Besluit van 10 december 2007 houdende wijziging van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg in verband met een gedeeltelijk nieuwe financieringswijze en verlenging van het besluit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Jeugd en Gezin, 17 oktober 2007, kenmerk: DJB/JZ-2802122, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;

Gelet op artikel 39, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg;

De Raad van State gehoord (advies van 19 november 2007, nummer W13.07.0379/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Jeugd en Gezin van 30 november 2007, kenmerk: DJB/JZ-2816673, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. De uitkering bureau jeugdzorg bestaat uit de som van de volgende bedragen:

    a. een bedrag voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet, op basis van het aantal minderjarigen voor wie de stichting deze taken heeft uitgevoerd in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor uitkering wordt verstrekt en de daartoe vastgestelde normbedragen, en

    b. een bedrag voor de uitvoering van de overige wettelijke taken, dat overeenkomt met het verschil tussen het bedrag dat de provincies in het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet ontvingen op grond van artikel 13 van de Wet op de jeugdhulpverlening en het bedrag, bedoeld in artikel 4, waarbij eerstbedoeld bedrag wordt vermeerderd met een door Onze Ministers vast te stellen bedrag, dat is gerelateerd aan de uitvoering door de stichting van de taak, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet, en de uitvoering door de stichting van de taak, bedoeld in artikel 5 van de wet, voor zover deze tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet werd uitgevoerd door de raad voor de kinderbescherming.

  • 2. De normbedragen, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden per onderscheiden taak vastgesteld bij regeling van Onze Ministers.

  • 3. Het bedrag voor de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a, kan worden verminderd indien het derde lid van artikel 2a van toepassing is.

B

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

  • 1. Onze Ministers stellen het bedrag voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, als volgt vast:

    a. de voorlopige vaststelling door vermenigvuldiging van het aantal minderjarigen voor wie de stichting in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt, de taken, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, heeft uitgevoerd, met de vastgestelde normbedragen, en

    b. de definitieve vaststelling door vermenigvuldiging van het aantal minderjarigen voor wie de stichting in het eerste jaar, voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt, de taken als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, heeft uitgevoerd, met de vastgestelde normbedragen.

  • 2. Het aantal minderjarigen, bedoeld in het eerste lid, is het gemiddelde van het aantal minderjarigen op de eerste dag van elke kalendermaand met uitsluiting van het aantal minderjarigen voor wie een persoon in dienst van een landelijke instelling als bedoeld in artikel 104, eerste lid, van de wet, de taak uitoefent, met uitzondering van de taken als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c en d, van de wet, waarvoor de regeling waarbij het normbedrag of de normbedragen worden vastgesteld anders bepaalt.

  • 3. Indien blijkt dat bij de definitieve vaststelling, bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal minderjarigen dat bepalend is voor de subsidie aan de stichting door de provincie, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onder c, van de wet, lager is dan de in het eerste lid onder b genoemde aantallen, vindt de definitieve vaststelling plaats op basis van die lagere aantallen.

C

In het eerste en tweede lid van artikel 3 wordt «in afwijking van artikel 2» telkens vervangen door: in afwijking van de artikelen 2 en 2a.

D

Artikel 8 komt te luiden:

  • 1. Onze Ministers stellen de uitkering bureau jeugdzorg, bedoeld in artikel 2, eerste lid, voorlopig vast uiterlijk dertien weken na ontvangst van de aanvraag. De definitieve vaststelling van de uitkering vindt plaats uiterlijk dertien weken nadat de provincie de gegevens, bedoeld in artikel 2a, tweede lid, heeft overgelegd. De provincie overlegt de gegevens uiterlijk vóór 1 juni van het uitvoeringsjaar.

  • 2. Onze Ministers stellen de uitkering zorgaanbod, bedoeld in artikel 4 vast binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3. De uitkeringen worden betaald in termijnen, volgens bij regeling van Onze Ministers vast te stellen schema.

E

In artikel 14 wordt «1 januari 2008» vervangen door: 1 januari 2009.

ARTIKEL II

Indien het bij koninklijke boodschap van 22 juli 2004 ingediende voorstel van wet tot Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) ( 29 702) tot wet wordt verheven en in werking treedt, vervalt artikel 12 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2008.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 10 december 2007

Beatrix

De Minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch-Ballin

Uitgegeven de negentiende december 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Met de invoering van de Wet op de jeugdzorg is voor de uitkering bureau jeugdzorg voor het gedeelte van de uitvoering van de taken als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de Wet op de jeugdzorg tevens een financieringssystematiek tussen het rijk en de provincies ingevoerd, die voorzag in een t-2 financiering waarbij de uitwerking voor een jaar werd bepaald door de aantallen in het tweede jaar voorafgaand aan de uitkering. Vanaf het moment van invoering van de Wet op de jeugdzorg kent de jeugdsector periodes van groei. Hierdoor werd van de provincies gevraagd om tijdelijk een verschil in financiering te overbruggen. Het kritiekpunt op deze wijze van financiering is dat de provincies onvoldoende financieel in staat zouden worden gesteld de Bureaus jeugdzorg adequaat te subsidiëren bij aanhoudende groei. Bovengenoemde berekeningswijze is in verband met de groei nimmer toegepast. In de afgelopen 2 jaren is de financiering gebaseerd op het daaraan voorafgaande jaar (t-1) en niet aan het tweede jaar voorafgaand (t-2) aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verzocht.

In verband met de aanhoudende groei in de jeugdzorg is besloten de financieringswijze in overeenstemming te brengen met de wijze waarop de provincies in de 2 voorafgaande jaren van middelen zijn voorzien. In het bestuurlijk overleg van 19 mei 2006 is besloten om de wettelijke t-2 systematiek structureel te wijzigen naar een systematiek van t-1 financiering. In onderhavige regeling wordt deze financieringswijze neergelegd. Opgemerkt wordt dat deze wijze van financieren alleen betrekking heeft op de uitkering bureau jeugdzorg voor het gedeelte van de uitvoering van de taken als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de Wet op de jeugdzorg (jeugdbescherming en jeugdreclassering). De wijze van financiering van de overige wettelijke taken van het bureau jeugdzorg en de wijze van financiering van het zorgaanbod blijft ongewijzigd.

Bovenstaande laat een beroep op het in artikel 3 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg genoemde hardheidsclausule onverlet. In het Bestuurlijk overleg van 6 september 2006 is overeenstemming bereikt over de criteria waaraan een beroep op de hardheidsclausule moet voldoen alvorens het rijk deze in behandeling kan nemen.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de uitkering bureau jeugdzorg geen subsidie is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Uitkeringen aan overheden zijn immers uitgezonderd van het subsidiebegrip. In artikel 9 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg zijn enkele bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklaard.

Ter uitvoering van artikel 109 van de Wet op de jeugdzorg is een ontwerp van dit besluit bekendgemaakt in de Staatscourant (7 augustus 2007, nr. 150/pag. 9) en voorgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal. Er zijn geen reacties binnengekomen.

2. Artikelsgewijs

Artikel I

Artikel 2a, lid 1

De doeluitkering wordt in twee trappen vastgesteld, namelijk door een voorlopige en een definitieve vaststelling. Het is niet mogelijk om de doeluitkering bureau jeugdzorg direct definitief vast te stellen, omdat de benodigde gegevens hiertoe, namelijk de realisatiecijfers aan het voorafgaande jaar, ontbreken. Ten behoeve van de definitieve vaststelling van de doeluitkering is het precieze aantal minderjarigen noodzakelijk voor wie het bureau jeugdzorg de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de Wet op de jeugdzorg, heeft uitgevoerd. Op 1 oktober (artikel 30 Wjz) is het boekjaar – het boekjaar voorafgaand aan de uitkering (t-1) – nog niet afgerond en zijn de realisatiecijfers derhalve nog niet beschikbaar. Om deze reden is een voorlopige vaststelling van de uitkering eerst noodzakelijk. De voorlopige vaststelling fungeert feitelijk als een voorschot teneinde de provincies tijdig van financiële middelen te kunnen voorzien.

De voorlopige vaststelling vindt uiterlijk dertien weken na 1 oktober t-1 (artikel 8) plaats op basis van het in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt (t-2) gerealiseerde volume. De definitieve vaststelling vindt in de loop van het uitvoeringsjaar (dus het jaar t) plaats op basis van de gerealiseerde productie t-1 (voorzien van accountantsverklaring). Bij de beschikking betreffende de voorlopige vaststelling zal ten behoeve van de door de provincies aan te leveren gegevens een format worden meegezonden. Hierin wordt het twaalfmaandsgemiddelde (t-1) weergegeven, dat wil zeggen het jaargemiddelde van het aantal door de rechter aan het bureau jeugdzorg toegewezen zaken aan het begin van elke maand.

Artikel 2a, lid 2

De formulering voor wanneer van de normbedragen afgeweken mag worden is aangescherpt. In de praktijk bestaat voor een aantal specifieke vormen van jeugdreclassering, namelijk ITB Harde kern, ITB Criem en STP een andere financieringsarrangement. Voor deze drie vormen geldt een capaciteit en wordt het normbedrag in een bedrag per maand uitgedrukt.

Artikel 2a, lid 3

De provincies dienen in hun uitvoeringsprogramma, in het begrotingsdeel (artikel 32, lid 2, onder c, Wet op de jeugdzorg), aan te geven welk volume zij in het uitvoeringsjaar (t) aan het bureau jeugdzorg zullen subsidiëren. De bureaus jeugdzorg kunnen aanspraak ontlenen aan de in de uitvoeringsprogramma’s, in het begrotingsdeel, opgenomen aantallen. Hierdoor worden de provincies gestimuleerd zich een oordeel te vormen over de te subsidiëren capaciteit op basis waarvan vooraf duidelijkheid kan worden gegeven aan het bureau jeugdzorg over het subsidieniveau. De aanpassing in het uitvoeringsjaar (t) kan nooit hoger zijn dan het volume dat door provincies is gehanteerd bij de bepaling van de subsidie aan de stichting bureau jeugdzorg. Wel blijft in geval van – sterke – groei in het aantal zaken gedurende het uitvoeringsjaar (t) de mogelijkheid voor provincies bestaan om een beroep te doen op de hardheidsclausule.

Met deze systematiek ontstaat een evenwichtige risicoverdeling tussen Rijk en provincies omtrent de uitvoering door bureau jeugdzorg. Hierbij zullen enerzijds provincie en bureau jeugdzorg trachten een zo accuraat mogelijk beeld te vormen omtrent de benodigde capaciteit in jaar t en anderzijds wordt het Rijk hierdoor beter in staat te stellen te anticiperen op de ontwikkeling in het aantal zaken en zich in te spannen voor voldoende middelen op de begroting ten behoeve van de uitvoering.

Artikel 3

De hardheidsclausule kan worden ingeroepen ten behoeve van de uitkering bureau jeugdzorg. Nu de bepaling van de hoogte van de uitkering bureau jeugdzorg geregeld wordt in de artikelen 2 en 2a, dient naar beide artikelen verwezen te worden.

Artikel 8, lid 1

Binnen 13 weken na ontvangst van het uitvoeringsprogramma – de aanvraag – zal de doeluitkering voorlopig bepaald worden op basis van de aantallen t-2 voor wat betreft de maatregelen jeugdbescherming en jeugdreclassering (artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, Wjz). Het twaalfmaandsgemiddelde t-1 wordt als bijlage met de provinciale jaarrekening ingediend in de loop van het uitvoeringsjaar. Vervolgens zal uiterlijk 13 weken na ontvangst van deze stukken de doeluitkering definitief worden vastgesteld. Zoals in artikel 2a, lid 3, is aangegeven zal hierbij het volume worden betrokken dat de provincies in hun uitvoeringsprogramma’s hebben opgenomen.

Artikel 14

Ingevolge artikel 14 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg vervalt dat besluit met ingang van 1 januari 2008. Onderhavige wijziging voorziet in een verlenging van de werking van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg door vaststelling van de vervaldatum op 1 januari 2009. Deze verlenging is noodzakelijk omdat er meer tijd nodig is dan voorzien voor de uitwerking van de nieuwe financieringssystematiek die gericht is op de uitkering zorgaanbod als genoemd in artikel 2, eerste lid, onder b. Onder begeleiding van een onafhankelijke adviseur en in samenwerking met het Inter-Provinciaal Overleg zijn de contouren van een nieuwe financieringssystematiek inmiddels uitgedacht. De verwachting is dat de nieuwe financieringssystematiek per 1-1-2009 daadwerkelijk kan worden ingevoerd.

Artikel II

Artikel 12 wordt overbodig zodra de vierde tranche Awb in werking treedt.

De Minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2008, nr. 5.

Naar boven