die installatie van toepassing als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 20, eerste of tweede lid. Onze Minister kan voor afloop van de termijn van drie jaar deze voorschriften wijzigen of intrekken.
2. Indien voor het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer of artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet voor het oprichten van een installatie als bedoeld in artikel 4 of artikel 5, eerste lid, bij Onze Minister is ingediend maar de vergunning nog niet is verleend en in werking getreden, wordt de aanvraag om de vergunning aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 7 of 8.
Indien een niet publiekrechtelijke norm waarnaar in dit besluit wordt verwezen of de NRB wijzigt kan bij ministeriële regeling overgangsrecht worden opgenomen waarbij kan worden bepaald dat de oude norm voor bestaande installaties al dan niet tijdelijk blijft gelden.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven
Uitgegeven de tweeëntwintigste april 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
In artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet is met het oog op het belang van de bescherming van het milieu een vergunningplicht opgenomen voor het oprichten en in standhouden van mijnbouwwerken. Deze vergunningplicht geldt slechts indien er geen sprake is van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Indien het mijnbouwwerk een inrichting is als bedoeld in de Wet milieubeheer is het onderworpen aan het regime van de Wet milieubeheer. Artikel 40 van de Mijnbouwwet werkt dus met het oog op de bescherming van het milieu aanvullend ten opzichte van de vergunningplicht in de Wet milieubeheer.
Als gevolg van een wijziging van de Wet milieubeheer bij de wet van 22 november 2006, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en enige daarmee verbandhoudende wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) (Stb. 606) zijn in beginsel alleen nog zogenoemde gpbv-installaties (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging-installatie) op grond van artikel 8.1, eerste lid, onderworpen aan een vergunningplicht. Op grond van het tweede lid kunnen echter ook nog andere categorieën van inrichtingen bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen waarvoor de vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid blijft gelden. In artikel 1.5 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer jo. de bij dat besluit behorende bijlage worden de categorieën van inrichtingen aangewezen waarvoor de vergunningplicht van artikel 8.1,eerste lid, blijft gelden. Hiertoe behoren alle mijnbouwwerken voor zover die een inrichting zijn als bedoeld in de Wet milieubeheer. Eerder genoemde wet tot wijziging van de Wet milieubeheer houdt ook een wijziging in van artikel 40 van de Mijnbouwwet. Dit heeft er onder andere toe geleid dat aan het tweede lid van artikel 40, waarin de vergunningplicht is geregeld, een volzin is toegevoegd, luidende dat het verbod niet geldt voor mijnbouwwerken, behorende tot een categorie die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van dit verbod is uitgezonderd en waarvoor die algemene maatregel van bestuur regels stelt ter bescherming van het milieu. Het voorliggende besluit is gebaseerd op de Mijnbouwwet en de Wet milieubeheer zoals die luiden sinds de inwerkingtreding van de wet van 22 november 2006 met ingang van 1 januari 2008.
Een aantal mijnbouwwerken is geen inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer en valt als gevolg daarvan onder de vergunningplicht van artikel 40, tweede lid, eerste volzin, van de Mijnbouwwet. Artikel 40 van de Mijnbouwwet heeft met betrekking tot die mijnbouwwerken een aanvullende werking op vergunningplicht van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Tot de mijnbouwwerken die onder de vergunningplicht van artikel 40 van de Mijnbouwwet vallen, behoren opsporingsinstallaties werkzaam op een landlocatie of in de oppervlaktewateren, de (vaste) winningsinstallaties op het continentale plat en de zogenoemde subsea installaties. Winningsinstallaties op het continentaal plat vallen niet onder de vergunningplicht van de Wet milieubeheer omdat hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet buiten de territoriale zee van toepassing is. Onder de werking van de Wet milieubeheer vallen winningsinstallaties op het vaste land en in de territoriale zee alsmede opsporingsinstallaties die tijdelijk werkzaamheden verrichten bij een dergelijke winningsinstallatie.
Op grond van het gewijzigde artikel 40, tweede lid, tweede volzin, van de Mijnbouwwet kunnen categorieën van mijnbouwwerken worden aangewezen waarvoor de eis van het hebben van een vergunning niet geldt en daarvoor in de plaats kunnen bij algemene maatregel van bestuur algemene regels worden gegeven. Daarnaast kunnen op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer algemene regels worden gegeven die in de plaats komen van de vergunningsvoorschriften als het gaat om activiteiten waarvoor een vergunningplicht geldt. Van deze wettelijke mogelijkheden wordt in dit besluit gebruik gemaakt ten aanzien van bepaalde installaties. In dit besluit worden de vergunningen voor mobiele installaties en onderzeese installaties die op grond van artikel 40, tweede lid, eerste volzin, van de Mijnbouwwet zijn vereist, vervangen door algemeen verbindende voorschriften. Het besluit is ook van toepassing op tijdelijke activiteiten bij (vaste) winningsinstallaties waarvoor een vergunning is afgegeven op grond van de artikelen 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer dan wel artikel 40, tweede lid, eerste volzin van de Mijnbouwwet. In deze gevallen vervalt de vergunningplicht niet, maar komen de algemene regels van het besluit in de plaats van voorschriften in de vergunning die van toepassing zijn op de tijdelijke activiteiten. Er is niet voor gekozen het gebruik van de mobiele installaties bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en de onderdelen b en c, van dit besluit te regelen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Systematisch passen deze inrichtingen beter binnen het onderhavige besluit dan in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Bedoelde mobiele installaties die bij gebruik tezamen met een winningsinstallatie onderdeel van een inrichting worden, blijven op grond van de Wet milieubeheer en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer vergunningplichtig (type C inrichting). Op het type-inrichting C zijn een beperkt aantal algemene regels van toepassing genoemd in artikel 1.4, derde en vijfde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Daarnaast gelden nog vergunningsvoorschriften voor die inrichtingen die per inrichting kunnen verschillen. Zo gelden voor het gebruik van winningsinstallaties specifieke vergunningsvoorschriften. Daarnaast zijn op bedoelde mobiele installaties ook nog specifieke vergunningsvoorschriften van toepassing. Die voorschriften worden nu vervangen door algemene regels. Deze algemene regels voor mobiele installaties bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en de onderdelen b en c zijn gelijkluidend aan de algemene regels die gelden voor mobiele boorinstallaties die niet tezamen met een winningsinstallatie werkzaam zijn. Systematisch past deze figuur daarom beter binnen het Besluit algemene regels milieu mijnbouw dan binnen het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
Aangezien dit besluit mede regels geeft voor mobiele installaties die een inrichting zijn als bedoeld in de Wet milieubeheer is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer direct betrokken bij de totstandkoming van dit besluit.
Dit besluit past in het algemene streven van de overheid om administratieve lasten terug te dringen en is aangekondigd in de brief van de Minister van Economische Zaken, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 6 april 2005 (Kamerstukken II, 2004/05, 29 023, nr. 9). In deze brief zijn de bevindingen omtrent de uitkomsten van de B4 werkgroep «knelpunten gaswinning en windenergie» vermeld en is een aantal maatregelen aangekondigd met als doel een aanzienlijke reductie van de doorlooptijden van vergunningprocedures van energieprojecten. Het besluit is een van de aangekondigde maatregelen.
Met het stellen van algemene regels wordt een bijdrage geleverd aan de verbetering van het mijnbouwklimaat. Maatschappijen kennen van te voren de eisen die aan de activiteiten worden gesteld en het aantal vergunningen wordt wezenlijk teruggedrongen. Dit draagt bij aan een kortere looptijd voor projecten en een vermindering van de administratieve lasten. Het besluit past in het streven van de overheid de lasten voor het bedrijfsleven terug te dringen welk streven ook ten grondslag heeft gelegen aan de wet tot modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen, waarbij de vergunningplicht van de artikelen 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer teruggedrongen wordt ten gunste van algemene regels ter bescherming van het milieu. Het vervangen van de vergunningeis door algemene regels heeft geen nadelige gevolgen voor het milieu. De regels sluiten namelijk nauw aan bij de huidige vergunningenpraktijk.
2. Werkingssfeer en opzet van het besluit
Momenteel is voor het oprichten of in standhouden van een mijnbouwwerk steeds een mijnbouwmilieuvergunning vereist op grond van artikel 40, tweede lid, eerste volzin, van de Mijnbouwwet of een milieuvergunning ingevolge artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer. Deze vergunningen zijn voorgeschreven in het belang van de bescherming van het milieu. In een deel van de gevallen kunnen de milieubelangen op eenzelfde niveau beschermd blijven door middel van algemene regels die in de plaats komen van het vereiste van het hebben van een vergunning voor het oprichten of in standhouden van een mijnbouwwerk. Bij het maken van de keus voor welke mijnbouwwerken de vergunningplicht moet blijven gelden en voor welke mijnbouwwerken deze kan worden vervangen door algemene regels heeft het al of niet bestaan van de plicht tot het opstellen van een milieu-effectrapport (hierna MER) als leidraad gediend. Indien een mijnbouwactiviteit is onderworpen aan het opstellen van een MER dan blijft het oprichten of in stand houden van het mijnbouwwerk onderworpen aan een vergunning. In andere gevallen kan worden volstaan met algemene regels.
Bij booractiviteiten op land en in oppervlaktewater kan onderscheid gemaakt worden tussen boringen die worden verricht in een gevoelig gebied en overige boringen. Bij opsporing in een gevoelig gebied op land, dan wel gelegen binnen 3 zeemijl uit de kust moet op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit-mer), bijlage 1, onderdeel C, categorie 17.1, een milieu-effectrapport worden opgesteld. Bij een gevoelig gebied gaat het bijvoorbeeld om een gebied dat krachtens artikel 10, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is aangewezen als een beschermd natuurmonument. Het MER kan aanleiding zijn om voorschriften te stellen die in de mijnbouwmilieuvergunning worden opgenomen. Daarnaast is de relatie met het MER gelegd met het oog op de mogelijk ruimtelijke of landschappelijke implicaties van voorgenomen booractiviteiten. Voor dergelijke boringen is een meer individuele benadering via het vergunningspoor gewenst. Deze boringen zijn derhalve uitgezonderd in dit besluit.
Bij boringen of andere tijdelijke werkzaamheden die plaatsvinden in een niet-gevoelig gebied is de praktijk dat de voorschriften een grote mate van standaardisatie kennen. Deze categorie leent zich daarom goed voor het stellen van algemene regels.
Bij winning van aardgas op het continentaal plat geldt – net als voor winning op het land en in ander oppervlaktewater – een plicht tot het opstellen van een MER, wanneer de winning betrekking heeft op hoeveelheden groter dan vastgestelde drempelwaarden (onderdeel C, categorie 17.2, van het Besluit-mer). Deze drempelwaarde is voor winning op het continentaal plat tot nog toe altijd overschreden. Voor deze gevallen dient de mijnbouwmilieuvergunning, net als de milieuvergunning, daarom in stand te blijven.
Een bijzondere categorie op zee vormen de onderzeese installaties. Dit zijn installaties die geheel onder het zeeoppervlak zijn gelegen en in de zeebodem zijn verankerd. Zij bestaan uit een putmond met afsluiters en zijn afgeschermd door een kooi om de afsluiters te beschermen tegen vistuig en ankers. Deze installaties hebben geen of slechts marginale invloed op het milieu. Voor deze categorie van installaties is het instrument van algemene regels zeer geschikt.
De algemene regels in het besluit zijn ook van toepassing op tijdelijke activiteiten die plaatsvinden op winningslocaties op het continentaal plat, in ander oppervlaktewater en op land. Het gaat daarbij in het bijzonder om onderhoud aan de installatie en de aanleg van nieuwe boorgaten ter uitbreiding van de reeds aanwezige boorgaten. Voor deze activiteiten gelden in de praktijk standaardeisen die goed in algemene regels kunnen worden vastgelegd, waarmee de voorschriften in de milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer dan wel in de mijnbouwmilieuvergunning op grond van de Mijnbouwwet vervallen.
Het besluit bevat in de hoofdstukken 3 tot en met 5 regels waaraan de in de artikelen 4 en 5 van het besluit aangewezen mijnbouwactiviteiten moeten voldoen. Hoofdstuk 3 geeft regels voor werkzaamheden met een mobiele installatie op land, hoofdstuk 4 voor werkzaamheden met een mobiele installatie in een oppervlaktewater en hoofdstuk 5 voor het oprichten en in stand houden van onderzeese installaties. De regels zijn niet van toepassing op activiteiten op een locatie gelegen in een gevoelig gebied, omdat dan de voorschriften afgestemd zullen moeten worden op de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied. Dit gebeurt in de milieu-, dan wel mijnbouwmilieuvergunning.
In artikel 4 van het besluit worden categorieën van mijnbouwwerken aangewezen als bedoeld in artikel 40, tweede lid, tweede volzin, van de Mijnbouwwet. Als gevolg van deze aanwijzing vervalt de vergunningplicht van artikel 40, tweede lid, eerste volzin, van de Mijnbouwwet en gelden de algemene regels van dit besluit. In artikel 5 eerste lid, van het besluit worden categorieën van installaties genoemd waarop dit besluit van toepassing is. Het gaat daarbij om a) de installaties waarvoor algemene regels in de plaats komen van de vergunningplicht, b) installaties waarvoor een vergunningplicht op grond van artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer bestaat, maar waarbij voor tijdelijke activiteiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer de algemene regels van dit besluit rechtstreeks gaan gelden en c) de installaties waarvoor een mijnbouwmilieuvergunning op grond van artikel 40 van de Mijnbouwwet blijft gelden maar geen vergunningsvoorschriften met betrekking tot bepaalde tijdelijke activiteiten behoeven omdat hiervoor de algemene regels van het besluit zullen gelden.
In artikel 3 is een zorgplichtbepaling opgenomen waarin is aangegeven dat de uitvoerder die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door de werking van de mobiele installatie nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen voorkomt of beperkt voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
De zorgplichtbepaling geeft vervolgens concreter aan (doormiddel van een overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 2.1, tweede en derde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) wat moet worden verstaan onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu. De Minster van Economische Zaken heeft als bevoegd gezag, de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen.
Indien een aspect al uitputtend is geregeld in het besluit, is het niet mogelijk om nog maatwerkvoorschriften te stellen. Van een uitputtende regeling is sprake indien er ten aanzien van een omschreven situatie of activiteit een limitatieve opsomming is opgenomen met eisen of voorschriften. Daarbij is steeds zo nauwkeurig mogelijk omschreven met betrekking tot welk aspect van de zorgplicht en welke activiteit de regels worden gesteld. Indien een aspect nog niet uitputtend is geregeld, kan er een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Het gaat daarbij om maatwerkvoorschriften die passen binnen de verplichting van artikel 3, eerste lid. Dit betekent ook dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of onvoldoende kunnen worden beperkt door de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften. De maatwerkvoorschriften die op grond van artikel 3, tweede lid, kunnen worden gesteld mogen niet afwijken van de bepalingen van dit besluit. Met toepassing van het maatwerkvoorschrift kan worden voorkomen dat voor de niet in dit besluit concreet uitgewerkte aspecten de belangen van de bescherming van het milieu worden geschaad.
Met toepassing van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer is in het besluit een meldingsplicht opgenomen. De meldingsplicht geldt voor werkzaamheden met een mobiele installatie op land, dan wel in oppervlaktewater. Het doel van deze melding is dat de toezichthouder op de hoogte is van het begin en het einde van de voorgenomen activiteit en dat hij in het bezit wordt gesteld van documenten waaruit blijkt dat de uitvoerder kan voldoen aan bepaalde vereisten die dienen ter bescherming van het milieu. Een aparte meldingsplicht voor de plaatsing van een geheel onder oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallatie is niet nodig, omdat het Mijnbouwbesluit hierin al voorziet (artikel 65 Mijnbouwbesluit).
De in de hoofdstukken 3 tot en met 5 opgenomen voorschriften beogen een beschermingsniveau te realiseren, waarbij de best beschikbare technieken worden toegepast die beschikbaar zijn. Deze voorschriften sluiten aan bij de huidige vergunningenpraktijk. Naast deze voorschriften kent de Mijnbouwwet in artikel 33 de zorgplicht dat de mijnbouwonderneming alle maatregelen moet nemen die redelijkerwijs gevergd kunnen worden om te voorkomen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt.
In het besluit is de mogelijkheid opgenomen dat de Minister van Economische Zaken maatwerkvoorschriften stelt. Het gaat hier om eisen die in individuele gevallen kunnen worden gesteld. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften zal het uitgangspunt zijn dat de activiteiten uitgevoerd worden op basis van de best beschikbare techniek.
3.6 Relatie met andere beleidsterreinen
De mijnbouwmilieuvergunning voor mijnbouwwerken op grond van artikel 40, tweede lid, eerste volzin, van de Mijnbouwwet en de milieuvergunning op grond van de artikelen 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer voor mijnbouwwerken, die een inrichting zijn als bedoeld in de Wet milieubeheer, dienen beide het belang van de bescherming van het milieu. Artikel 40 van de Mijnbouwwet werkt aanvullend ten opzichte van de Wet milieubeheer, nl. voor mijnbouwwerken die niet onder de werking van de Wet milieubeheer vallen. Als gevolg hiervan zijn met betrekking tot mijnbouwwerken het algemene milieubeleidsterrein in de Wet milieubeheer en het specifieke milieubeleidsterrein in de Mijnbouwwet nauw met elkaar verbonden. Deze verbondenheid komt ondermeer tot uitdrukking in artikel 40, eerste lid, en negende lid, van de Mijnbouwwet. In het negende lid worden de bepalingen van hoofdstuk 7 en een aantal bepalingen van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing verklaard op mijnbouwwerken die onder de vergunningplicht van artikel 40 van de Mijnbouwwet vallen. De reden daarvan is dat genoemde bepalingen uit beide wetten van essentieel belang zijn voor de bescherming van het milieu, welk belang door beide wetten wordt nagestreefd. Daarnaast worden activiteiten van mobiele installaties die werkzaamheden uitvoeren bij mijnbouwwerken die een inrichting zijn als bedoeld in de Wet milieubeheer geregeld door die wet. Dit betekent dat een mobiele installatie dan werkt onder de vergunning van de vaste inrichting. In dit geval wordt de vergunning vereenvoudigd doordat op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer de ter zake doende vergunningsvoorschriften worden vervangen door algemene regels.
Bij de totstandkoming van het besluit is aangesloten bij de voorschriften die in bestaande milieuvergunningen voor mijnbouwwerken op grond van de Wet milieubeheer en mijnbouwmilieuvergunningen op grond van de Mijnbouwwet zijn opgenomen. Het besluit brengt geen verandering in verplichtingen die voor de oprichting en instandhouding van mijnbouwwerken bestaan op grond van andere wetgeving.
3.7 Handhaving van het besluit
Handhaving van het besluit geschiedt door het Staatstoezicht op de mijnen. De ambtenaren van deze dienst zijn ingevolge het Besluit aanwijzing ambtenaren toezicht Mijnbouwwet van 17 december 2002, nr. WJZ 02064396 (Stcrt. 247) belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Mijnbouwwet. In artikel 13 van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving worden, voor zover het betreft mijnbouwactiviteiten, de inspecteur-generaal der mijnen en de inspecteurs van het Staatstoezicht op de mijnen, aangewezen als ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet milieubeheer. Ook in de praktijk zal in het toezicht geen verandering komen omdat het uitgangspunt van dit besluit is dat de algemene regels in de plaats komen van de in de vergunningen gebruikelijke voorschriften.
Ter zake van overtreding van de regels die bij of krachtens artikel 40 van de Mijnbouwwet worden gesteld kan ingevolge artikel 132 bestuursdwang worden toegepast dan wel strafrechtelijk worden gehandhaafd op grond van artikel 1 van de Wet op de economische delicten (WED). Bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving geldt ook voor overtredingen van de bij of krachtens de artikelen 8.40, eerste lid, en 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde regels (artikel 18.7 Wm en artikel 1a, onder 1° en 2°, van de WED).
Het besluit heeft directe betekenis voor de bedrijven die zich bezig houden met opsporing en winning van delfstoffen. Het gaat hierbij om circa tien bedrijven die zich met gas- en oliewinning bezig houden, waaronder twee bedrijven ook met gasopslag, en drie bedrijven met zoutwinning. Doordat de algemene regels in de plaats komen van de gangbare voorschriften in vergunningen die tot nu toe gelden, treedt er voor de bedrijven bij de uitvoering van de activiteiten geen verschil op. Wel betekent het besluit een reductie van de administratieve lasten, doordat de vergunningplicht voor tijdelijke activiteiten op nieuwe locaties (dat wil zeggen locaties die niet voor winning of opslag worden gebruikt) en voor onderzeese installaties vervalt en wordt vervangen door een meldingsplicht. Daarmee wordt een vergunningprocedure overbodig en kan een aanmerkelijke tijdwinst worden behaald. De vergunningplicht valt onder de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de duur hiervan kan oplopen tot een half jaar, terwijl de meldingsperiode voor werkzaamheden op land vier weken bedraagt en voor die op zee twee weken. Wat betreft de invoering van algemene regels voor tijdelijke activiteiten op winning- en opslaglocaties hebben de betrokken maatschappijen het voordeel dat er vooraf duidelijkheid is over de geldende normen en dat een eventuele wijziging van de aanwezige (mijnbouw)milieuvergunning niet nodig zal zijn. Dit laatste kan tijdwinst opleveren.
De algemene regels gelden, zoals aangegeven in paragraaf 1, voor activiteiten van tijdelijke aard, dan wel onderzees gelegen installaties.
Tijdelijke activiteiten kunnen in beginsel overal op zee of land plaatsvinden. Op voorhand zijn geen gebieden uitgesloten, omdat de activiteiten afhankelijk zijn van voorkomens in de ondergrond, waarnaar nog steeds onderzoek plaats vindt. Zoals in paragraaf 2 is aangegeven blijft de vergunningplicht voor activiteiten in gevoelige gebieden bestaan. De milieueffecten van tijdelijke activiteiten in niet-gevoelige gebieden zijn nauwelijks afhankelijk van de locatie waar de activiteiten plaatsvinden. Wel kan de overlast van met name het geluid van plaats tot plaats verschillen. De mijnbouwonderneming zal hiermee rekening houden bij het vinden van een geschikte locatie. In bijzondere gevallen kan de minister maatwerkvoorschriften vaststellen met betrekking tot het geluidsniveau (artikel 19).
De voorschriften die zijn opgenomen in de hoofdstukken 3 tot en met 5 bieden de grootst mogelijke bescherming tegen de nadelige gevolgen voor het milieu. Daarbij is de huidige vergunningenpraktijk gevolgd en is onderscheid gemaakt voor installaties op land en in het oppervlaktewater.
Voor onderzeese installaties gelden de eisen zowel voor de bestaande als nieuwe installaties. Onderzeese installaties kunnen in beginsel overal geplaatst worden waar de waterdiepte voldoende is; hierbij wordt een minimale vrije doorgang van tenminste 14 meter aangehouden. Onderzeese installaties zijn beperkt van omvang en werking; de milieueffecten zijn minimaal, omdat er geen emissies plaatsvinden en het aantal bewegende delen van de installatie gering is.
Doordat de algemene regels in de plaats komen van de gangbare voorschriften in vergunningen die tot nu toe golden treedt er voor de bescherming van het milieu geen verandering op.
Doordat de vergunningplicht komt te vervallen voor tijdelijke activiteiten op nieuwe locaties en voor onderzeese installaties leidt het besluit, rekening houdend met de meldingsplicht op grond van de artikelen 7 en 8 van het besluit, tot vermindering van de administratieve lasten van de betrokken bedrijven. Een voorspelling omtrent het aantal vergunningaanvragen dat daarmee in de toekomst wordt beperkt is moeilijk te geven, maar het zal in de orde van twintig per jaar liggen. De financiële besparing door bedrijven is beperkt; enerzijds zijn vergunningaanvragen in de praktijk gebaseerd op informatie die maatschappijen altijd voor handen hebben en daardoor zijn de kosten voor een aanvraag betrekkelijk laag; anderzijds wordt de vergunningplicht vervangen door een meldingsplicht waaraan ook kosten verbonden zijn. De besparing door het omzetten van de vergunningaanvraag in een melding wordt op € 1000 per aanvraag geschat, waardoor een besparing van ca € 20.000 per jaar kan worden gerealiseerd. Belangrijker dan de geldelijke besparing is de tijdwinst die bedrijven kunnen halen. Voor de bedrijven betekent dit meer flexibiliteit bij het plannen van activiteiten (zie ook punt 4.1).
Het Adviescollege toetsing administratieve heeft geen aanleiding gezien om het besluit te toetsen.
Het ontwerp-besluit is op 12-10-2007 gemeld aan de Europese Commissie (notificatienummer 2007/0582/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
Tijdens de zogenoemde stand-stillperiode, die afliep op 14-01-2007, zijn geen opmerkingen van de zijde van de Europese Commissie of van de andere lidstaten ontvangen.
Het ontwerp-besluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
4.5 Europese verplichtingen als gevolg van de Dienstenrichtlijn
Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376., hierna: de Dienstenrichtlijn) is op 28 december 2006 in werking getreden. Gelet op de bijzondere motiveringsvereisten die op grond van deze richtlijn van de lidstaten wordt gevraagd met betrekking tot het vaststellen van wet- en regelgeving, moet worden nagegaan of dit besluit onder het bereik van de Dienstenrichtlijn valt.
Daarbij dient allereerst opgemerkt te worden dat de Mijnbouwwet – hetgeen het onderliggende kader vormt van alle mijnbouwregelgeving – verschillende voorschriften kent waaraan verrichters van diensten die in Nederland tijdelijk of permanent activiteiten willen ontplooien, zich dienen te houden. Deze voorschiften zijn meestal nader uitgewerkt in onderliggende regelgeving. Derhalve dient alle relevante mijnbouwregelgeving te voldoen aan de in artikelen 9, 14, 15, 16 en 25 van de Dienstenrichtlijn genoemde eisen.
Volgens artikel 9, eerste lid, Dienstenrichtlijn is een vergunningsstelsel voor verrichters van diensten die zich in Nederland willen vestigen alleen geoorloofd indien het stelsel a) niet discrimineert, b) gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang, en c) het nagestreefde doel niet door een minder beperkende maatregel kan worden bereikt, met name omdat een controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn. De Mijnbouwregelgeving kent hoofdzakelijk drie soorten vergunningen: 1) een winningsvergunning (welke bepaalt dat het verboden is zonder vergunning delfstoffen/aardwarmte te winnen (artikel 6-24 Mijnbouwwet); 2) een opsporingsvergunning (welke bepaalt dat het is verboden zonder vergunning delfstoffen/aardwarmte met een boring op te sporen (artikel 6-24 Mijnbouwwet), en 3) een opslagvergunning (welke bepaalt dat het verboden is stoffen op te slaan zonder vergunning (artikel 25-32 Mijnbouwwet). Daarnaast kent de Mijnbouwwet ook nog een mijnbouwmilieuvergunning voor het oprichten van mijnbouwwerken (artikel 40 Mijnbouwwet). Deze vergunningsstelsels dienen in beginsel aan de Dienstenrichtlijn getoetst te worden. Dat geldt niet voor de winningsvergunning. Dit vloeit voort uit het feit dat onder andere op grond van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2913/1992 van de Raad van de Europese Unie (PB L 302) tot vaststelling van het communautair douanewetboek, het winnen van delfstoffen en aardwarmte onder het vrij verkeer van goederen valt en niet onder het vrij verkeer van diensten.
Ook dienen de vergunningsstelsels niet aan de richtlijn getoetst te worden voor zover het gaat om het winnen en/of opsporen van koolwaterstoffen. Richtlijn 94/22/EG schrijft immers een vergunningstelsel voor met betrekking tot prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen. Op grond van artikel 3, eerste lid, Dienstenrichtlijn derogeert andere secundaire communautaire regelgeving op de Dienstenrichtlijn.
De motivatie van de vergunningsstelsels per se zal bij de eerstvolgende wijziging van de Mijnbouwwet plaatsvinden. Wat betreft het onderhavige besluit zullen de artikelen 5, 7 en 8 van het besluit aan de Dienstenrichtlijn getoetst moeten worden.
Op grond van de huidige regelgeving geldt de verplichting dat voor het oprichten of in stand houden van een mijnbouwwerk een vergunning nodig is op grond van de artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer of artikel 40, tweede lid, eerste volzin, van de Mijnbouwwet. Het doel van deze vergunning en de daaraan verbonden voorschriften is het belang van het milieu te beschermen. De genoemde wettelijke regelingen geven de mogelijkheid het vereiste van een vergunning te vervangen door algemene regels die gelden voor het oprichten of in standhouden van een mijnbouwwerk. In artikel 4 van dit besluit worden de mijnbouwwerken aangewezen waarvoor niet langer het vereiste van een vergunning geldt maar voor welke algemene regels gelden op grond van artikel 6 van het besluit. Deze regels hebben tot doel het belang van het milieu te beschermen. Deze regels zijn noodzakelijk en evenredig. In artikel 5, eerste lid, worden de categorieën aangewezen waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan maar de voorschriften voor tijdelijke activiteiten komen te vervallen; in plaats daarvan zullen algemene regels gelden. Op grond van artikel 6 bevatten de hoofdstukken 3, 4 en 5 voor de te onderscheiden installaties voorschriften met betrekking tot het milieu aangaande bodem en water, lucht, afvalstoffen, gevaarlijke stoffen, energiegebruik, externe veiligheid en geluid. De activiteiten door mijnbouwwerken vinden plaats op land of in oppervlaktewater.
In Hoofdstuk 3 zijn met betrekking tot die milieuaspecten regels gegeven voor mobiele installaties te land. Paragraaf 1 bevat algemene voorschriften betreffende de locatie. Paragraaf 2 bevat voorschriften met betrekking tot het milieuaspect van het geluid. Deze voorschriften bevatten maximale geluidsbelastingnormen waarbinnen de booractiviteiten zich moeten afspelen. Deze normen zijn zodanig gekozen en noodzakelijk om geluidsoverlast voor mensen en dieren te beperken tot een niveau dat vanuit het te beschermen milieubelang nog aanvaardbaar is. Paragraaf 3 bevat voorschriften ter bescherming van de lucht. Doel van deze regels is de uitstoot van schadelijke stoffen die het klimaat kunnen aantasten of hinderlijk zijn voor de omgeving te beperken. Zij zijn dus noodzakelijk met het oog op het beperken van de aantasting van het milieu. De regels maken het ook mogelijk controle uit te oefenen ter handhaving van de kwaliteit van het milieu. Paragraaf 4 kent voorschriften aangaande bodem en water. Deze regels volgen de systematiek van de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. Gezien de tijdelijkheid van de activiteiten waarbij het hier om gaat is gekozen voor eisen die een aanvaardbaar bodemrisico bewerkstelligen, in combinatie met een stringent regime voor controle van de voorzieningen en het uitvoeren van bodemonderzoek na afloop van de activiteiten. Paragraaf 5 bevat voorschriften met betrekking tot schadelijke afvalstoffen die vrijkomen bij de werkzaamheden. Deze voorschriften bevatten de noodzakelijke regels die in acht moeten worden genomen om deze schadelijke stoffen op een voor het milieu verantwoorde wijze te verwerken. In de paragrafen energieverbruik en verkeer zijn enkele regels opgenomen die noodzakelijk zijn om de verontreiniging van de lucht te beperken. Paragraaf 6 stelt de eis van een zo hoog mogelijke energie efficiëntie en paragraaf 7 stelt eisen aan het vervoer van en naar de locatie. In paragraaf 8 worden regels gegeven die ten doel hebben de controle op de naleving van de gegeven milieuvoorschriften mogelijk te maken. Het betreft hier de verplichting bepaalde documenten op de installatie aanwezig te hebben waaruit blijkt dat aan de milieueisen wordt voldaan. In paragraaf 9 worden eisen gesteld ten dienste van de veiligheid voor de omgeving gedurende werkzaamheden van het boren en het afwerken van de put. De gestelde eis is noodzakelijk om de risico’s voor het milieu binnen genoemde grenzen te houden.
Hoofdstuk 4 heeft betrekking op mobiele installaties in oppervlaktewater en hoofdstuk 5 op onderzeese installaties. In de paragrafen van hoofdstuk 4 zijn noodzakelijke voorschriften opgenomen ter bescherming van het milieu die, voor zover de paragrafen overeenkomen met hoofdstuk 3, vergelijkbaar zijn met de daar gegeven voorschriften. Voor zover de voorschriften in hoofdstuk 3 betrekking hebben op de landsituatie komen deze voorschriften niet voor in hoofdstuk 4 en bovendien zijn voorschriften in hoofdstuk 4 die vergelijkbaar zijn met die in hoofdstuk 3 afgestemd op de situatie dat de activiteiten plaatsvinden in oppervlaktewater. Het verschil tussen de voorschriften in beide hoofdstukken is vooral gelegen in het feit dat tijdelijke activiteiten in oppervlaktewater met betrekking tot geluid minder hinder geven voor de omgeving. De milieuvoorschriften betreffende onderzeese installaties in hoofdstuk 5 beperken zich tot het voorkomen van niet noodzakelijke lozingen in de zee en het nemen van noodzakelijke maatregelen bij onvoorziene gebeurtenissen ter bescherming van het milieu.
De voorschriften die in de genoemde hoofdstukken zijn gegeven gaan niet verder dan nodig is om het milieu te beschermen. Steeds is getracht de gewenste milieuregels in acht te nemen en de economische activiteit zo min mogelijk te belasten met administratieve regels. Daarbij is rekening gehouden met de situaties waarin de activiteiten plaatsvinden. Zo zijn de milieuvoorschriften afgestemd op activiteiten die plaatsvinden op het land, in oppervlaktewater of onder de zee.
Met betrekking tot de artikelen 7 en 8 van het besluit kan het volgende worden opgemerkt. In beide artikelen wordt degene die verantwoordelijk is voor de oprichting of instandhouding van een mobiele installatie verplicht tijdig aan de bevoegde autoriteiten mede te delen dat op een bepaalde locatie tijdelijke activiteiten, zoals boringen, zullen gaan plaatsvinden. Bij die aanmelding van activiteiten moet de nodige documentatie worden overgelegd waaruit blijkt dat de werkzaamheden kunnen plaatsvinden met inachtneming van de gestelde milieuvoorschriften. Deze aanmeldings- en informatieplicht is vanuit het te beschermen milieubelang noodzakelijk om toezicht te kunnen houden. Deze aanmeldingsverplichting is nodig en proportioneel nu de vergunningspicht voor mobiele installaties komt te vervallen.
Mobiele installaties worden veelal ingezet bij het aanleggen, onderhouden, testen, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat. Het gaat daarbij in de praktijk om boorgaten in het kader van opsporingsonderzoek, het winnen van olie, gas, zout en aardwarmte, het injecteren van productiewater en de opslag van stoffen, voor zover op deze activiteiten de Mijnbouwwet van toepassing is. Onder mobiele installaties vallen niet werktuigen zoals heistellingen, hijskranen, puinbrekers en kleine wireline en puttestinstallaties.
In de praktijk wordt voor een onderzeese installatie veelal de term «subsea-installatie» gehanteerd. Een dergelijk onder water gelegen installatie bestaat uit een boorgat met een afsluiter waaruit al dan niet gewonnen wordt. Als aardgas wordt gewonnen gebeurt dit in samenhang met een hoofdplatform, dat op enige afstand ligt, waar het aardgas verder behandeld wordt, voordat het naar land getransporteerd wordt. Onderzeese installaties zijn meestal voorzien van een beschermingskooi.
Het besluit richt zich tot de uitvoerder. Indien de opsporings-, winnings- of opslagvergunning door meerdere maatschappijen wordt gehouden is één van de vergunninghouders op grond van artikel 22, lid 5, of 36 van de Mijnbouwwet aangewezen als uitvoerder om de feitelijke werkzaamheden te verrichten of daartoe opdracht te geven. Deze uitvoerder is aansprakelijk voor de naleving van de regels die zijn gesteld bij of krachtens dit besluit.
Bij geluidsgevoelige gebouwen gaat het om woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Indien deze gebouwen echter liggen op een gezoneerd industrieterrein of indien het dienst- of bedrijfswoningen betreffen die liggen op een bedrijfsterrein dan worden deze niet aangemerkt als «geluidsgevoelig».
De begripsomschrijvingen van geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen zijn hetzelfde als de begrippen die daarvoor in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer zijn opgenomen. Aansluiting bij deze begrippen in genoemd besluit is wenselijk omdat het onderhavige besluit milieuregels bevat die zowel op de Wet milieubeheer als op de Mijnbouwwet zijn gebaseerd. De vergunning voor mijnbouwwerken in artikel 40, tweede lid, eerste volzin, van de Mijnbouwwet en de algemene regels die in de plaats komen van de vergunningeneis ter zake van aangewezen mijnbouwinrichtingen als bedoeld in artikel 40, tweede lid, tweede volzin, van de Mijnbouwwet, dienen dezelfde milieudoelstellingen als de algemene regels die worden gegeven op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer.
Voor de omschrijving van het begrip bevoegd gezag is aangesloten bij artikel 1.1 van de Wet milieubeheer en artikel 1.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Onder bevoegd gezag wordt verstaan: het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit. Daaronder valt ook het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of artikel 40 van de Mijnbouwwet af te geven. Op grond van artikel 8.2 van de Wet milieubeheer is de Minister van Economische Zaken het bestuursorgaan dat vergunningen afgeeft voor mijnbouwwerken die een inrichting zijn. Het bevoegd gezag in dit besluit omvat mede dit begrip. Daarnaast wordt onder «bevoegd gezag» verstaan het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of artikel 40 van de Mijnbouwwet af te geven. Daarmee wordt gedoeld op situaties waarin geen vergunning (meer) is vereist.
Het begrip maatwerkvoorschrift is gelijkluidend aan de omschrijving in artikel 1.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Indien het bevoegd gezag bevoegd is maatwerkvoorschriften te geven dan betekent dit dat het bevoegde orgaan zowel nadere voorschriften kan geven als in een voorkomend geval ook afwijkende voorschriften. Met de term maatwerkvoorschriften wordt tot uitdrukking gebracht dat het hierbij gaat om maatwerk dat noodzakelijk is wanneer gewerkt wordt met algemene regels. In het gros van de gevallen zullen de algemene regels volstaan, echter in het enkele geval dat de algemene regels niet passend zijn zal er de mogelijkheid moeten zijn voor maatwerk. Deze mogelijkheid is dus opgenomen in de vorm van maatwerkvoorschriften. In de definitiebepaling van de term «maatwerkvoorschrift» is tot uitdrukking gebracht dat het hier gaat om de voorschriften als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De maatwerkvoorschriften kunnen twee verschijningsvormen hebben, namelijk een ambthalve beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt (onderdeel a) dan wel een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden (onderdeel b). Uit de aard van de bepaling waarin de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is opgenomen, wordt duidelijk welke verschijningsvormen het maatwerkvoorschrift in het desbetreffende geval kan hebben. Het stellen van aanvullende eisen kan ook inhouden dat er bij maatwerkvoorschrift een nadere invulling wordt gegeven aan een bepaling, zoals dat het geval is in artikel 3, tweede lid, waardoor bij maatwerkvoorschrift nadere invulling kan worden gegeven aan de zorgplicht.
In dit besluit wordt op verschillende plaatsen verwezen naar niet-publiekrechtelijke regelingen en normen, zoals Publicaties in de publicatiereeks gevaarlijke stoffen (PGS) en NEN-normen. Dergelijke normen blijken in de praktijk geregeld te worden aangepast. In het besluit vermelden van de uitgave van dergelijke niet publiekrechtelijke normen die van toepassing is, zal tot gevolg hebben dat het besluit geregeld zal moeten worden aangepast. In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om bij ministeriële regeling aan te geven welke uitgave van toepassing is. Dit geldt ook voor de NRB. Dit is geen zuiver niet-publiekrechtelijk norm en wordt daarom expliciet genoemd. De aanpassing van een ministeriële regeling vergt veel minder tijd dan de aanpassing van dit besluit. Op grond van artikel 67 is het mogelijk in verband met een wijziging van een niet-publiekrechtelijke regel overgangsrecht op te nemen.
In dit artikel worden categorieën mijnbouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht komt te vervallen. Het betreft mijnbouwwerken die tijdelijke activiteiten verrichten en niet werkzaam zijn bij een winningsinstallatie alsmede subsea-installaties die nog niet zijn aangesloten op een winningsinstallatie. Het gaat dus om nieuwe locaties op land en in oppervlakte water.
Het eerste lid wijst de categorieën van installaties aan waarop het besluit van toepassing is. Het gaat om tijdelijke installaties en onderzeese installaties.
De mobiele installaties kunnen op twee manieren worden onderscheiden: 1) naar installaties op land, dan wel in oppervlaktewater en 2) naar installaties die aan het werk zijn bij een bestaande winningsinstallatie, dan wel op een nieuwe locatie. In het geval dat een mobiele installatie bij een bestaande winningsinstallatie aan het werk gaat, is al een vergunning van kracht, hetzij een milieuvergunning in het geval de winningsactiviteit binnen het territoir plaatsvindt, hetzij een mijnbouwmilieuvergunning in het geval dat de winningsactiviteit op het continentale plat plaatsvindt. In de gevallen dat de tijdelijke activiteit bij een winningsactiviteit plaatsvindt zijn in de (mijnbouw)milieuvergunning voorschriften voor de tijdelijke activiteit opgenomen; deze voorschriften worden vervangen door algemene regels. De basis hiervoor ligt in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer dat zowel voor installaties binnen het territoir van toepassing is als voor installaties op het continentale plat via de analoge toepassing zoals geregeld in artikel 40, negende lid, van de Mijnbouwwet.
In het geval dat de tijdelijke activiteit plaatsvindt op een nieuwe locatie op land of in oppervlaktewater komt de vergunningplicht op grond van artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet te vervallen, voor zover althans de locatie niet is gelegen in een gevoelig gebied (zie verder het tweede lid).
Voor onderzeese installaties moet onderscheid gemaakt worden naar installaties die delfstoffen of aardwarmte winnen en installaties die (nog) niet winnen. Over het algemeen zijn deze laatste installaties boorgaten die na de boring tijdelijk worden verlaten in afwachting van verdere evaluatie of aansluiting op een winningsinstallatie. De onderzeese installaties waarmee wordt gewonnen worden beschouwd als een deel van een samenstel van werken waarvoor één vergunning wordt verleend; dit is de milieuvergunning of mijnbouwmilieuvergunning van een bestaande winningsinstallatie. Voor een onderzeese installatie die niet verbonden is met een winningsinstallatie geldt nog steeds de mijnbouwmilieuverguning die is verleend voor de boring. Deze mijnbouwmilieuvergunning wordt vervangen door algemene regels.
In het tweede lid zijn de gevallen aangegeven waarin de vergunningplicht op grond van artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet blijft bestaan. In onderdeel a betreft het werkzaamheden met een mobiele boorinstallatie die plaatsvinden in een gevoelig gebied, zoals nader omschreven in categorie 17.1 van onderdeel C van de bijlage van het Besluit-mer. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om een gevoelig gebied dat krachtens artikel 10, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is aangewezen als een beschermd natuurmonument. Voor dergelijke boringen dient op grond van het Besluit-mer een MER opgesteld te worden. In onderdeel b gaat het om werkzaamheden met behulp van mobiele installaties op land, waarbij binnen de 10-6 per jaar veiligheidscontour beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen zijn gelegen.
In dit artikel is bepaald voor welke categorieën mijnbouwwerken en in welke categorieën van gevallen algemene regels worden gesteld. Het gaat om mobiele installaties op land, dan wel in een oppervlaktewater en onderzeese installaties. In de hoofdstukken 3 tot en met 5 zijn algemene regels gesteld voor ieder van deze categorieën. Voor deze categorieën geldt dat de algemene regels van toepassing zijn vanaf de aanvang van werkzaamheden tot en met de beëindiging inclusief de verwijdering van de installaties en het opruimen van de locatie.
De uitvoerder is degene die primair verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften die zijn gesteld krachtens dit besluit. Dit brengt met zich mee dat de uitvoerder de eindverantwoordelijkheid draagt voor het functioneren van het mijnbouwwerk en bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat milieubedreigende situaties worden voorkomen. Dit is in het vierde lid bepaald.
Degene die het voornemen heeft om met een mobiele installatie werkzaamheden uit te voeren op het land, moet dit voornemen melden aan de Minister van Economische Zaken. De termijn die hiervoor is gesteld is ten minste vier weken voor de aanvang van de werkzaamheden.
Ook veranderingen van de mobiele installatie dienen te worden gemeld op grond van het tweede lid. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een significante verhoging van de geluidemissie of een wezenlijke wijziging in de werkzaamheden. Indien bepaalde gegevens reeds eerder zijn verstrekt, dan behoeven deze gegevens niet bij een melding overeenkomstig artikel 7 te worden verstrekt.
In het derde lid is bepaald dat de minister van de melding mededeling moet doen in de Staatscourant en in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. Op deze wijze worden derden in kennis gesteld. In het vierde lid wordt bepaald dat de gemeente een afschrift van de melding ontvangt. Deze informatie is daardoor tevens voor derden beschikbaar.
Ook werkzaamheden met een mobiele installatie die worden verricht in een oppervlaktewater dienen te worden gemeld aan de Minister van Economische Zaken. Deze melding hoeft niet te geschieden voor zover het Mijnbouwbesluit al voorziet in een meldingsprocedure of een instemming van de Minister van Economische Zaken. Een voorbeeld hiervan is de instemming van de Minister van Economische Zaken die is vereist bij de plaatsing van een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie (artikel 55, zesde en zevende lid, van het Mijnbouwbesluit). Voor een onderzeese installatie moet op grond van artikel 65 van het Mijnbouwbesluit acht weken voor de plaatsing mededeling worden gedaan aan de inspecteur-generaal der mijnen.
Het terrein kan zowel een nieuw terrein zijn waar voor het eerst een opsporingsactiviteit plaatsvindt, als een terrein dat ingericht is voor activiteiten, zoals winning of opslag, en waarop een tijdelijke activiteit plaatsvindt.
Rond het terrein dient een hekwerk te zijn geplaatst dat moet voorkomen dat onbevoegden op het terrein komen en daardoor schade kan ontstaan. Gebruikelijk is een hoogte van 2.20, maar de situatie kan per locatie verschillen. Als een tijdelijke activiteit op een bestaande inrichting plaatsvindt kan het aanwezige hekwerk dienen als bescherming van de tijdelijke activiteit.
Verlichting op een locatie is enerzijds noodzakelijk voor de veiligheid van het werken en het voorkomen van gevaar, maar mag anderzijds geen overlast aan de omgeving, het milieu en omwonenden opleveren.
Mijnbouwondernemingen zullen hun installaties voor mijnbouwactiviteiten zo dicht mogelijk bij de ondergrondse voorkomens willen plaatsen. Maar ook zal men bij het bepalen van de opstelplaats zo goed mogelijk rekening dienen te houden met de belangen van milieu, natuur, ruimtelijke ordening en het beperken van overlast voor de omgeving. Bij de keuze van de locaties zullen de vele belangen zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet altijd is uit te sluiten dat in de nabijheid van de gekozen locatie geluidsgevoelige gebouwen zoals woningen liggen. Als geluidsgevoelige gebouwen binnen een afstand van 300 meter vanaf de mobiele installatie mochten zijn gelegen dan zou dat in de woning tot een hogere geluidsbelasting leiden dan gewenst. Dit maakt het noodzakelijk aparte normen voor het geluidsniveau in deze gebouwen op te nemen; deze normen gelden echter alleen indien de gebruiker van deze gebouwen medewerkt aan het verrichten van geluidsmetingen. De gehanteerde normen sluiten aan bij de bestaande praktijk van vergunningverlening, waarbij rekening is gehouden met het kortstondige (gebruikelijk is 2 à 3 maanden) en incidentele karakter van de activiteit. Verder wordt er naar gestreefd om werkzaamheden die hoge piekniveaus met zich meebrengen (laden/lossen, pipehandling, affakkelen) zo min mogelijk in de nachtperiode te doen plaatsvinden. Indien een geluidsgevoelig gebouw zich binnen een afstand van 300 meter bevindt zal de mijnbouwonderneming vooraf met de gebruiker van dit gebouw over de overlast en de te nemen maatregelen communiceren. Onderzoeken van gespecialiseerde onderzoeksbureaus wijzen uit dat met toepassing van de best beschikbare techniek de waarden op 300 meter genoemd in art 19 niet overschreden worden. In voorkomende gevallen zullen maatschappijen geluidschermen bij hun installatie moeten zetten om de normen te kunnen halen.
De in dit artikel voorgeschreven geluidsgrenzen gelden ook voor mobiele installaties die werkzaam zijn bij een winningsinstallatie. Voor de winningsinstallatie gelden geluidsnormen op grond van de Wet milieubeheer. Bij gelijktijdige activiteit van de mobiele installatie en de winningsinstallatie dienen beide installaties aan de voorgeschreven normen te voldoen. De winningsinstallatie en de mobiele boorinstallatie hebben elk hun eigen geluidskarakteristieken. De geluidssituatie tijdens booractiviteiten is specifiek en akoestisch herkenbaar ten opzichte van de situatie van alleen winning. De situatie tijdens winning dan wel opslag wordt in het kader van vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer onderzocht en vastgelegd en is dus ook herkenbaar. In geval van gelijktijdig boren en winnen dan wel opslag is er dus geen probleem ten aanzien van de herkenbaarheid van de herkomst van het ondervonden geluid.
De in artikel 19 gestelde geluidseisen kunnen in sommige situaties of te streng zijn of te licht. Aan de hand van de melding bedoeld in artikel 7 of artikel 8 kan worden bezien of een afwijking van de gestelde eisen nodig is. Hiertoe geeft dit artikel de mogelijkheid tot het stellen van een maatwerkvoorschrift dat voor een specifieke situatie ruimere of stringentere geluidseisen stelt. Ruimere normen zijn alleen mogelijk als de belangen van de omgeving, het milieu en omwonenden zich daar niet tegen verzetten. Uit de melding zal duidelijk moeten worden waarom de norm niet gehaald wordt. Alvorens een maatwerkvoorschrift met een ruimere norm wordt toegepast, zal worden nagegaan in hoeverre overleg met de omgeving heeft plaatsgevonden, zoals ook bij het plaatsen van installaties gebruikelijk is. Het geven van maatwerkvoorschriften met een ruimere norm in een geluidsgevoelig gebouw zal slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegeven worden vanwege het belang van de gebruiker. Een maatwerkvoorschrift is geen vergunning. De uitvoerder behoeft immers op grond van een maatwerkvoorschrift geen voorafgaande toestemming te hebben alvorens met booractiviteiten te kunnen beginnen. Met een maatwerkvoorschrift wordt een algemene norm afgestemd op een specifieke situatie.
Algemeen geldt bij deze paragraaf dat de eisen die het Besluit emissie-eisen stookinstallaties stellen ook op mijnbouwinstallaties op het Nederlands territoir van toepassing is. Daarom zijn geen specifieke emissie-eisen in deze paragraaf opgenomen.
Deze paragraaf handelt over «lucht». In artikel 38 van het Mijnbouwbesluit zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van het verbranden en affakkelen van aardgas. De in deze artikelen opgenomen voorschriften sluiten daarop aan.
Paragraaf 4. Bodembescherming en water
Als gevolg van de inwerkingtreding van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer is hoofdstuk 3 van dit besluit rechtstreeks van toepassing op mijnbouwactiviteiten. Met name zijn daarbij van belang de bepalingen van Afdeling 3.1: Afvalwaterbeheer. Het gevolg hiervan is dat paragraaf 4 geen volledige regelgeving geeft, maar aansluit op de bepalingen van Afdeling 3.1 van het besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
Het Besluit Uitvoeringskwaliteit bodembeheer waarnaar wordt verwezen dateert van 14 juni 2006 (Stb. 308).
Paragraaf 5. Afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen
In deze paragraaf wordt onder meer bepaald dat afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen van de mijnbouwlocatie moeten worden afgevoerd. Daarmee hebben de bepalingen van Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (mijnafval) en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PBEU L 102 van 11 april 2006) geen praktische betekening voor het onderhavige besluit, aangezien de richtlijn betrekking heeft op winningsafval dat ontstaat bij alle winningen (in Nederland: zout, gas, olie en zand, klei, grond e.d.) voor zover dit in een afvalvoorziening wordt opgeslagen.
De Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen waarnaar wordt verwezen dateert van 27 maart 1998 (Stcrt. 72).
In het belang van de bescherming van het milieu dient de uitvoerder er zorg voor te dragen dat de boringen die hij verricht zo energiezuinig mogelijk worden uitgevoerd. Gezien de aard van het energiegebruik op een mobiele installatie wordt de energie-efficiency van de installatie als geheel in hoge mate bepaald door het rendement van de opgestelde dieselmotoren en generatoren. Bij de melding als bedoeld in artikelen 7 en 8 dient de uitvoerder een opgave te doen van het motorrendement van de gebruikte dieselmotoren en generatoren. Hieruit zal na verloop van tijd duidelijk worden hoe efficiënt die motoren en generatoren kunnen zijn. Op basis hiervan kan in de handhavingspraktijk invulling worden gegeven aan het vereiste te zorgen voor een zo energie-efficiënt mogelijke uitvoering van de boringen. In maatwerkvoorschriften kan per boring worden bepaald hoe energiezuinig de dieselmotoren en generatoren moeten zijn waardoor het gebruik van oude, inefficiënte motoren kan worden uitgefaseerd.
Dit artikel regelt het transport van de mobiele installatie van en naar de locatie waar deze gebruikt wordt. Eventueel transport dat nodig is voor de aanleg van het terrein waarop de mobiele installatie komt te staan wordt in het kader van de bouwvergunning geregeld.
Naast de in artikel 44 genoemde documenten zullen bij een mobiele installatie ook andere documenten aanwezig zijn op basis van andere regelgeving, zoals Veiligheids- en Gezondheidsdocumenten. Documenten kunnen eventueel geïntegreerd zijn.
In de loop van 2008 wordt de mijnbouw onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) gebracht. Het plaatsgebonden risico ten gevolge van de winning vanaf mijnbouwwerken die in het kader van de Wet milieubeheer vergunningplichtig zijn, wordt dan volledig getoetst aan het Bevi volgens de daarin geldende normen.
Voor mobiele installaties wordt nu een systeem voorgeschreven waarbij het plaatsgebonden risico tijdens de boorfase wordt bepaald. In de gevallen waarbij de vergunningplicht in het kader van de Wet milieubeheer niet geldt tijdens de boorfase, maar er worden delfstoffen aangetoond en men wil tot winning van het voorkomen overgaan, dan zal het terrein onder de vergunningplicht in het kader van de Wet milieubeheer komen te vallen en vindt toetsing aan het Bevi plaats volgens de daarin geldende normen.
Hoofdstuk 4. Werkzaamheden met mobiele installaties in oppervlakte water
De voorschriften in hoofdstuk 4 zijn doorgaans opgenomen in mijnbouwmilieuvergunningen. Naast deze voorschriften bevat paragraaf 5.4.1 van het Mijnbouwbesluit algemene voorschriften ter bescherming van het milieu. Deze voorschriften blijven onverminderd van kracht. In hoofdstuk 9 van de Mijnbouwregeling zijn een aantal voorschriften nader uitgewerkt; het betreft het gebruik en het lozen van oliehoudende mengsels en chemicaliën.
Dit artikel bevat aanvullende eisen op de algemene regels met betrekking tot het afblazen en affakkelen die zijn vastgelegd in artikel 84 van het Mijnbouwbesluit.
De artikelen 80 en 81 van het Mijnbouwbesluit kennen in beginsel een algemeen verbod voor het lozen van stoffen (in het oppervlaktewater). Uitzonderingen zijn mogelijk bij ministeriele regeling. In de Mijnbouwregeling zijn voor oliehoudende mengsels alleen uitzonderingen opgenomen voor mijnbouwinstallaties die boven het wateroppervlak uitsteken (artikel 9.1.2, eerste lid). Onderzeese installaties zijn gesloten systemen, waarbij geen lozingen plaatsvinden, met slechts een beperkt aantal bewegende delen. Bij het gebruik van deze bewegende delen kunnen minimale hoeveelheden smeermiddelen vrijkomen. Hiervoor geldt een uitzondering op het algeheel lozingenverbod.
Dit artikel bevat een overgangsbepaling die er voor zorgt dat de aanvrager van een vergunning die zijn aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit heeft ingediend, niet meer een melding hoeft te doen zoals wordt geëist in de artikelen 7 en 8 van dit besluit. Dat is niet nodig omdat de aanvraag reeds de nodige informatie bevat die anders via een melding verstrekt moet worden. Met deze bepaling worden onnodige administratieve lasten voorkomen.
In artikel 2 is opgenomen dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke uitgave van niet publiekrechtelijke normen van toepassing is. Als een nieuwe versie wordt gepubliceerd, zal de ministeriële regeling hierop in principe worden aangepast. Er kan op grond van dit artikel, dat gelijkluidend is aan artikel 6.41 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, dan ook overgangsrecht worden geformuleerd.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de derde maand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst. Het is vast overheidsbeleid het tijdstip van inwerkingtreding zodanig te kiezen dat de rechtssubjecten op wie dit recht van toepassing is, in staat worden gesteld zich voor te bereiden op de gewijzigde regelgeving. Het tijdstip van inwerkingtreding is zo gekozen dat er minimaal twee maanden liggen tussen het tijdstip van bekendmaking en inwerkingtreding.
De Minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 mei 2008, nr. 89.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2008-125.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.