Besluit van 9 april 2008 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg ter implementatie van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 11 juli 2007, nr. 5493599/07/6;

Gelet op de artikelen 28, tweede lid, 29, tweede lid, 31, derde lid, 32, tweede lid, en 37 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 13, zevende lid, van de Wet op de jeugdzorg;

De Raad van State gehoord (advies van 30 augustus 2007, nr. W03.07.0235/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 3 april 2008, nr. 5520904/08/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 3.105 komt te luiden:

Artikel 3.105

  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt verleend of verlengd voor vijf jaar.

  • 2. Bij dit besluit kunnen gevallen worden aangewezen waarin de verblijfsvergunning wordt verleend of verlengd voor minder dan vijf achtereenvolgende jaren, met dien verstande dat de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet voor ten minste drie jaar en de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet voor ten minste één jaar wordt verleend of verlengd.

B

Na artikel 3.105 worden zes artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 3.105a

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet.

Artikel 3.105b

Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet is, kan verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet op grond van die toelatingsgrond slechts worden geweigerd, indien:

a. er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; of

b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.

Artikel 3.105c

  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van die wet, wordt ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen indien sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a dan wel c, van de Wet.

  • 2. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van die wet, kan slechts op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Wet worden ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien:

    a. er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; of

    b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van de situatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.105d

Onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, wordt mede verstaan:

a. doodstraf of executie;

b. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

Artikel 3.105e

Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, vormen, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;

c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;

d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid; of

e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c vermelde misdrijven of daden,

in welk geval verlening van evenbedoelde verblijfsvergunning op voormelde grond wordt geweigerd.

Artikel 3.105f

  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van die wet wordt ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen, indien sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a dan wel c, van de Wet.

  • 2. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van die wet wordt slechts ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt slechts afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Wet, indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

    a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

    b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;

    c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;

    d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de nationale veiligheid; of

    e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c genoemde misdrijven of daden.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van de situatie, bedoeld in het eerste lid.

C

Artikel 3.107 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste en tweede lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 1. Onder een persoon als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.

D

Artikel 3.114 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid wordt na «op basis waarvan» ingevoegd: in samenwerking met de vreemdeling.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Bij ministeriële regeling kan worden aangewezen waaruit de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bestaan.

E

Artikel 3.120a genummerd 3.121.

F

Na artikel 3.121 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.122

  • 1. Aan de vreemdeling aan wie op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Wet een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet is verleend, wordt zo spoedig mogelijk na verlening van die verblijfsvergunning in een voor hem begrijpelijke taal informatie verschaft over de rechten en plichten die verbonden zijn aan de verblijfsvergunning.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de informatie, bedoeld in het eerste lid, wordt verschaft.

ARTIKEL II

Artikel 61 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid wordt na «27» ingevoegd: , 29, eerste lid, onder b en h,.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, die de voogdij uitoefent over een minderjarige zorgt dat die minderjarige wordt ondergebracht:

    a. bij meerderjarige familieleden;

    b. in een pleeggezin;

    c. in speciale centra voor minderjarigen, of

    d. in andere voor minderjarige geschikte tehuizen.

    Voorzover mogelijk is de verblijfplaats van de minderjarige dezelfde als die van zijn broers of zussen. Veranderingen in de verblijfplaats van de minderjarige worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.

ARTIKEL III

In afwijking van artikel 3.105c, eerste lid, en artikel 3.105f, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 blijft het recht dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing op de intrekking van een op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, dan wel op de afwijzing van de aanvraag om de geldigheidsduur van zodanige verblijfsvergunning te verlengen, indien sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 en de verblijfsvergunning is verleend op een daartoe vóór 20 oktober 2004 ingediende aanvraag.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Pb EU L 304) in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 9 april 2008

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de zeventiende april 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

1. Inleiding

Het onderhavige besluit strekt tot aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg aan Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304; hierna: de richtlijn).

De richtlijn is één van de Gemeenschapsinitiatieven inzake asiel en beoogt de verwezenlijking van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel op de langere termijn. Voor een uitgebreide toelichting op het doel en de inhoud van de richtlijn wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van deze richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3, p. 1-4).

2. Implementatie van de richtlijn

Ingevolge het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 2) zijn de artikelen 29, 31 en 32 van deze wet uitgebreid met een delegatiegrondslag op basis waarvan een aantal richtlijnbepalingen nader kunnen worden uitgewerkt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

In het onderhavige besluit wordt op basis van deze delegatiegrondslagen een aantal richtlijnbepalingen nader uitgewerkt in het Vb 2000. Het betreft hier de bepalingen met betrekking tot het begrip ernstige schade (artikel 15), de informatieverschaffing aan de vreemdeling na verlening van een verblijfsvergunning (artikel 22) en de minimumduur van de verleende vergunning (artikel 24). Voorts worden de bepalingen waarin de gronden voor uitsluiting, beëindiging, intrekking of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire-beschermingsstatus zijn neergelegd (artikelen 11, 12, 14, 16, 17 en 19) via dit besluit in het Vb 2000 geïmplementeerd. Het onderhavige besluit strekt tevens tot het toevoegen van een aantal delegatiegrondslagen aan het Vb 2000, zodat het mogelijk wordt een aantal richtlijnbepalingen in het VV 2000 te implementeren. Het gaat hier om de bepaling die betrekking heeft op de informatieplicht van de vreemdeling (artikel 4, tweede lid) en om de bepalingen die – globaal omschreven – betrekking hebben op de (wijze van) beoordeling van het verzoek om internationale bescherming (artikel 4, derde, vierde en vijfde lid, de artikelen 5 tot en met 10, artikel 11, tweede lid, en artikel 16, tweede lid).

Tot slot zal een aantal richtlijnbepalingen worden geïmplementeerd in het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.

2.1. De vluchtelingenstatus

Ingevolge artikel 13 van de richtlijn wordt de vluchtelingenstatus verleend aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend. Hoofdstuk II van de richtlijn (artikelen 4 tot en met 8) heeft betrekking op de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming. Hoofdstuk III (artikelen 9 tot en met 12) gaat over de voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus.

De juridische basis van de richtlijn is – onder andere – artikel 63, eerste lid, onder c, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Ingevolge dit artikel dienen de maatregelen inzake asiel in overeenstemming te zijn met het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 (hierna: het Verdrag) en het Protocol van 31 januari 1967.

Het begrip «vluchteling» als bedoeld in de richtlijn komt dan ook overeen met de definitie van dat begrip in artikel 1A van het Verdrag. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt beschouwd als vluchteling indien hij zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit dan wel bij staatloosheid waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen. De artikelen 4 tot en met 10 van de richtlijn hebben – globaal omschreven – betrekking op de (wijze van) beoordeling of sprake is van zodanige situatie. Indien dat het geval is, wordt de desbetreffende vreemdeling echter niettemin de vluchtelingenstatus onthouden, indien artikel 12 van de richtlijn van toepassing is.

Artikel 12 somt een aantal situaties op waarin een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus. Ingevolge onderdeel a van het eerste lid is dit allereerst het geval, indien de vreemdeling onder artikel 1D van het Verdrag valt. Ingevolge deze verdragsbepaling is het Verdrag niet van toepassing op vreemdelingen die bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen.

Ingevolge onderdeel b van het eerste lid vindt voorts uitsluiting van de vluchtelingenstatus plaats, indien de desbetreffende vreemdeling door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen. Dit onderdeel komt overeen met het bepaalde in artikel 1E van het Verdrag. Wat betreft de vraag wanneer sprake is van evenbedoelde «rechten en verplichtingen» biedt paragraaf 145 van het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for determining Refugee Status (hierna: Handbook) de volgende aanwijzing:

«There is no precise definition of «rights and obligations» that would constitute a reason for exclusion under this clause. It may, however, be said that the exclusion operates if a person’s status is largely assimilated to that of a national of the country. In particular he must, like a national, be fully protected against deportation or expulsion.»

Tot slot is in het tweede lid van artikel 12 van de richtlijn bepaald dat uitsluiting van de vluchtelingenstatus plaatsvindt, indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de desbetreffende vreemdeling – kort weergegeven – een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan (onderdeel a), een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan (onderdeel b) of zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties (onderdeel c). Deze onderdelen worden geacht overeen te komen met het bepaalde in artikel 1F van het Verdrag. Hoewel de tekst van onderdeel b van de richtlijn niet geheel overeenkomt met die van onderdeel b van artikel 1F, dient er niettemin vanuit te worden gegaan dat beide onderdelen hetzelfde toepassingsbereik hebben. Met andere woorden, onderdeel b van artikel 12, tweede lid, van de richtlijn is van toepassing in dezelfde gevallen als waarin onderdeel b van artikel 1F van het Verdrag van toepassing is. Immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, volgt uit de juridische basis en de preambule van de richtlijn dat de bepalingen van de richtlijn in overeenstemming dienen te zijn met het Verdrag. Wat betreft de vraag in welke gevallen «bijzonder wrede handelingen» ook als ernstige, niet-politieke misdrijven kunnen worden aangemerkt, wordt verwezen naar paragraaf 152 van het UNHCR Handbook:

«In determining whether an offence is «non-political» or is, on the contrary, a «political» crime, regard should be given in the first place to its nature and purpose i.e. whether it has been committed out of genuine political motives and not merely for personal reasons or gain. There should also be a close and direct causal link between the crime committed and its alleged political purpose and object. The political element of the offence should also outweigh its common-law character. This would not be the case if the acts committed are grossly out of proportion to the alleged objective. The political nature of the offence is also more difficult to accept if it involves acts of an atrocious nature.»

Samengevat weergegeven, volgt uit de richtlijn dat een onderdaan van een derde land of staatloze in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus, indien hij «vluchteling» is en artikel 12 van de richtlijn niet op hem van toepassing is, welke bepaling overeenkomt met de artikelen 1D, 1E en 1F van het Verdrag. Deze artikelen worden ook wel aangeduid als de «exclusion clauses».

Vertaald naar het Nederlandse systeem komt de vluchtelingenstatus overeen met de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan worden verleend.

Om in aanmerking te komen voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 dient een vreemdeling aannemelijk te maken dat hij een «verdragsvluchteling» is. Ingevolge artikel 1, onder l, van de Vw 2000 wordt daaronder verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn. Deze laatste passage heeft betrekking op voormelde «exclusion clauses» van het Verdrag. Indien sprake is van één van de in de artikelen 1D, 1E of 1F opgesomde situaties, zijn de bepalingen van het Verdrag niet op de desbetreffende vreemdeling van toepassing. In dat geval heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij een «verdragsvluchteling» is en komt hij dus niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Diens aanvraag zal dan in zoverre moeten worden afgewezen, aldus artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.

Gelet op het vorenoverwogene komt op grond van de Vw 2000 een vreemdeling dus slechts in aanmerking voor toelating als «verdragsvluchteling», indien hij een vluchteling is in de zin van artikel 1A van het Verdrag en de artikelen 1D, 1E en 1F niet op hem van toepassing zijn. Dit komt overeen met de richtlijn. Het nationale recht behoeft derhalve in zoverre geen aanpassing in verband met de implementatie van de richtlijn.

2.2. De subsidiaire-beschermingsstatus

Ingevolge artikel 18 van de richtlijn wordt de subsidiaire-beschermingsstatus verleend aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Hoofdstuk II van de richtlijn (artikelen 4 tot en met 8) heeft betrekking op de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming. Hoofdstuk V (artikelen 15 tot en met 17) heeft betrekking op de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming.

Een onderdaan van een derde land of staatloze komt in aanmerking voor subsidiaire bescherming, indien hij niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van hem zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade, als omschreven in artikel 15. Ingevolge die bepaling bestaat ernstige schade uit de doodstraf of executie (onderdeel a), foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van de vreemdeling in zijn land van herkomst (onderdeel b) of een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict (onderdeel c).

Indien dat het geval is, wordt de desbetreffende vreemdeling echter niettemin de subsidiaire-beschermingsstatus onthouden, indien artikel 17, eerste of tweede lid, van de richtlijn van toepassing is. In deze bepalingen staat vermeld wanneer een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming. Voor een toelichting op deze bepaling wordt hier kortheidshalve volstaan met een verwijzing naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.105e.

Vertaald naar het Nederlandse systeem komt de subsidiaire-beschermingsstatus overeen met de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 kan worden verleend. Voorafgaand aan de beoordeling of een vreemdeling op deze grond voor toelating in aanmerking komt, dient volgens het systeem van de Vw 2000 eerst te worden beoordeeld of de vreemdeling in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 (zie bijv. ABRvS 3 december 2001, JV 2002/13). Deze toetsingsvolgorde is in overeenstemming met het bepaalde in de richtlijn.

Om in aanmerking te komen voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 dient een vreemdeling aannemelijk te maken dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Zoals in de toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn, alsmede in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3, p. 4/5 en nr. 7, p. 9–11) uitgebreid is aangegeven, biedt deze toelatingsgrond een grondslag voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in alle situaties, als genoemd in de onderdelen a, b en c van artikel 15 van de richtlijn. De toelatingsgrond heeft een individueel karakter, dat wil zeggen dat de vreemdeling specifieke, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken om voor toelating op deze grond in aanmerking te kunnen komen. Dit komt overeen met het individuele karakter van de subsidiaire-beschermingsstatus. Dat ook onderdeel c van artikel 15 van de richtlijn een individueel karakter heeft, blijkt niet alleen uit de tekst van dat onderdeel («individuele bedreiging»), maar ook uit de preambule van de richtlijn, waarin staat vermeld dat «gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, [..] normaliter op zich geen individuele bedreiging [vormen] die als ernstige schade kan worden aangemerkt» (overweging 26).

2.3. De bewijslastverdeling op grond van de richtlijn

De richtlijn bevat twee bepalingen die betrekking hebben op de bewijslastverdeling ingeval van de intrekking van een verleende vluchtelingenstatus of subsidiaire-beschermingsstatus dan wel de weigering om die status te verlengen. Het gaat hier om artikel 14, tweede lid, en artikel 19, vierde lid, van de richtlijn. Samengevat weergegeven, volgt uit deze bepalingen dat de lidstaat die de vluchtelingenstatus of subsidiaire-beschermingsstatus heeft verleend dient aan te tonen dat de betrokken vreemdeling niet langer in aanmerking komt voor deze status. Deze plicht van de lidstaat laat echter onverlet dat de vreemdeling melding dient te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt dient over te leggen. Deze plicht van de vreemdeling is nader uitgewerkt in artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn, welke bepaling nader worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.114.

In het nationale bestuursrecht, waartoe ook het vreemdelingenrecht behoort, zijn terzake van de bewijslastverdeling van belang de artikelen 3:2 en 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Artikel 3:2 van de Awb heeft betrekking op de onderzoeksplicht van het bestuursorgaan. Ingevolge deze bepaling dient het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb heeft betrekking op de informatieplicht van de aanvrager. Die dient, ingevolge deze bepaling, de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Aan de hand van deze twee bepalingen wordt uiteindelijk in het concrete geval de bewijslast verdeeld. Grof gezegd kan als regel worden geformuleerd dat degene die zich op een bepaald rechtsgevolg beroept, de bewijslast draagt voor de feiten die het rechtsgevolg doen intreden. Vertaald naar de situaties waarop voormelde twee richtlijnbepalingen betrekking hebben, geldt dus op grond van het nationale bestuursrecht dat het bestuursorgaan in beginsel de bewijslast draagt voor de rechtsfeiten die leiden tot de beslissing tot intrekking van een verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel de weigering om de geldigheidsduur daarvan te verlengen.

De bewijslastverdeling zoals die geldt ingevolge de artikelen 3:2 en 4:2, tweede lid, van de Awb, is derhalve in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 14, tweede lid, en 19, vierde lid, van de richtlijn en is dermate bestendig en kenbaar dat er geen aanleiding bestaat om de desbetreffende richtlijnbepalingen te implementeren.

2.4. De gevolgen van de implementatie voor het systeem van de Vw 2000

In de toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3, p. 5/6) is reeds aangegeven dat de implementatie van de richtlijn niet tot wijzigingen in het uniforme voorzieningenpakket leidt en derhalve geen afbreuk doet aan het volgtijdelijk systeem, welk systeem is ingevoerd ter voorkoming van het doorprocederen voor een sterkere status. Dat de gronden voor intrekking van de verleende verblijfsvergunning dan wel afwijzing van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur daarvan na implementatie van de richtlijn voor de verschillende toelatingsgronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 (meer dan thans het geval is) uiteen zullen gaan lopen, zal evenmin gevolgen hebben voor het systeem van de Vw 2000. Onveranderd blijft namelijk dat ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongewis is of deze binnen vijf jaar zal worden ingetrokken of na het verstrijken van die termijn zal worden gevolgd door een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Een vreemdeling zal derhalve pas een actueel belang hebben bij het in rechte aan de orde stellen van de verleningsgrond van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als deze hangende de geldigheidsduur wordt ingetrokken of ná het verstrijken daarvan niet wordt gevolgd door een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie bijv. ABRvS 28 maart 2002, AB 2002, 132).

3. Kosten / bestuurlijke lasten

Nu voor de implementatie van de richtlijn zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de bestaande wet- en regelgeving en de voorgestelde wijzigingen veelal een codificatie betreffen van hetgeen reeds bestaand beleid en/of vaste jurisprudentie is, is niet te verwachten dat de bestuurslasten aanzienlijk stullen stijgen.

Uit het onderhavige besluit vloeien geen administratieve lasten voort voor het bedrijfsleven en/of de burger. Het ontwerpbesluit is ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft, gegeven de selectiecriteria, besloten het ontwerpbesluit niet te selecteren voor toetsing.

4. Wijze van totstandkoming

Bij brief van 16 februari 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 5) is het ontwerpbesluit voorgelegd aan de Voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer op grond van een in de Wet op de jeugdzorg voorgeschreven voorhangprocedure. Voor zover leden van de Tweede Kamer zich in het verslag van 16 april 2007 over het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 6) mede hebben uitgelaten over het ontwerpbesluit, is daarop nader ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 7). De voorhangprocedure heeft niet geleid tot andere relevante reacties.

Het onderhavige besluit is voorts ter advies voorgelegd aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (hierna: ACVZ), die op 3 mei 2007 een advies heeft uitgebracht. Conform de toezegging daartoe in voormelde brief van 16 februari 2007 is in de nota naar aanleiding van het verslag over het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 7) nader ingegaan op het advies van de ACVZ. Kortheidshalve wordt hier dan ook volstaan met een verwijzing naar de nota naar aanleiding van het verslag.

De opmerkingen van de Tweede Kamer en het advies van de ACVZ hebben op een paar punten tot aanpassing van het ontwerpbesluit geleid. Zo is alsnog besloten om de artikelen 4, eerste lid, en 12, derde lid, van de richtlijn in het Vb 2000 te implementeren, is in het voorgestelde artikel 3.105f, tweede lid, tot uitdrukking gebracht dat de opsomming in die bepaling limitatief van aard is en is de toelichting op een aantal punten aangepast.

II Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 3.105)

Artikel 24 van de richtlijn schrijft – vertaald naar het Nederlandse systeem – voor dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 wordt verleend een geldigheidsduur van ten minste drie jaar heeft en de verblijfsvergunning die op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 wordt verleend een geldigheidsduur van tenminste één jaar. Het thans geldende recht voldoet reeds aan deze richtlijnbepaling. Ingevolge artikel 3.105 van het Vb 2000 wordt een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd namelijk voor vijf jaar verleend, tenzij bij dat besluit gevallen zijn aangewezen waarin de verblijfsvergunning voor minder dan vijf achtereenvolgende jaren wordt verleend. Zodanige gevallen zijn – voor zover in dit verband van belang – echter niet aangewezen.

Om evenwel te waarborgen dat, indien in de toekomst gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om gevallen aan te wijzen waarin een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor minder dan vijf achtereenvolgende jaren wordt verleend, voormelde minimumtermijnen in acht worden genomen, wordt artikel 24 van de richtlijn geïmplementeerd door middel van onderhavige wijziging van artikel 3.105. Voor de huidige praktijk heeft deze wijziging geen gevolgen; de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zal – ongeacht de verleningsgrond – nog steeds voor vijf jaar worden verleend.

Hoewel niet geheel duidelijk is of de richtlijn hiertoe verplicht, strekt het gewijzigde artikel 3.105 er zekerheidshalve tevens toe dat ingeval van verlenging van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning evenzeer de uit de richtlijn voortvloeiende minimumtermijnen in acht worden genomen. Verlenging van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan zich voordoen indien een vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van het (enkele) feit dat hij het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, niet heeft behaald.

Artikel I, onderdeel B

Artikel 3.105a

In artikel 3.105a wordt een delegatiegrondslag gecreëerd op basis waarvan een aantal richtlijnbepalingen kunnen worden geïmplementeerd in het VV 2000. Het betreft hier artikel 4, derde, vierde en vijfde lid en de artikelen 5 tot en met 10 van de richtlijn. Globaal omschreven hebben deze richtlijnbepalingen betrekking op de (wijze van) beoordeling van een verzoek om internationale bescherming. Zoals uit de toelichting hieronder zal blijken, is de bestaande praktijk en/of de vaste jurisprudentie reeds in overeenstemming met de desbetreffende richtlijnbepalingen. Vanuit een oogpunt van duidelijkheid en zekerheid – mede gelet op de terzake geldende jurisprudentie van het Hof van Justitie – zullen deze richtlijnbepalingen niettemin op basis van de gecreëerde delegatiegrondslag in het VV 2000 worden geïmplementeerd.

Artikel 4, derde en vierde lid, van de richtlijn

Ingevolge artikel 4, derde lid, van de richtlijn moet de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming plaatsvinden op individuele basis en dient daarbij onder meer rekening te worden gehouden met de in die bepaling in onderdelen a tot en met e opgesomde factoren. Het betreft hier geen uitputtende opsomming; bij de beoordeling kan dus ook met andere factoren rekening worden gehouden. De opgesomde factoren bestaan volgens onderdeel a uit alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast. Onderdeel b ziet op de door de vreemdeling afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de vreemdeling aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden. Op grond van onderdeel c moet rekening worden gehouden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen. Onderdeel d betreft de vraag of de activiteiten van de vreemdeling, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de vreemdeling in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld. Tot slot moet op grond van onderdeel e rekening worden gehouden met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.

In artikel 4, vierde lid, van de richtlijn is voorts neergelegd dat het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging gegrond is en het risico op lijden van ernstige schade reëel, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

De bestaande praktijk voldoet reeds aan het bepaalde in de richtlijn, in die zin dat reeds rekening wordt gehouden met de in artikel 4, derde en vierde lid, van de richtlijn opgesomde factoren. Zo is het vaste jurisprudentie dat een asielrelaas wordt geplaatst tegen de achtergrond van de situatie in het land van herkomst (zie bijv. ABRvS 10 maart 2003, JV 2003/178). De informatie over de diverse landen van herkomst waarvan bij de beoordeling van de asielaanvragen gebruik wordt gemaakt bestaat veelal uit ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin – indien dat relevant is voor de beoordeling van de asielaanvragen – nadere informatie wordt gegeven over wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het desbetreffende land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast (zie bijv. ABRvS 24 juni 2003, JV 2003/386). Ook de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling worden betrokken bij de beoordeling van asielaanvragen (zie bijv. de volgende uitspraken, overigens met wisselend resultaat: ABRvS 9 januari 2006, JV 2006/190 (leeftijd), ABRvS 28 november 2003, JV 2004/47 (achtergrond), ABRvS 1 augustus 2002, JV 2002/322 (directe woon- of leefomgeving) en ABRvS 10 september 2004, JV 2005/4 (positie van een alleenstaande vrouw)). Dit geldt evenzeer voor hier te lande ontplooide activiteiten (zie bijv. Rb. ’s-Gravenhage, z.p. Almelo, 27 maart 2003, JV 2003/S315), tenzij de vreemdeling zich doelbewust in Nederland politiek heeft gemanifesteerd louter met het oogmerk om toelating als vluchteling te verkrijgen (zie bijv. Rb. ’s-Gravenhage, z.p. Zwolle, 9 juni 1998, JV 1998/147). Tot slot geldt dat, zoals artikel 4, vierde lid, van de richtlijn voorschrijft, ook thans reeds betekenis wordt gehecht aan (aannemelijk gemaakte) gebeurtenissen in het verleden bij de beoordeling van een asielrelaas (zie bijv. ABRvS 22 december 2004, JV 2005/78).

Artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn

Artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn bepaalt dat, wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig wordt geacht en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer aan de in die bepaling opgesomde voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden luiden als volgt:

(a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven, (b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen, (c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek, (d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten en (e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.

Het bestaande beleid en de vaste jurisprudentie zijn reeds in overeenstemming met deze richtlijnbepaling. Zie in dit verband de richtinggevende uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003 (JV 2003/103) – en de daarin genoemde paragrafen van de Vc 2000 – waarin het volgende is overwogen:

«Bij de beoordeling door de minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de minister blijkens het gestelde in paragraaf C1/1 sub 2 en paragraaf C1/3 sub 2.2 en 3.4 Vc 2000 [thans: C14/3.2 en C14/2] het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge art 31 Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (..) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.»

Artikelen 5 tot en met 10 van de richtlijn

De artikelen 5 tot en met 8 van de richtlijn hebben betrekking op beide vormen van internationale bescherming. Ingevolge artikel 5 kan gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade gegrond zijn op (lid 1) gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de vreemdeling het land van herkomst heeft verlaten of (lid 2) op activiteiten van de vreemdeling sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de vreemdeling in het land van herkomst aanhangt. Het huidige beleid inzake «refugiés sur place» (paragraaf C2/2.6 Vc 2000) is in overeenstemming met het bepaalde in de richtlijn.

In artikel 6 is nader ingevuld wie actoren van vervolging of ernstige schade kunnen zijn. Opgesomd zijn: (a) de staat, (b) partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen en (c) niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten (a) en (b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden.

Ingevolge artikel 7 van de richtlijn kan bescherming worden geboden door: (a) de staat of (b) partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen. In de huidige jurisprudentie wordt reeds erkend dat voormelde actoren daden van vervolging of ernstige schade kunnen verrichten dan wel bescherming daartegen kunnen bieden. (zie bijv. Rb. ’s-Gravenhage, z.p. Haarlem, 22 juni 1999, RV 1999, 5 (vervolging door de staat), ABRvS 22 augustus 2003, JV 2003/526 (mogelijke vervolging door gewapende milities in Somalië) en ABRvS 19 juli 2002, JV 2002, 306 (bescherming)).

Artikel 8 van de richtlijn bepaalt dat en onder welke omstandigheden lidstaten kunnen vaststellen dat vanwege de aanwezigheid van binnenlandse bescherming een vreemdeling geen behoefte heeft aan internationale bescherming. Deze bepaling komt overeen met het bestaande beleid inzake het binnenlands vlucht- en/of vestigingsalternatief (paragraaf C4/2.2 Vc 2000).

De artikelen 9 en 10 van de richtlijn hebben specifiek betrekking op de vluchtelingenstatus. In artikel 9 is bepaald aan welke eisen daden van vervolging moeten voldoen (bijv. dat zij van een bepaalde ernst moeten zijn), welke vormen de daden kunnen aannemen (bijv. daden van lichamelijk of geestelijk geweld) en dat er een verband moet zijn tussen de daden van vervolging en de grond van vervolging.

Op de gronden van vervolging wordt in artikel 10 nader ingegaan. In die bepaling zijn per grond een aantal elementen opgesomd waarmee rekening moet worden gehouden (bijv. dat het begrip «ras» met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep omvat). Ook hier geldt dat het bestaande beleid en/of vaste jurisprudentie reeds in overeenstemming is met de richtlijn (zie bijv. ABRvS 6 oktober 2003, JV 2003/532 (ernst van de gevreesde vervolging) en paragrafen C2/2.7 tot en met C2/2.10 Vc 2000 (gronden van vervolging).

Artikel 3.105b

Dit artikel strekt tot implementatie van de artikelen 13 en 14, vijfde lid, van de richtlijn. Vertaald naar het Nederlandse systeem volgt uit artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn dat aan een vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is, niettemin een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan worden geweigerd, indien sprake is van één van de twee omstandigheden als opgesomd in artikel 14, vierde lid, van de richtlijn. Dat deze opsomming een limitatief karakter heeft kan worden afgeleid uit de passage «onder de in het vierde lid omschreven omstandigheden» in artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn. Van evenbedoelde omstandigheden is sprake (a) wanneer er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid of (b) wanneer de vreemdeling definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap. Deze omstandigheden komen overeen met de in artikel 33, tweede lid, van het Verdrag opgesomde omstandigheden.

De bestaande wetgeving biedt reeds de mogelijkheid om een vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij een verdragsvluchteling is, niettemin een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 te onthouden. Dit volgt uit de facultatieve formulering van het eerste lid van artikel 29. In de wet- noch regelgeving is echter nader ingevuld in welke gevallen van deze facultatieve bevoegdheid gebruik wordt gemaakt; dit is thans enkel in beleidsregels neergelegd. Volgens het huidige beleid wordt slechts van evenbedoelde facultatieve bevoegdheid gebruik gemaakt indien sprake is van één van de in artikel 33, tweede lid, van het Verdrag opgesomde omstandigheden (paragraaf C4/3.11.2 Vc 2000). Het bestaande beleid is dus in overeenstemming met de richtlijn. Omwille van de duidelijkheid en zekerheid wordt het echter wenselijk geacht om artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn te implementeren. In artikel 3.105b is tot uitdrukking gebracht dat voormelde facultatieve bevoegdheid slechts kan worden aangewend indien sprake is van één van de twee limitatief opgesomde omstandigheden. Hieruit volgt dat indien sprake is van een andere, niet-opgesomde omstandigheid, geen bevoegdheid bestaat om evenbedoelde verblijfsvergunning te weigeren aan een vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij vluchteling is; deze zal dus moeten worden verleend. Aldus strekt artikel 3.105b tevens tot implementatie van artikel 13 van de richtlijn, waarin een aanspraak op titelverlening is neergelegd.

Overigens laat artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn onverlet dat lidstaten de keuzebevoegdheid houden om indien zich één van de twee limitatief opgesomde omstandigheden voordoet, al dan niet over te gaan tot het onthouden van een vluchtelingenstatus. Om die reden is artikel 3.105b facultatief geformuleerd.

Wanneer bestaan er goede redenen om een vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid of na een definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf als een gevaar voor de gemeenschap? Deze vraag zal uiteindelijk door de rechter moeten worden beantwoord. Het ligt evenwel voor de hand dat voor de invulling van deze begrippen aansluiting zal worden gezocht bij de jurisprudentie terzake van artikel 33, tweede lid, van het Verdrag.

Wat betreft de invulling van het eerste begrip («gevaar voor de nationale veiligheid») kan een richtsnoer worden gevonden in Titel I van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht inzake misdrijven tegen de veiligheid van de staat. Het gaat hier echter om een ruim begrip waarvan de invulling ook beïnvloed wordt door actuele en politieke ontwikkelingen.

Wat betreft het tweede begrip geldt dat daarin drie eisen vervat zijn. Allereerst moet sprake zijn van een definitieve veroordeling, d.w.z. het rechterlijk vonnis waarbij de vreemdeling is veroordeeld moet onherroepelijk zijn. Ten tweede moet het gaan om een bijzonder ernstig misdrijf. De vraag of daarvan sprake is dient niet in abstracto, d.w.z. op grond van de aard van het misdrijf op zichzelf, maar in concreto te worden beantwoord aan de hand van de bijzonderheden van het geval, waaronder met name het uit de strafoplegging blijkende oordeel van de rechter over de ernst van het gepleegde misdrijf, aldus de Hoge Raad in een arrest van 13 mei 1988 (NJ 1988, 910). Volgens het UNHCR Handbook moet het gaan om «a capital crime or a very grave punishable act» (paragraaf 155). Een gevangenisstraf van acht jaar wegens het medeplegen van moord is eerder voldoende geacht (Rb. ’s-Gravenhage (REK) 11 september 1997, JV 1997/7), alsmede een veroordeling tot vier jaar gevangenisstraf wegens betrokkenheid bij het zgn. Dover‑transport (Rb. ’s-Gravenhage, z.p. Assen, 19 juli 2006, JV 2006/366). De enkele strafrechtelijke veroordeling is echter niet voldoende. Als derde eis geldt namelijk dat de vreemdeling tevens een gevaar voor de gemeenschap moet opleveren. Indien een vreemdeling tot een jarenlange gevangenisstraf is veroordeeld wegens het medeplegen van doodslag, is daarin in beginsel voldoende grond gelegen om dat gevaar aan te nemen, maar de vreemdeling kan feiten of omstandigheden aanvoeren en bij betwisting aannemelijk maken die er op duiden dat voornoemd gevaar in zijn concrete geval niet aanwezig is te achten (Rb. ’s-Gravenhage, z.p. Zwolle, 9 september 1998, RV 1998, 50).

Artikel 3.105c

Dit artikel strekt tot implementatie van artikel 14, eerste, derde en vierde lid, van de richtlijn, waarin de intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus is geregeld. Vertaald naar het Nederlandse systeem gaat het hier om de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, dan wel de afwijzing van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van zodanige verblijfsvergunning.

Ingevolge artikel 14, eerste en derde lid, van de richtlijn moet in bepaalde situaties worden overgegaan tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning dan wel tot afwijzing van de verlengingsaanvraag. Gelet op artikel 14, eerste lid, van de richtlijn betreft het hier allereerst de situaties, als bedoeld in artikel 11 van de richtlijn. Ingevolge deze richtlijnbepaling houdt een onderdaan van een derde land of staatloze op vluchteling te zijn wanneer (a) hij vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit, (b) hij na verlies van zijn nationaliteit deze vrijwillig opnieuw heeft verworven, (c) hij een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming geniet van het land van zijn nieuwe nationaliteit, (d) hij zich vrijwillig opnieuw gevestigd heeft in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging, (e) hij niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan of (f) indien hij geen nationaliteit bezit, hij kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan. Deze zes situaties komen overeen met de in artikel 1C van het Verdrag opgesomde situaties, die ook wel worden aangeduid als de «cessation clauses». Voorts dient te worden overgegaan tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning dan wel tot afwijzing van de verlengingsaanvraag indien sprake is van één van de situaties, als bedoeld in artikel 12 van de richtlijn. Dit volgt uit artikel 14, derde lid, onder a, van de richtlijn. Zoals hiervoor is aangegeven onder 2.1, komt artikel 12 van de richtlijn overeen met het bepaalde in de artikelen 1D, 1E en 1F van het Verdrag. Tot slot volgt uit artikel 14, derde lid, onder b, van de richtlijn dat intrekking van de verblijfsvergunning dan wel afwijzing van de verlengingsaanvraag dient plaats te vinden, indien de vreemdeling feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de verblijfsvergunning.

In de bestaande wetgeving zijn in artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000 de gronden neergelegd op basis waarvan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van zodanige verblijfsvergunning kan worden afgewezen. In onderdeel a is als grond genoemd de situatie dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Deze grond komt overeen met de in de richtlijn in artikel 14, derde lid, onder b, genoemde situatie. In artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000 is voorts in onderdeel c als grond genoemd de situatie dat de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29 van de Wet, is komen te vervallen. Van deze situatie zal sprake zijn, indien artikel 1C, 1D, 1E of 1F van het Verdrag aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen en dientengevolge de bepalingen van het Verdrag niet langer op hem van toepassing zijn. In dat geval voldoet de vreemdeling niet langer aan de rechtsgrond van verlening van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Deze grond van artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000 komt overeen met de in de richtlijn in artikel 14, eerste lid, en derde lid, onder a, genoemde situaties.

Uit het voorgaande blijkt dat de bestaande wetgeving reeds de mogelijkheid biedt om in de in de richtlijn genoemde situaties tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel tot afwijzing van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur daarvan over te gaan. Niettemin is implementatie van artikel 14, eerste en derde lid, van de richtlijn noodzakelijk. Artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000 is namelijk facultatief geformuleerd en biedt dus ruimte voor een belangenafweging, terwijl de richtlijn imperatief is geformuleerd en die ruimte niet biedt. Het eerste lid van artikel 3.105c is derhalve imperatief geformuleerd.

Het tweede lid van artikel 3.105c strekt tot implementatie van artikel 14, vierde lid, van de richtlijn. Ingevolge die richtlijnbepaling kan een verleende vluchtelingenstatus worden beëindigd of worden geweigerd te worden verlengd, wanneer (a) er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt of (b) als de vreemdeling definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.

Deze opsomming wordt geacht een limitatief karakter te hebben. Het betreft hier namelijk dezelfde opsomming, als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn, welke richtlijnbepaling hiervoor is besproken in de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.105b.

Nu – gelet op die toelichting – aan een vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is, slechts indien sprake is van één van de twee opgesomde situaties een vluchtelingenstatus kan worden onthouden, ligt het voor de hand om er vanuit te gaan dat dit evenzeer geldt ingeval van intrekking van een verleende vluchtelingenstatus of de weigering om de geldigheidsduur daarvan te verlengen.

De bestaande wetgeving biedt reeds de mogelijkheid om een verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur daarvan af te wijzen, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Deze mogelijkheid is neergelegd in artikel 32, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Gelijk als de richtlijn, is deze bepaling facultatief geformuleerd. Implementatie van artikel 14, vierde lid, van de richtlijn is niettemin noodzakelijk, nu in artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000, noch elders in de bestaande wet- of regelgeving nader is ingevuld in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van de facultatieve bevoegdheid. Ter implementatie van de richtlijn is thans in het tweede lid van artikel 3.105c neergelegd dat van die facultatieve bevoegdheid slechts in twee limitatief opgesomde omstandigheden gebruik kan worden gemaakt. De facultatieve formulering is gehandhaafd, nu immers de richtlijn onverlet laat dat lidstaten de keuzebevoegdheid hebben om indien zich één van de twee limitatief opgesomde omstandigheden voordoet, al dan niet over te gaan tot het beëindigen van de vluchtelingenstatus.

In het derde lid van artikel 3.105c is een delegatiegrondslag gecreëerd op basis waarvan nadere regels in het VV 2000 kunnen worden gesteld. Deze delegatiegrondslag zal worden gebruikt voor de implementatie van artikel 11, tweede lid, van de richtlijn. Zoals hiervoor is aangegeven, strekt het eerste lid van artikel 3.105c (onder meer) tot implementatie van artikel 11, eerste lid, van de richtlijn. In die bepaling zijn zes situaties opgesomd waarin een onderdaan van een derde land of staatloze ophoudt vluchteling te zijn. Terzake van de situaties (e) en (f), die – kort gezegd – de situatie betreffen dat de omstandigheden in verband waarmee de vreemdeling als vluchteling werd erkend hebben opgehouden te bestaan, geldt dat eerst sprake is van deze situaties, indien de verandering van omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen. Dit volgt uit het tweede lid van artikel 11 van de richtlijn en zal worden geïmplementeerd in het VV 2000.

Artikel 3.105d

Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, biedt artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 een grondslag voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in alle situaties, als genoemd in de onderdelen a, b en c van artikel 15 van de richtlijn. Om onduidelijkheden hierover uit te sluiten, is dit thans expliciet neergelegd in artikel 3.105d. Dit artikel dient enkel ter verduidelijking van de toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 en behelst dus geen wijziging daarvan. Ook blijft ongewijzigd – en dus onverkort gelden – dat de vreemdeling, om voor toelating op deze grond in aanmerking te komen, aannemelijk moet maken dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat bij uitzetting sprake zal zijn van een reëel risico op een met het verbod van refoulement strijdige situatie.

Artikel 3.105e

Dit artikel strekt tot implementatie van artikel 17, eerste en tweede lid, en artikel 18 van de richtlijn. Artikel 18 bevat een aanspraak op titelverlening indien aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming is voldaan. Het eerste gedeelte van artikel 3.105e strekt tot implementatie van deze richtlijnbepaling.

Ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de richtlijn bestaat echter geen aanspraak op titelverlening, indien sprake is van één van de opgesomde uitsluitingsgronden. Deze uitsluitingsgronden zijn in artikel 3.105e opgenomen in de onderdelen a tot en met e. Van een uitsluitingsgrond is allereerst sprake indien de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven (onderdeel a). Deze uitsluitingsgrond komt overeen met de in artikel 1F, onder a, van het Verdrag genoemde misdrijven. Met evenbedoelde internationale instrumenten worden met name bedoeld het Handvest van het Internationaal Militair Tribunaal van 8 augustus 1945 (Neurenberg-Handvest) en het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 17 juli 1998.

Voorts vindt uitsluiting plaats, indien de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd (onderdeel b). Aangenomen wordt dat hieronder – in ieder geval – moeten worden verstaan de misdrijven, als bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Verdrag («ernstige, niet-politieke misdrijven»). Volgens het UNHCR Handbook kan gesproken worden van een ernstig misdrijf ingeval van «a capital crime or a very grave punishable act. Minor offences punishable by moderate sentences are not grounds for exclusion under Article 1F(b) even if technically referred to as «crimes» in the penal law of the country concerned» (paragraaf 155).

De uitsluitingsgrond van onderdeel c doet zich voor, indien de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties. Deze uitsluitingsgrond komt overeen met de handelingen, bedoeld in artikel 1F, onder c, van het Verdrag.

Voorts dient een vreemdeling van subsidiaire bescherming te worden uitgesloten, indien hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt (onderdeel d). Of hiervan sprake is, zal aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld.

Tot slot geldt op grond van artikel 17, tweede lid, van de richtlijn dat personen die hebben aangezet tot of anderszins hebben deelgenomen aan voormelde misdrijven of daden, eveneens worden uitgesloten van subsidiaire bescherming. Dit is tot uitdrukking gebracht in onderdeel e van artikel 3.105e.

Indien één van voormelde uitsluitingsgronden van toepassing is, moet subsidiaire bescherming worden geweigerd, aldus de richtlijn. Het bestaande recht voldoet niet geheel aan deze richtlijnbepaling. Weliswaar biedt artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 de mogelijkheid om een vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op de rechtsgrond voor verlening, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, niettemin verlening van een verblijfsvergunning op die grond te weigeren, doch het betreft hier een facultatieve mogelijkheid terwijl de richtlijnbepaling imperatief van aard is. In de huidige wet- en regelgeving is – met uitzondering van één specifieke situatie – niet nader ingevuld wanneer van deze facultatieve mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Enkel voor de situatie dat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 vanwege toepasselijkheid van artikel 1F van het Verdrag wordt onthouden, is in artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 geregeld dat aan de vreemdeling tevens een verblijfsvergunning op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 dient te worden onthouden. Echter, zoals hiervoor is toegelicht, verplicht de richtlijn ook in andere gevallen tot het weigeren van subsidiaire bescherming. Dit is thans tot uitdrukking gebracht in het tweede gedeelte van artikel 3.105e. Indien sprake is van één van de opgesomde uitsluitingsgronden, dan wordt verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 geweigerd.

Artikel 3.105f

Het eerste en tweede lid van artikel 3.105f strekken tot implementatie van artikel 19, eerste en derde lid, van de richtlijn. In deze richtlijnbepalingen zijn de gronden voor beëindiging van de subsidiaire-beschermingsstatus neergelegd. Vertaald naar het Nederlandse systeem gaat het hier dus om de gronden op grond waarvan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is verleend, kan worden ingetrokken dan wel de gronden op grond waarvan verlenging van de geldigheidsduur van zodanige vergunning kan worden geweigerd. In de Vw 2000 zijn deze gronden neergelegd in artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000.

Het eerste lid van artikel 3.105f strekt tot implementatie van artikel 19, eerste lid, van de richtlijn alsmede onderdeel b van het derde lid van die bepaling. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de richtlijn dient beëindiging van de subsidiaire-beschermingsstatus plaats te vinden, indien de vreemdeling volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Gelet op het eerste lid van artikel 16 is daarvan sprake, indien de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is. Deze situatie komt overeen met de in artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 genoemde grond («de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen»). Ingevolge artikel 19, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn dient beëindiging voorts plaats te vinden, indien de vreemdeling feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus. Deze grond komt overeen met die van artikel 32, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.

Gelet op het voorgaande biedt de Vw 2000 dus reeds de mogelijkheid om in vorenomschreven situaties tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning dan wel tot afwijzing van de verlengingsaanvraag over te gaan. Niettemin is implementatie van de richtlijnbepalingen noodzakelijk, omdat de richtlijn imperatief is geformuleerd en dus geen ruimte biedt voor een belangenafweging, terwijl artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000 facultatief is geformuleerd en die ruimte wel biedt.

Het tweede lid van artikel 3.105f strekt tot implementatie van artikel 19, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn. Ingevolge deze richtlijnbepaling dient beëindiging van de subsidiaire-beschermingsstatus plaats te vinden, indien de vreemdeling, nadat hem die status is verleend, op grond van artikel 17, eerste of tweede lid, van de richtlijn van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn. Hiervoor is reeds toegelicht welke situaties zijn beschreven in artikel 17, eerste lid, van de richtlijn (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.105e). Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de richtlijn is het eerste lid van die bepaling (ook) van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.

Deze situaties vormen in feite een nadere invulling van de grond, genoemd in artikel 32, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 («de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid»). Echter, anders dan thans het geval is, verplicht de richtlijn voortaan om tot intrekking van de op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 verleende verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel tot afwijzing van de verlengingsaanvraag daarvan over te gaan op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, indien sprake is van één van de opgesomde situaties. Dit is thans in het tweede lid van artikel 3.105f tot uitdrukking gebracht. De opsomming in deze bepaling is limitatief van aard. Van een wijziging van de bestaande praktijk zal overigens geen sprake zijn, aangezien thans reeds het beleid wordt gevoerd dat in de genoemde situaties wordt overgegaan tot verblijfsbeëindiging (paragrafen C4/3.11 en C5 Vc 2000).

In het derde lid van artikel 3.105f is een delegatiegrondslag neergelegd op basis waarvan nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het eerste lid van artikel 3.105f. Deze delegatiegrondslag zal worden gebruikt voor de implementatie van artikel 16, tweede lid, van de richtlijn. Ingevolge deze bepaling is slechts sprake van de situatie, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de richtlijn (zoals hiervoor toegelicht), indien de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt. Deze bepaling zal in het VV 2000 worden geïmplementeerd.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3.107)

In artikel 12 van de richtlijn is opgesomd in welke situaties een vreemdeling wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus. De situaties die in het tweede lid van dit artikel zijn opgesomd, komen overeen met de situaties van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie hiervoor onder 2.1). Volgens het derde lid van artikel 12 is het tweede lid (ook) van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden. De onderhavige wijziging van artikel 3.107 strekt tot implementatie van deze richtlijnbepaling. Overigens is het reeds bestaande praktijk dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet alleen kan worden tegengeworpen aan vreemdelingen die persoonlijk de in deze bepaling genoemde misdrijven of daden heeft gepleegd, maar ook aan vreemdelingen die een wezenlijke bijdrage daaraan hebben geleverd (paragraaf C4/3.11.2 Vc 2000) en bijv. ABRvS 27 juni 2005, JV 2005/375).

Artikel I, onderdeel D (artikel 3.114)

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn dient de vreemdeling alle elementen ter staving van zijn asielaanvraag zo spoedig mogelijk in te dienen. Deze plicht van de vreemdeling is reeds neergelegd in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 en het huidige artikel 3.114 van het Vb 2000. Ingevolge de richtlijn heeft de lidstaat tot taak om alle relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de vreemdeling te beoordelen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag over de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn is aangegeven (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 7), bevat de huidige asielprocedure voldoende waarborgen om in deze samenwerkingsplicht te voorzien. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid is er niettemin voor gekozen om het element van samenwerking uit de richtlijn in artikel 3.114 op te nemen. Tot een wijziging van de bestaande praktijk zal dit echter niet leiden, nu de praktijk immers al voldoet aan de richtlijn.

In artikel 4, tweede lid, van de richtlijn is nader uitgewerkt wat onder evenbedoelde elementen moet worden verstaan. Ter implementatie van dit artikel wordt aan artikel 3.114 een tweede lid toegevoegd, waarin een delegatiegrondslag wordt gecreëerd op basis waarvan de richtlijnbepaling nader kan worden uitgewerkt in het VV 2000. De desbetreffende elementen bestaan volgens de richtlijn uit de verklaringen van de vreemdeling en alle documentatie die hij in zijn bezit heeft over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit, landen en plaatsen van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

Artikel I, onderdeel E (artikel 3.120a)

Dit betreft slechts het vernummeren van een bestaand artikel.

Artikel I, onderdeel F (artikel 3.122)

Het eerste lid van artikel 3.122 strekt tot implementatie van artikel 22 van de richtlijn.

In deze richtlijnbepaling is bepaald dat aan personen van wie is erkend dat zij internationale bescherming behoeven zo spoedig mogelijk nadat hun de desbetreffende beschermingsstatus is verleend, toegang wordt verschaft tot duidelijke informatie in een voor hen begrijpelijke taal betreffende de rechten en plichten die verband houden met die status. De wijze van informatieverstrekking zal nader worden uitgewerkt in het VV 2000 op basis van de in het tweede lid van artikel 3.122 neergelegde delegatiegrondslag. Het is de bedoeling dat de desbetreffende informatie wordt verstrekt door gelijktijdig met de beschikking waarbij de verblijfsvergunning wordt verleend een folder mee te zenden in een voor de vreemdeling begrijpelijke taal.

Artikel II (Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg)

De wijzigingen in artikel 61 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg strekken tot implementatie van artikel 30, derde, vierde en zesde lid, van de richtlijn.

De voogdij over de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen wordt opgedragen aan de instelling voor voogdij en gezinsvoogdij Nidos (artikelen 1:245 jo. 295 en 302 van het Burgerlijk Wetboek). Nidos is de enige instelling die hiertoe is aanvaard door de Minister van Justitie. Nadat Nidos de voogdij over een niet-begeleide minderjarige heeft gekregen, dient het zorg te dragen voor het welzijn van het kind, waaronder de zorg voor huisvesting en verzorging.

De wijziging in het eerste lid strekt tot implementatie van het zesde lid van artikel 30 van de richtlijn. In die bepaling is neergelegd dat personen die met niet‑begeleide minderjarigen werken, een passende opleiding met betrekking tot hun behoeften volgen of gevolgd hebben. Deze richtlijnbepaling is geïmplementeerd door aan het eerste lid een verwijzing naar het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder b en h, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg toe te voegen. Aldus is bepaald dat medewerkers van het Nidos dienen te beschikken over deskundigheid met betrekking tot de beoordeling en aanpak van opvoedingssituaties die het onbedreigd opgroeien van jeugdigen kunnen belemmeren, alsmede over de juridische aspecten van de haar opgedragen taken.

Het nieuwe tweede lid van artikel 61 strekt tot implementatie van het derde en vierde lid van artikel 30 van de richtlijn. Het somt allereerst de in deze richtlijnbepalingen genoemde mogelijkheden van plaatsing op. In de meeste gevallen worden de niet-begeleide minderjarigen door Nidos – zonder tussenkomst van het bureau jeugdzorg – geplaatst in voorzieningen die geen jeugdzorg zijn, in het bijzonder bij volwassen familieleden, in een zogenaamde COA-voorziening, in een pleeggezin waarmee Nidos een contract heeft afgesloten of in kleinschalige woonvoorzieningen. Bij plaatsing van een niet-begeleide minderjarige in een instelling van een zorgaanbieder zal het bureau jeugdzorg een indicatiebesluit nemen op verzoek van Nidos (artikel 5 van de Wet op de jeugdzorg). Uitdrukkelijk is bepaald dat Nidos ten aanzien van de plaatsing een inspanningsverplichting heeft om te bevorderen dat de verblijfplaats van de minderjarige dezelfde is als die van zijn broers of zussen en dat verandering in de verblijfplaats van de minderjarige tot het strikt noodzakelijke minimum dient te worden beperkt. Dat het kind inspraak heeft bij de plaatsing, als bepaald in het derde lid van artikel 30 van de richtlijn, is reeds bestaand recht. Dit vloeit voort uit artikel 40, vierde lid, jo. artikel 61 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg, waarin is bepaald dat het voogdijplan niet tot stand komt dan nadat hierover overleg is gepleegd met de minderjarige, of ingeval van plaatsing op basis van een indicatiebesluit uit artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.

Artikel III

De in artikel 14, eerste lid, en artikel 19, eerste lid, van de richtlijn neergelegde mogelijkheid om een verleende vluchtelingenstatus of subsidiaire-beschermingsstatus te beëindigen omdat de desbetreffende vreemdeling geen vluchteling meer is, dan wel niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, geldt volgens de bewoordingen van deze richtlijnbepalingen enkel ten aanzien van statussen die verleend zijn op grond van asielaanvragen die zijn ingediend ná inwerkingtreding van de richtlijn. De richtlijn is op 20 oktober 2004 in werking getreden. Het onderhavige artikel voorziet in het noodzakelijke overgangsrecht.

Artikel IV

Voor de inwerkingtreding van dit besluit is aangesloten bij het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 aan de richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 2).

De Staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

TRANSPONERINGSTABEL

In de tabel zijn enkel de richtlijnbepalingen opgenomen waarop het onderhavige besluit betrekking heeft. Een volledige transponeringstabel is opgenomen als bijlage bij de toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 aan de richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3, p. 14/15).

Richtlijn (art.)

Nieuwe regelgeving

4, eerste lid

3.114, eerste lid, Vb 2000

4, tweede lid

3.114, tweede lid, Vb 2000; nadere regelgeving in VV 2000

4, derde, vierde en vijfde lid

3.105a Vb 2000; nadere regelgeving in VV 2000

5, 6, 7, 8, 9 en 10

3.105a Vb 2000; nadere regelgeving in VV 2000

11, eerste lid

3.105c, eerste lid, Vb 2000

11, tweede lid

3.105c, derde lid, Vb 2000; nadere regelgeving in VV 2000

12, eerste en tweede lid

-

12, derde lid

3.107, eerste lid, Vb 2000

13

3.105b Vb 2000

14, eerste en derde lid

3.105c, eerste lid, Vb 2000

14, tweede lid

-

14, vierde lid

3.105c, tweede lid, Vb 2000

14, vijfde lid

3.105b Vb 2000

15

3.105d Vb 2000

16, eerste lid

3.105f, eerste lid, Vb 2000

16, tweede lid

3.105f, derde lid, Vb 2000; nadere regelgeving in VV 2000

17, eerste en tweede lid

3.105e Vb 2000

3.105f, tweede lid, Vb 2000

18

3.105e Vb 2000

19, eerste lid en derde lid,

3.105f, eerste en tweede lid, Vb 2000

19, vierde lid

-

22

3.121 Vb 2000; nadere regelgeving in VV 2000

24

3.105 Vb 2000

30, derde, vierde en zesde lid

61 Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven