Besluit van 10 december 2007, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 3 oktober 2007, directie Wetgeving, nr. 5506106/07/6;

Gelet op de artikelen 151a, zesde en negende lid, 151b, derde en vijfde lid, 195a, vierde en vijfde lid, en 195d, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikelen 2, vijfde en zesde lid, en 5, tweede en derde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden;

De Raad van State gehoord (advies van 23 november 2007, nr. W03.07.0357/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 30 november 2007, directie Wetgeving, nr. 5519016/07/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

  • 2. Met een veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan wordt voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld een strafbeschikking die onherroepelijk is geworden.

B

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. DNA-onderzoek wordt verricht in het laboratorium van het instituut, tenzij het vanwege de capaciteit van het insituut noodzakelijk is dat het DNA-onderzoek in het laboratorium van een ander instituut wordt verricht dan wel de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris opdracht heeft gegeven dat het DNA-onderzoek in een laboratorium van een ander instituut wordt verricht.

2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een tweede lid ingevoegd, dat luidt:

  • 2. Als laboratorium van een ander instituut als bedoeld in het eerste lid, komt slechts in aanmerking:

    a. het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden of een ander laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek, dan wel

    b. een laboratorium dat gevestigd is in het buitenland, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.

3. In het derde lid wordt «een laboratorium als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: een laboratorium als bedoeld in het tweede lid.

C

In artikel 14, zesde lid, wordt «179,» vervangen door «179, 240b,» en wordt «273a» vervangen door «273f».

D

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Rechtstreekse toegang tot de DNA-databank hebben:

    a. de ambtenaren die werkzaam zijn binnen het instituut, voorzover zij deze nodig hebben voor een goede vervulling van de aan hen door Onze Minister opgedragen taak, en

    b. de medewerkers van een nationaal contactpunt als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het op 27 mei 2005 te Prüm totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie (Trb. 2005, 197), voorzover zij deze nodig hebben ter uitvoering van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van dat verdrag.

    De binnen het instituut werkzame ambtenaren hebben tevens rechtstreekse toegang tot het centrale register, bedoeld in artikel 6, voorzover zij deze nodig hebben voor een goede vervulling van de aan hen door Onze Minister opgedragen taak.

2. In het tweede lid, onder d, wordt «dan wel» vervangen door: en.

3. In het tweede lid, onder e, wordt «het Centraal Justitieel Incassobureau, bedoeld in artikel 1 van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau» vervangen door: de Justitiële Informatiedienst.

4. In het vijfde, zesde, achtste en negende lid wordt «het Centraal Justitieel Incassobureau» vervangen door: de Justitiële Informatiedienst.

E

In artikel 16, tweede lid, vervalt «het voldoen aan ter voorkoming van strafvervolging gestelde voorwaarden,».

ARTIKEL II

In strafzaken waarin voor de inwerkingtreding van de artikelen II, onder O tot en met R, III, IV en VI van de Wet OM-afdoening voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging zijn gesteld overeenkomstig de artikelen 74 en 74c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 36 en 37 van de Wet op de economische delicten, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 85 van de Waterschapswet, blijven de artikelen die door artikel I, onder A en E, van dit besluit gewijzigd worden, van toepassing zoals zij luidden voor de inwerkingtreding van artikel I, onder A en E, van dit besluit.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt, voor zover het betreft:

a. artikel I, onder B, C en D, onder 2 tot en met 4, in werking met ingang van 1 januari 2008,

b. artikel I, onder D, onder 1, in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 21 november 2006 ingediende voorstel van wet tot goedkeuring van het op 27 mei 2005 te Prüm totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie (Trb. 2005, 197) (30 881) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt,

c. de artikelen I, onder A en E, en II in werking op het tijdstip waarop de Wet OM-afdoening in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 december 2007

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de achttiende december 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit beoogt het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een aantal punten te wijzigen.

De belangrijkste wijziging behelst de mogelijkheid voor de nationale contactpunten van de staten die partij zijn bij het op 27 mei 2005 te Prüm totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie (Trb. 2005, 197) (hierna aangeduid als: het verdrag), tot het verkrijgen van rechtstreekse toegang tot de Nederlandse DNA-databank. In de toelichting op artikel I, onder D, wordt daarover uitleg gegeven.

Verder heeft het onderhavige besluit tot doel de artikelen 1 en 16 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken te wijzigen in verband met de invoering van wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening) (Stb. 2006, 330). In de toelichting op de artikelen I, onder A en E, en II wordt op de inhoud van deze wijzigingen ingegaan.

In de derde plaats heeft dit besluit tot doel ervoor te zorgen dat het Nederlands Forensisch Instituut (hierna afgekort als: NFI) de zelfstandige bevoegdheid heeft om DNA-onderzoeken uit te besteden aan een laboratorium van een ander instituut, indien dat vanuit capacitaire overwegingen van belang is. Voor de achtergrond en de inhoud daarvan wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder B.

Tot slot strekt het besluit ertoe dat in de lijst van gewelds- en zedenmisdrijven die in artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek is opgenomen, twee wijzigingen worden aangebracht. Voor de inhoud van deze wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder C.

Over het ontwerpbesluit is advies uitgebracht door het College bescherming persoonsgegevens. Het College kan zich inhoudelijk verenigen met het ontwerpbesluit, maar heeft wel een aantal opmerkingen die direct dan wel indirect daarop betrekking hebben. Deze worden in paragraaf 2 besproken.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onder A

Bij de Wet OM-afdoening wordt in het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid geïntroduceerd om een strafbeschikking uit te vaardigen, indien wordt vastgesteld dat een overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar. Een strafbeschikking komt, wat haar rechtskarakter betreft, in grote lijnen overeen met een rechterlijke veroordeling. De introductie van de strafbeschikking leidt er dan ook toe dat bij artikel I, onder A, aan artikel 1 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een tweede lid wordt toegevoegd dat erin voorziet dat voor de toepassing van dat besluit een onherroepelijke strafbeschikking gelijk wordt gesteld met een rechterlijke veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan. Deze wijziging heeft tot gevolg dat het openbaar ministerie het NFI op grond van artikel 6, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken ook in kennis moet stellen van met een onherroepelijk geworden strafbeschikking afgedane zaken waarin DNA-onderzoek is verricht. Ook is deze wijziging van betekenis voor artikel 18 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Als aan een strafbeschikking DNA-onderzoek en vastlegging van het profiel van de verdachte is voorafgegaan, dienen voor de vernietiging van dat profiel de termijnen te gelden die in artikel 18 zijn voorzien. Hetzelfde geldt indien voor een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv een onherroepelijk geworden strafbeschikking is uitgevaardigd, waarin een taakstraf is opgelegd, en vervolgens op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden celmateriaal is verzameld op basis waarvan een DNA-profiel is bepaald en verwerkt. Verlenging van de in artikel 18 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bedoelde termijnen op basis van artikel 18, derde lid, van dat besluit dient voorts ook mogelijk te zijn bij een onherroepelijke strafbeschikking ter zake van een ander misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Tenslotte dient de kennisgeving door het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 18, negende lid, tevens een onherroepelijke strafbeschikking te betreffen.

Artikel I, onder B

Op dit moment is er sprake van een behoorlijke toename van het aantal aan het NFI aangeboden sets van celmateriaal dat afgenomen is van veroordeelden in het kader van de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hoewel het NFI de afgelopen jaren de verwerkingscapaciteit fors heeft uitgebreid, kan door het stijgende aanbod van celmateriaal niet voorkomen worden dat achterstanden ontstaan in het verwerken van het celmateriaal tot DNA-profielen. Ook in de sfeer van gecompliceerde DNA-onderzoeken, met name bij de zeer ernstige misdrijven, is een stijging van het aanbod waarneembaar.

Daar waar er capaciteitstekorten ontstaan, biedt artikel 7, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de ruimte DNA-onderzoeken te laten uitvoeren door een ander laboratorium in binnen- of buitenland dat geaccrediteerd is en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. Uitbesteding van DNA-onderzoeken is ingevolge dat artikellid echter alleen maar mogelijk indien de officier van justitie of de rechter-commissaris daartoe opdracht heeft gegeven. Inmiddels is gebleken dat deze procedure te omslachtig is in geval er grote hoeveelheden standaard DNA-onderzoeken dienen te worden verricht. Het NFI is zeer wel in staat om aan de hand van zijn beschikbare capaciteit te bepalen of die onderzoeken door het laboratorium van het NFI kunnen worden uitgevoerd of dat het effectiever en efficiënter is deze uit te besteden aan een laboratorium van een ander instituut. Een opdracht van een officier van justitie of een rechter-commissaris heeft in die situatie geen toegevoegde waarde. Bovendien kunnen deze functionarissen niet de afweging maken of het vanwege capacitaire redenen beter is uit te wijken naar het laboratorium van een ander instituut. Die afweging kan alleen het NFI zelf maken. Om die reden wordt bij artikel I, onder B, het NFI de zelfstandige bevoegdheid gegeven om voor de uitvoering van DNA-onderzoeken een ander laboratorium in te schakelen. Daarnaast blijft de bevoegdheid van de officier van justitie en de rechter-commissaris bestaan om in voorkomend geval een DNA-onderzoek elders te laten verrichten. Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een buitenlands laboratorium over meer geavanceerde methodieken beschikt dan op dat moment in Nederland voorhanden zijn.

Overigens betekent het uitbesteden van DNA-onderzoeken door het NFI aan een ander instituut niet dat uit deze onderzoeken geen werkzaamheden meer voor het NFI voortvloeien. Het NFI dient de DNA-profielen die in een ander laboratorium zijn vervaardigd, in de DNA-databank op te nemen en te vergelijken met de andere daarin verwerkte profielen. Van die vergelijking en de informatie die het NFI heeft verkregen van het andere laboratorium, dient een deskundige van het NFI vervolgens een rapport op te stellen ten behoeve van de betrokken officier van justitie of rechter-commissaris.

Ik onderschrijf het standpunt van het College bescherming persoonsgegevens dat het uitwijken naar andere laboratoria onder scherpe voorwaarden dient te geschieden. Om die reden zijn deze voorwaarden in het huidige artikel 7, eerste lid, opgenomen. Uitbesteding van DNA-onderzoeken aan het laboratorium van een ander instituut is ingeval het om een Nederlands laboratorium gaat, alleen toegestaan indien het door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. Ingeval het een buitenlands laboratorium betreft, is uitbesteding van DNA-onderzoeken slechts geoorloofd indien het door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. Deze eisen zijn gesteld om te garanderen dat het DNA-onderzoek deugdelijk en zorgvuldig wordt uitgevoerd en dat de resultaten van het DNA-onderzoek dientengevolge als betrouwbaar kan worden aangemerkt. In de praktijk gebeurt het nu ook al dat, als gevolg van de capaciteitsproblemen bij het NFI, gebruik wordt gemaakt van de expertise en diensten van het laboratorium voor forensisch DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden en buitenlandse laboratoria, met name laboratoria in Engeland. Dat geldt ook in het geval een buitenlands laboratorium over meer geavanceerde methodieken beschikt dan op dat moment in Nederland voorhanden zijn.

Het onderhavige besluit brengt uitsluitend wijziging in de bevoegdheid tot uitbesteding van DNA-onderzoeken. Die bevoegdheid berust als gevolg van artikel I, onder B, niet uitsluitend meer bij de officier van justitie en de rechter-commissaris, maar komt ook te liggen bij het NFI.

Dit besluit leidt niet tot verandering van de voorwaarden waaraan het laboratorium van dat andere instituut moet voldoen. Het wijzigt enkel en alleen de plaats waar de voorwaarden in artikel 7 worden vermeld. Deze worden vanwege de leesbaarheid van dat artikel van het eerste naar het tweede lid overgeheveld. Het eerste lid zou, gelet op de aanvulling van dat lid met de zelfstandige bevoegdheid van het NFI om DNA-onderzoeken elders te laten verrichten, anders te omvangrijk worden. In het licht daarvan zie ik dan ook geen aanleiding om de voorwaarden in de nota van toelichting uit te schrijven. Met de voorwaarden die het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken reeds stelt aan de buitenlandse laboratoria, acht ik verder deze laboratoria voldoende afgegrensd en zie ik geen noodzaak deze laboratoria nader te begrenzen, zoals het College adviseert.

Verder acht ik het onnodig, zoals het College adviseert, om de extra kwaliteitseisen die het NFI zichzelf naast de hierboven bedoelde voorwaarden heeft gesteld, zoals het treffen van maatregelen om contaminatie te voorkomen, in het nieuwe artikel 7, tweede lid, vast te leggen. Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zou daarmee verder gaan dan de eisen die thans in Europees verband zijn afgesproken. Wel is het de bedoeling dat het NFI in het bewerkerscontract dat het op grond van artikel 14 van de Wet bescherming persoonsgegevens verplicht is te sluiten met een ander laboratorium, deze kwaliteitseisen zal opnemen. Daardoor is afdoende verzekerd dat de extra waarborgen die het NFI heeft getroffen om DNA-onderzoeken op een deugdelijke en zorgvuldige te kunnen uitvoeren, ook in acht worden genomen door de andere laboratoria die voldoen aan de voorwaarden.

De algemene regels voor het verwerken van persoonsgegevens uit de Wet bescherming persoonsgegevens zijn ook van toepassing op het verwerken van het celmateriaal en de DNA-profielen die bij het NFI aanwezig zijn. Dat impliceert dat artikel 14 van deze wet ook van toepassing is indien het NFI in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris DNA-onderzoeken in het laboratorium van een ander instituut laat verrichten dan wel op eigen initiatief DNA-onderzoeken uitbesteedt. Het andere instituut is in die situatie te beschouwen als bewerker als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Het NFI is – namens de Minister van Justitie – ingevolge het tweede lid van artikel 14 verplicht met dat instituut een bewerkersovereenkomst te sluiten. In de praktijk gebeurt dit ook al. Zo heeft het NFI namens de Minister van Justitie met het laboratorium voor forensisch DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden een bewerkersovereenkomst gesloten. Daarin zijn de verplichtingen voor dat laboratorium vastgelegd, zoals de verplichting tot geheimhouding en het treffen van de nodige beveiligingsmaatregelen, waartoe artikel 14 dwingt. Ook met de andere laboratoria waarnaar het NFI onder omstandigheden, uitwijkt, worden bewerkerscontracten gesloten waarin dezelfde afspraken worden gemaakt als met het instituut in Leiden. Anders dan het College bescherming persoonsgegevens zie ik dan ook niet het gevaar dat ten aanzien van verschillende laboratoria verschillende afspraken worden gemaakt en dat het daarom nodig is dat in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een grondslag wordt gecreëerd voor een ministeriële regeling waarin deze afspraken worden verankerd, opdat er eenduidige contractsbepalingen worden geformuleerd. Bovendien acht ik daartoe geen noodzaak aanwezig nu de elementen die in het bewerkerscontract moeten worden vastgelegd, zijn opgesomd in artikel 14 van de Wet bescherming persoonsgegevens en dit artikel van toepassing is op het NFI, ook in het geval het NFI nu in opdracht van een de officier van justitie of de rechter-commissaris DNA-onderzoeken uitbesteedt.

Artikel I, onder C

De wet van 1 juni 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie (computercriminaliteit II) (Stb. 2006, 300) is met ingang van 1 september 2006 in werking getreden, met uitzondering van artikel I, onder L, voor zover het artikel 273d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht betreft, dat met ingang van 1 september 2007 in werking is getreden. Bij artikel I, onder L, van die wet is artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht dat mensenhandel strafbaar stelt, vernummerd tot 273f. In de lijst van gewelds- en zedenmisdrijven die in artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is opgenomen, wordt echter nog verwezen naar artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht in plaats van naar artikel 273f. Artikel I, onder C, van dit besluit heeft tot doel om aan die situatie een einde te maken en de verwijzing naar het misdrijf als omschreven in artikel 273a te vervangen door een verwijzing naar artikel 273f.

Deze aanpassing is ook van invloed op de opsomming van de gewelds- en zedenmisdrijven die in het Besluit van 12 januari 2005, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Stb. 2005, 18) is opgenomen. Die opsomming is immers gelijk aan de opsomming van misdrijven uit artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Het is daarom de bedoeling dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, gelijktijdig een besluit in werking treedt dat tot doel heeft de in het inwerkingtredingsbesluit opgenomen opsomming van misdrijven inhoudelijk gelijk te maken aan de voorgestelde aangepaste opsomming in artikel 14, zesde lid. Dat betekent dat in die opsomming artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht wordt vervangen door artikel 273f.

Aan de opsomming van gewelds- en zedenmisdrijven uit het besluit van 12 januari 2005 is bij artikel 1 van het besluit van 27 juni 2006, houdende aanvulling van de opsomming van de gewelds- en zedenmisdrijven waarop de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van toepassing is (Stb. 2006, 312), het misdrijf als omschreven in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (kinderpornografie) toegevoegd. Dit misdrijf ontbreekt nog in de lijst van misdrijven die in artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is opgenomen. Artikel I, onder C, heeft daarom tevens tot doel dit misdrijf toe te voegen aan die lijst.

Artikel I, onder D

Op 27 mei 2005 is te Prüm het in de inleiding genoemde verdrag inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie totstandgekomen. Het wetsvoorstel dat tot goedkeuring van het verdrag strekt, is op 12 juni 2007 door de Tweede Kamer aanvaard (Kamerstukken II 2006/07, 30 881, nr. A). Een belangrijk terrein waarop de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking die het verdrag beoogt, plaatsvindt, is de informatieuitwisseling op het gebied van DNA-onderzoek. Het verdrag versoepelt de samenwerking op het terrein van DNA-onderzoek. Het houdt in dat de Verdragsluitende Partijen gehouden zijn aan het nationale contactpunt van een staat, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het verdrag ter opsporing van strafbare feiten in individuele gevallen (artikel 3, eerste lid) rechtstreeks, on-line toegang te verlenen tot de DNA-profielen in de DNA-databank van de andere Verdragsluitende Partij en de daarbij behorende kenmerken. Deze gegevens worden in artikel 2, tweede lid, van het verdrag, aangeduid als linkgegevens. Op die wijze kan een Verdragsluitende Partij eenvoudig en snel een DNA-profiel van een spoor uit een nog niet-opgeloste strafzaak vergelijken met de profielen die zijn opgenomen in de DNA-databank van de andere Verdragsluitende Partij, zonder dat daarvoor een rechtshulpverzoek nodig is. Een rechtshulpverzoek is pas nodig indien sprake is van een hit met het DNA-profiel van een bekend persoon. Via het rechtshulpverzoek kunnen de bij dat profiel behorende persoons- en zaaksgegevens worden opgevraagd (zie artikel 5), want het verdrag staat toegang tot deze gegevens niet toe. Het is de bedoeling het NFI, de beheerder van de DNA-databank, aan te wijzen als nationaal contactpunt voor Nederland.

Daarnaast biedt het verdrag het nationale contactpunt van een Verdragsluitende Partij ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten de mogelijkheid tot het uitvoeren van zogenoemde geautomatiseerde bulkvergelijkingen van DNA-profielen van openstaande strafzaken met de DNA-profielen uit de databank van een andere Verdragsluitende Partij (artikel 4, eerste lid). Deze bulkvergelijkingen kunnen uitsluitend met wederzijds goedvinden plaatsvinden en indien het nationale recht van de verzoekende staat hierin voorziet. Nederland heeft in de Gemeenschappelijke verklaring bij het verdrag neergelegd dat het als uitgangspunt hanteert, dat de werkprocedure met betrekking tot de artikelen 3 en 4 op dezelfde wijze verloopt, in de zin dat de Verdragsluitende Partijen toegang krijgen tot de linkgegevens van de Nederlandse DNA-databank met het recht deze geautomatiseerd te bevragen door middel van een vergelijking van hun DNA-profielen met de DNA-profielen van de Nederlandse DNA-databank, ongeacht of het een vergelijking in een individueel geval betreft of niet. Hiervoor zij verwezen naar onderdeel V van de Gemeenschappelijke verklaring.

Met het oog op het vorenstaande voorziet artikel I, onder D, van dit besluit erin dat artikel 15, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een zodanige wijze wordt gewijzigd dat niet langer alleen de binnen het NFI werkzame ambtenaren rechtstreekse toegang hebben tot de DNA-databank, maar ook de nationale contactpunten van de staten die het verdrag hebben ondertekend, voorzover die toegang nodig is ter uitvoering van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van het verdrag.

Naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 15, eerste lid, maakt het College bescherming persoonsgegevens vier opmerkingen die samenhangen met het Verdrag van Prüm. In de eerste plaats raadt het College de Minister van Justitie aan te voorzien in een overzicht van de DNA-wetgeving, de toegestane opsporingspraktijken en de opgenomen categorieën van DNA-profielen in de DNA-databanken van de andere Verdragsluitende Staten bij het verdrag. Dit advies lijkt te zijn ingegeven vanuit de gedachte dat er risico’s zijn verbonden aan het rechtstreeks on-line bevragen van de DNA-databank van de ene Verdragsluitende Partij door een andere Verdragsluitende Partij. Ik zie deze risico’s niet, nu artikel 2, eerste lid, van het verdrag uitsluitend rechtstreekse toegang toestaat tot de DNA-profielen uit de databank van een andere Verdragsluitende Partij, en niet ook tot de bij die profielen behorende persoons- en zaaksgegevens. Voor deze constructie is gekozen om te waarborgen dat geen ongewenste inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van degenen wier profielen in de databank zijn verwerkt, worden gemaakt. Eerst indien er sprake is van een hit tussen een DNA-profiel uit de DNA-databank van de bevragende staat met de DNA-profielen die zijn opgenomen in de Nederlandse DNA-databank, kan de bevragende Verdragsluitende Partij slechts via een rechtshulpverzoek, overeenkomstig de waarborgen die op dat punt thans in Nederland gelden, de beschikking verkrijgen over de persoons- en zaaksgegevens. Dit betekent dat per geval, overeenkomstig het Nederlands recht, wordt beoordeeld of tot verstrekking van deze gegevens wordt overgegaan. Nederland behoudt dus de volledige controle over de gegevens. Tegen deze achtergrond acht ik het niet relevant dat Nederland over een overzicht, zoals het College adviseert, beschikt.

In de tweede plaats wijst het College bescherming persoonsgegevens op de relatie tussen artikel 11, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens en punt 6 van het uitvoeringsbesluit bij het verdrag en vraagt mij in te gaan op de toepasselijke maatregelen die Nederland heeft getroffen om de volledigheid van voor andere partijen te bevragen DNA-profielen te waarborgen. Deze vraag stelt het College tegen de achtergrond van de intentie die het NFI in zijn jaarverslag over 2006 op blz. 32 uitspreekt om het openbaar ministerie te stimuleren om vaker en sneller afloopberichten naar het NFI te sturen opdat DNA-profielen van personen die niet langer als verdachte kunnen worden aangemerkt en DNA-profielen van sporen die hits met DNA-profielen van verdachten of veroordeelden hebben gegeven, sneller uit de DNA-databank verwijderd kunnen worden. In deze intentie leest het College dat de DNA-profielen in DNA-databank kennelijk niet juist en nauwkeurig zijn.

Ik wil voorop stellen dat het voor de betrokken persoon en de rechtshandhaving van groot belang is dat het openbaar ministerie op het moment waarop het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat voorschrijft, aan het NFI meldt wanneer DNA-profielen dienen te worden vernietigd. Probleem is echter dat het huidige geautomatiseerde Communicatiesysteem Openbaar Ministerie – Parket Administratie Systeem, kortweg COMPAS genoemd, niet is ingericht om de officier van justitie erop te attenderen dat het DNA-profiel van een bepaalde verdachte moeten worden vernietigd en ook niet geschikt is om het NFI digitaal op de hoogte te stellen van dat feit. Bij gebrek aan geautomatiseerde ondersteuning dient het openbaar ministerie thans per zaak te onderzoeken of een termijn uit het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is verlopen en indien dat het geval is, dit per brief aan het NFI te melden. Hierdoor zijn grote achterstanden opgelopen in het terugmeldingsproces. Deze problematiek heeft al geruime tijd mijn aandacht en wordt als volgt verholpen.

Omdat COMPAS niet geschikt is om aan de voorwaarden van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken te kunnen voldoen en de beoogde opvolger van dit geautomatiseerde registratiesysteem, het zogenaamd Geïntegreerd Proces Systeem (GPS), langer op zich laat wachten dan aanvankelijk werd verwacht (zie ook mijn brief van 12 december 2006, Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI en 29 271, nr. 29) is het tijdelijk DNA-registratiesysteem ROOD op een zodanige wijze aangepast dat de arrondissementsparketten met behulp van dat systeem – in afwachting van het GPS – eenvoudiger kunnen nagaan welke vervolgacties dienen te worden ondernomen in een bepaalde strafzaak waarin DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden. Ook kunnen zij met behulp van dat systeem afloopberichten verzenden aan het NFI. Met ingang van 15 oktober 2007 werken alle parketten met dit aangepaste systeem. Daarnaast zijn met name de grote parketten, zoals Amsterdam en Rotterdam, die grote achterstanden hebben opgelopen, thans bezig met een inhaalslag om na te gaan of de DNA-profielen in de zaken waarvoor zij op enig moment opdracht tot een DNA-onderzoek hebben gegeven, nog wel rechtmatig in de DNA-databank zijn verwerkt. In die gevallen waarin de DNA-profielen al vernietigd hadden moeten zijn, zullen zij een afloopbericht aan het NFI sturen. Teneinde te voorkomen dat een DNA-profiel dat oorspronkelijk rechtmatig in de DNA-databank is opgeslagen, nadien ten onrechte, omdat het al vernietigd had moeten zijn, in een nieuwe strafzaak een rol speelt, controleert het openbaar ministerie in de tussentijd telkens indien er hit is ontstaan tussen een DNA-profiel van een spoor en een DNA-profiel van een verdachte, of het laatstbedoelde DNA-profiel nog rechtmatig in de DNA-databank is opgenomen. Deze extra controle zal, voor zolang dat nodig is, ook plaatsvinden zodra een Verdragsluitende Partij een rechtshulpverzoek indient vanwege een hit die zich heeft voorgedaan bij een rechtstreekse bevraging van de Nederlandse DNA-databank in het kader van het Verdrag van Prüm. Mocht uit die controle blijken dat het DNA-profiel waarmee de hit heeft plaatsgevonden, al uit de DNA-databank verwijderd had moeten zijn, dan zal de officier van justitie dit aan die Verdragsluitende Partij mededelen en het rechtshulpverzoek niet inwilligen.

In de derde plaats is het College van oordeel dat de toepassing van een in Nederland niet toegestane zoekstrategie, zoals het zoeken naar familiebanden, door een andere Verdragsluitende Partij ten aanzien van de DNA-profielen in de Nederlandse DNA-databank niet zonder meer mogelijk moet zijn. In dit kader adviseert het College de Minister van Justitie maatregelen te nemen om de toepassing van ongewenste zoekstrategieën te voorkomen.

In de zin van het Verdrag van Prüm is er alleen maar sprake van een hit indien een DNA-profiel uit de DNA-databank van de bevragende Verdragsluitende Partij volledig identiek is aan een DNA-profiel uit de DNA-databank van een andere Verdragsluitende Partij. De software die Duitsland, Oostenrijk en Nederland gezamenlijk hebben ontwikkeld die nodig is voor het on-line vergelijken van de DNA-profielen, is derhalve niet bedoeld en geschikt voor het zoeken naar familiebanden. Het treffen van maatregelen als door het College bedoeld, is dan ook niet nodig.

In de vierde en laatste plaats vraagt het College zich af welke waarborgen zijn getroffen ten aanzien van DNA-profielen waarvan niet duidelijk is of deze wel in de DNA-databank hadden mogen worden opgenomen. Het College noemt in dit verband de DNA-profielen van minderjarigen.

Artikel 2, eerste lid, van het Verdrag van Prüm voorziet erin dat de verwerking van de DNA-profielen overeenkomstig het nationale recht geschiedt. Iedere Verdragsluitende Partij heeft, met andere woorden, de vrijheid te bepalen welke DNA-profielen in de nationale DNA-databank worden opgeslagen. Indien de DNA-profielen eenmaal zijn opgenomen, bestaat op grond van artikel 2, eerste lid, van het verdrag de verplichting deze DNA-profielen beschikbaar te stellen voor rechtstreekse, on-line vergelijking ten behoeve van de andere Verdragsluitende Partijen. Voor wat betreft Nederland zijn in artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de categorieën DNA-profielen die in de DNA-databank worden verwerkt, limitatief opgesomd. Hieronder vallen de DNA-profielen van verdachten ter zake van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en van veroordeelden ter zake van gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Deze DNA-profielen worden dus ook beschikbaar gesteld voor de andere Verdragsluitende Partijen. Artikel 14, vierde lid, maakt voor wat betreft het verwerken van DNA-profielen van verdachten en veroordeelden geen onderscheid tussen minder- en meerderjarigen. De onduidelijkheid die het College op dit punt lijkt te veronderstellen, onderschrijf ik niet. In dit verband verwijs ik ook naar het antwoord dat de toenmalige Minister van Justitie heeft gegeven op vraag 5 van het lid De Wit over het afnemen van een DNA-profiel bij minderjarigen (Aanhangsel Handelingen II 2005/06, nr. 1401).

Artikel I, onder E

Thans bestaat op grond van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten de bevoegdheid voor de aanvang van de terechtzitting een transactie aan te gaan met de verdachte van een overtreding of een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan zes jaar is gesteld. De transactiebevoegdheid houdt in dat een of meer voorwaarden worden gesteld ter voorkoming van strafvervolging. Zoals is aangegeven bij de toelichting op artikel I, onder A, wordt bij de Wet OM-afdoening een bevoegdheid ingevoerd om strafbeschikkingen uit te vaardigen. Deze bevoegdheid komt in de plaats van de transactiebevoegdheid.

De omvorming van de transactiebevoegdheid tot een bevoegdheid een strafbeschikking uit te vaardigen vergt een wijziging van artikel 16, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en wel om de volgende redenen.

Zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is opgeslagen, niet langer kan worden aangemerkt als verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, worden zijn celmateriaal en zijn daaruit verkregen DNA-profiel terstond vernietigd. Deze waarborg is vastgelegd in artikel 17 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Van een dergelijke omstandigheid is blijkens artikel 16, tweede lid, van dat besluit bijvoorbeeld sprake indien de verdachte heeft voldaan aan de ter voorkoming van strafvervolging gestelde voorwaarden.

Als aan de transactievoorwaarden wordt voldaan, is strafvervolging en daarmee bestraffing uitgesloten en is het logisch dat het DNA-profiel van de verdachte wordt vernietigd. Hij kan immers niet langer als verdachte worden aangemerkt. Bij de strafbeschikking ligt dat anders. Zij strekt niet ter voorkoming van vervolging maar is een vorm waarin het openbaar ministerie de zaak kan vervolgen en bestraffen. Anders dan de transactie kan de strafbeschikking derhalve niet gelden als een omstandigheid die de plicht van het openbaar ministerie activeert het NFI daarvan in kennis te stellen met het oog op de alsdan op basis van artikel 17 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorgeschreven vernietiging door het NFI van het DNA-profiel. De reden daarvan is dat de strafbeschikking, die uit haar aard op een schuldvaststelling berust, bepaalde straffen, maatregelen en aanwijzingen kan bevatten, en in zoverre met een rechterlijke veroordeling te vergelijken is. Het vorenstaande heeft ertoe geleid dat bij artikel I, onder E, in artikel 16, tweede lid, de woorden «het voldoen aan ter voorkoming van strafvervolging gestelde voorwaarden,» komen te vervallen.

Voor transacties die na de datum waarop dit besluit in werking treedt, worden aangeboden, blijft de oude regeling van artikel 16, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wel gelden. Hiervoor wordt verwezen naar artikel II van het onderhavige besluit.

Het College bescherming persoonsgegevens meent in zijn reactie op het ontwerp-Besluit OM-afdoening en het onderhavige besluit dat het, gegeven de omstandigheid dat een onherroepelijke strafbeschikking leidt tot het bewaren van het DNA-profiel in de DNA-databank, van belang is de verdachte expliciet te informeren dat dit het rechtsgevolg is indien hij geen verzet doet tegen de strafbeschikking. In reactie daarop kan voorop worden gesteld dat de verdachte geen rechtens relevant belang heeft bij het doen van verzet louter en alleen om het verder bewaren van het eerder van hem bepaalde DNA-profiel eventueel te verhinderen. Indien in het opsporingsonderzoek met inachtneming van de wettelijke voorschriften een DNA-profiel is bepaald, wordt dat automatisch in de DNA-databank bewaard totdat zich een van de in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken omschreven gronden voordoet die tot vernietiging van het profiel verplichten. Reeds om deze reden is er geen aanleiding op dit punt aan het advies van het College gevolg te geven. Daarbij kan worden aangestipt dat de verdachte, in het geval dat de afname van zijn celmateriaal met zijn schriftelijke toestemming plaatsvindt (vgl. de artikelen 151a en 195a van het Wetboek van Strafvordering), ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorafgaand aan het verlenen van zijn toestemming op de gevolgen van het meewerken aan een DNA-onderzoek moet worden gewezen. Een van die gevolgen is dat zijn DNA-profiel bewaard blijft op het moment dat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden. De raadsman door wie de verdachte zich ingevolge artikel 2, eerste lid, van dat besluit kan laten bijstaan bij het nemen van zijn beslissing tot het al dan niet verlenen van toestemming, kan hem eveneens wijzen op deze consequentie van zijn medewerking aan een DNA-onderzoek.

Artikel II

Dit artikel bewerkstelligt dat de met betrekking tot transacties in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken opgenomen regels ook blijven gelden voor de transacties die na de datum van inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening worden aangeboden. Voor een verdere uitleg wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder E.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2008, nr. 5.

Naar boven