Wet van 13 september 2007, houdende bepalingen met betrekking tot de veilige vaart op de binnenwateren (Binnenvaartwet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter bevordering van de binnenvaart wenselijk is de wetgeving te harmoniseren door de bepalingen die betrekking hebben op de toegang tot de markt, de technische staat van het schip, de scheepsmeting, de bemanning, het vaarbewijs, de scheepsnummering en de gegevensverstrekking in een wet bijeen te brengen, waarbij mede uitvoering wordt gegeven aan de Herziene Rijnvaartakte met bijbehorende protocollen, alsmede aan Verordening 1017/68/EEG van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (L 175), Richtlijn 76/135/EEG van de Raad van 20 januari 1976 inzake wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (L 021), Richtlijn 80/1119/EEG van de Raad van 17 november 1980 betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer over de binnenwateren (L 339), Richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (L 301), Verordening nr. 2919/85/EEG van de Raad van 17 oktober 1985 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het regime dat door de Herziene Rijnvaartakte wordt gereserveerd voor de vaartuigen die tot de Rijnvaart behoren (L 280), Richtlijn 87/540/EEG van de Raad van 9 november 1987 betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma's, certificaten en andere titels (L 322), Verordening 3921/91/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands goederen- en personenvervoer over de binnenwateren in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn (L 373), Richtlijn 91/672/EEG van de Raad van 16 december 1991 inzake wederzijdse erkenning van de nationale vaarbewijzen voor het besturen van schepen in het goederen- en personenvervoer over de binnenwateren (L 373), Verordening 3912/92/EEG van de Raad van 17 december 1992 inzake in de Gemeenschap in het wegvervoer en de binnenvaart uitgevoerde controles van in een derde land ingeschreven of tot het verkeer toegelaten vervoermiddelen (L 395), Verordening 1356/96/EEG van de Raad van 8 juli 1996 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor het vervoer van goederen of personen over de binnenwateren, tussen Lid-Staten, om voor dit vervoer het vrij verrichten van diensten te verzekeren (L 175) en Richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (L 235);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. REIKWIJDTE VAN DE WET

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

    bedrijfsmatig vervoer:

    1°. vervoer in de uitoefening van een bedrijf of beroep;

    2°. vervoer van goederen, uitsluitend bestemd voor of afkomstig van de eigen onderneming; of

    3°. slepen en duwen van schepen met sleep-, duw- en sleepduwboten;

    bemanningslid: ieder die zich als schipper, stuurman, machinist, volmatroos, matroos-motordrijver, matroos, lichtmatroos of deksman aan boord van een schip bevindt;

    bevoegde autoriteit: door Onze Minister aangewezen autoriteit;

    binnenschip:

    1°. vaartuig dat is bestemd voor de vaart op de binnenwateren of op dienovereenkomstige buitenlandse wateren;

    2°. drijvend werktuig;

    binnenwateren: wateren die in Nederland zijn gelegen binnen een langs de Nederlandse kust gaande, bij ministeriële regeling aan te wijzen lijn;

    bunkerstation: drijvend werktuig met permanente ligplaats dat is bestemd of wordt gebruikt voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen;

    dekbemanning: de bemanning met uitzondering van de machinisten;

    diepgang: verticale afstand van het laagste punt van de scheepsromp aan de onderkant van de bodembeplating of van de kiel tot het vlak van de grootste inzinking van de scheepsromp in meters;

    drijvend werktuig: drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals bunkerstations, grind- of zandzuigers, baggermolens, hei-installaties, kranen en elevatoren;

    gezagvoerder: degene die het gezag voert over een schip;

    Herziene Rijnvaartakte: op 17 oktober 1868 te Mannheim tot stand gekomen Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161);

    onderneming: rechtspersoon, vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap dan wel natuurlijke persoon, die zich bezig houdt met bedrijfsmatig vervoer;

    Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

    schip: zeeschip of binnenschip;

    verwerken van persoonsgegevens: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;

    werkgever:

    1°. degene jegens wie de gezagvoerder krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die gezagvoerder aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid welke die derde gewoonlijk doet verrichten;

    2°. degene aan wie de gezagvoerder ter beschikking is gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°; of

    3°. degene die zonder werkgever als bedoeld onder 1° of 2° te zijn, de gezagvoerder onder zijn gezag arbeid doet verrichten;

    zeeschip: schip dat blijkens zijn constructie uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt voor de vaart op zee;

  • 2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:

    eigenaar van een binnenschip: degene die het binnenschip in gebruik heeft, niet zijnde een reis- of tijdbevrachter;

    vervoer:

    1°. aanbieden van schepen voor het vervoeren van goederen en personen;

    2°. laden en lossen van goederen;

    3°. in- en ontschepen van personen; of

    4°. opslaan van goederen in schepen.

  • 3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder vervoer niet verstaan het door een schip vervoeren van met behulp van dit schip zelf gevangen vis als bedoeld in de Visserijwet 1963.

§ 2. Zonering binnenwateren

Artikel 2

Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij ministeriële regeling de binnenwateren onderverdeeld in zones, die kunnen verschillen met het oog op de eigen omstandigheden van de vaart.

§ 3. Toepassingsgebied

Artikel 3

Deze wet is van toepassing op de binnenwateren.

Artikel 4

Deze wet is niet van toepassing op schepen:

a. in het beheer van het Ministerie van Defensie; of

b. behorende tot een buitenlandse krijgsmacht.

HOOFDSTUK 2. TOEGANG TOT DE MARKT

Artikel 5

  • 1. Het is degene die bedrijfsmatig vervoer van goederen of personen verricht verboden een schip te gebruiken waarvoor niet een in het tweede lid bedoeld document van toelating is afgegeven.

  • 2. Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij algemene maatregel van bestuur documenten van toelating vastgesteld, die voor bepaalde categorieën van schepen of bepaalde soorten van vervoer kunnen verschillen.

Artikel 6

  • 1. Het is een onderneming of degene die een onderneming drijft verboden bedrijfsmatig goederen te vervoeren, anders dan bestemd voor of afkomstig van de eigen onderneming, zonder dat aan deze onderneming een persoon verbonden is aan wie een bewijs van vakbekwaamheid is afgegeven voor het bedrijfsmatig vervoer van goederen en die daadwerkelijk en bij voortduring leiding geeft aan de vervoersactiviteit van de onderneming.

  • 2. Onze Minister kan vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het aantonen van de vakbekwaamheid, waaronder in ieder geval zijn begrepen de vereiste kennisgebieden en de vereiste scholing of praktijkervaring.

  • 4. Documenten die ten bewijze van de vakbekwaamheid zijn afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie krachtens bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen, door een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of door Zwitserland, worden gelijkgesteld aan het bewijs van vakbekwaamheid, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en voor welke termijnen Onze Minister ontheffing kan verlenen van het eerste lid. Onze Minister kan aan de ontheffing voorschriften of beperkingen verbinden.

  • 6. Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften die aan een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in het tweede onderscheidenlijk vijfde lid zijn verbonden.

HOOFDSTUK 3. REGELS AAN BOORD

§ 1. Certificaat van onderzoek

Artikel 7

  • 1. Het is verboden een schip te gebruiken zonder de vereiste geldige certificaten.

  • 2. Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de soorten certificaten van onderzoek en de categorieën van schepen aangewezen waarvoor een certificaat van onderzoek vereist is.

Artikel 8

  • 1. Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de technische staat van een binnenschip.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld in aanvulling op de in het eerste lid bedoelde regels.

  • 3. Het is verboden een binnenschip te gebruiken in strijd met de regels, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 9

  • 1. Onze Minister of de bevoegde autoriteit verstrekt op aanvraag voor het binnenschip een certificaat van onderzoek, indien bij onderzoek is gebleken, dat is voldaan aan de regels, bedoeld in artikel 8.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de geldigheidsduur van een certificaat van onderzoek.

  • 3. Aan het certificaat van onderzoek kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

Artikel 10

  • 1. In het certificaat van onderzoek worden de voorschriften opgenomen die bij het gebruik van het binnenschip in acht moeten worden genomen, alsmede in voorkomende gevallen de toegestane afwijkingen en te treffen voorzieningen met vermelding van de binnenwateren en de periode, waarvoor deze gelden.

  • 2. Het is verboden een binnenschip te gebruiken in strijd met het eerste lid.

Artikel 11

Het is de eigenaar of gezagvoerder van een binnenschip waarvoor een certificaat van onderzoek is afgegeven verboden het binnenschip te gebruiken zonder dat Onze Minister, onderscheidenlijk de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis wordt gesteld van:

a. belangrijke schade en herstel daarvan;

b. verbouwing en andere ingrijpende wijzigingen;

c. overgang van de eigendom.

Artikel 12

Het is verboden een binnenschip te gebruiken waarvan de toestand, het gebruik en de uitrusting niet in overeenstemming zijn met hetgeen is vastgelegd in het certificaat van onderzoek.

Artikel 13

  • 1. Onze Minister kan met betrekking tot bepaalde categorieën van binnenschepen van een of meer van de krachtens artikel 8 gestelde regels vrijstelling verlenen, indien naar zijn oordeel de veiligheid van de binnenschepen en de opvarenden voldoende gewaarborgd is. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 2. Onze Minister kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van een of meer van de krachtens artikel 8 gestelde regels. Aan een ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 3. Onze Minister kan een krachtens het tweede lid verleende ontheffing intrekken, indien de aldaar bedoelde voorschriften niet worden nageleefd.

  • 4. Het is verboden een binnenschip te gebruiken in strijd met de voorschriften die aan een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid zijn verbonden.

Artikel 14

  • 1. Onze Minister is belast met het onderzoek van een schip ingevolge deze paragraaf. De onderzoeken kunnen geheel of ten dele worden verricht door daartoe door Onze Minister aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen.

  • 2. Onze Minister kan in overeenstemming met de ambtgenoten die het aangaat diensten en personen, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze Minister, aanwijzen die voor het verrichten van werkzaamheden samenhangende met het onderzoek van een schip ter beschikking worden gesteld van Onze Minister.

  • 3. Onze Minister stelt in overeenstemming met de ambtgenoten die het aangaat voor de krachtens het tweede lid aangewezen diensten en personen beleidsregels betreffende de vervulling van hun taak.

  • 4. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het onderzoek en de aanwijzing van de in het eerste lid bedoelde personen.

Artikel 15

  • 1. Ten aanzien van een schip waarvoor een certificaat van onderzoek is afgegeven kan Onze Minister in de gevallen, bedoeld in artikel 11, onderdeel a of b, of bij vermoeden van ernstige gebreken aan het schip een onderzoek instellen.

  • 2. Onze Minister kan naar aanleiding van het onderzoek aanwijzingen geven aan de eigenaar van het schip.

Artikel 16

Onze Minister kan het certificaat intrekken, indien:

a. bij het onderzoek blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8, eerste lid, bedoelde regels;

b. bij het onderzoek blijkt dat bij gebruik van het schip de veiligheid van de vaart in gevaar wordt gebracht;

c. niet wordt voldaan aan de vordering tot medewerking aan het onderzoek.

Artikel 17

  • 1. Onze Minister kan het gebruik van een schip op de binnenwateren onderbreken, indien de staat waarin het zich bevindt zodanig is dat de veiligheid ervan of van zijn omgeving onmiddellijk gevaar loopt.

  • 2. In geval van toepassing van het eerste lid draagt de gezagvoerder er zorg voor, dat het schip onverwijld en met inachtneming van de aanwijzingen van Onze Minister naar een door hem aangewezen plaats wordt gebracht.

  • 3. De eigenaar dan wel de gezagvoerder laat het binnenschip op de aangewezen plaats liggen, totdat naar het oordeel van Onze Minister de redenen voor het onderbreken van het gebruik zijn weggenomen.

  • 4. Afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.

  • 5. Het is verboden een binnenschip te gebruiken zolang het gebruik met toepassing van dit artikel is onderbroken, tenzij met inachtneming van de ingevolge het tweede lid gegeven aanwijzingen.

Artikel 18

De kosten van een onderzoek en daarmee samenhangende werkzaamheden, voor zover deze worden verricht door Onze Minister of de in artikel 14, tweede lid, bedoelde diensten en personen, komen ten laste van het Rijk:

a. indien naar aanleiding van een vermoeden ten aanzien van de aanwezigheid van ernstige gebreken aan het schip op grond van artikel 15 een onderzoek is ingesteld en gebleken is, dat het vermoeden onjuist is geweest; of

b. indien ingevolge artikel 17, eerste lid, het gebruik van een schip is onderbroken en gebleken is, dat het onderbreken ten onrechte is geschied.

Artikel 19

  • 1. In afwachting van de sluiting van overeenkomsten tussen de Europese Unie en derde landen inzake de wederzijdse erkenning van scheepscertificaten, kan Onze Minister scheepscertificaten van vaartuigen van derde landen erkennen voor het bevaren van de binnenwateren.

  • 2. Het afgeven van certificaten voor vaartuigen uit derde landen geschiedt overeenkomstig de bij of krachtens deze paragraaf gegeven voorschriften.

§ 2. Scheepsmeting

Artikel 20

Deze paragraaf is van toepassing op:

a. een binnenschip dat ingevolge artikel 785, eerste lid, met inachtneming van het tweede lid, onderdeel a, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek te boek is gesteld;

b. een zeeschip waarmee, op grond van een certificaat van onderzoek, op de binnenwateren met een grotere diepgang mag worden gevaren dan op zee of in de kustwateren.

Artikel 21

  • 1. Het is verboden een schip te gebruiken zonder geldige meetbrief, afgegeven op grond van de op 15 februari 1966 te Genève tot stand gekomen Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen (Trb.1967, 43).

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de meting en de meetbrieven.

§ 3. Bemanning

Artikel 22

  • 1. Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van schepen met betrekking tot de vaartijden en bemanningssterkte, de uitrustingsstukken van binnenschepen en de hiermee verband houdende eisen.

  • 2. In het belang van de veiligheid van de vaart kan de regeling, bedoeld in het eerste lid, aanvullende regels bevatten inzake:

    a. de vaartijden van schepen;

    b. de samenstelling van de minimumbemanning van in die regeling aan te wijzen soorten schepen en categorieën daarvan en bij te onderscheiden exploitatiewijzen, alsmede de aan bemanningsleden te stellen eisen;

    c. eisen aan de deskundigheid van bemanningsleden, waaronder begrepen opleiding en ervaring;

    d. de rusttijden van de bemanningsleden.

  • 3. Indien de regeling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend betrekking heeft op de wateren, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Herziene Rijnvaartakte, kan Onze Minister voor de overige binnenwateren regels stellen met betrekking tot de in het eerste lid genoemde onderwerpen.

  • 4. Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel de veilige vaart voldoende gewaarborgd is, met betrekking tot bepaalde categorieën van schepen vrijstelling verlenen van een of meer eisen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 5. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de krachtens het eerste tot en met derde lid gestelde eisen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 6. Onze Minister kan een krachtens het vijfde lid verleende ontheffing intrekken, indien de aldaar bedoelde voorschriften niet worden nageleefd.

  • 7. De gezagvoerder of de werkgever zijn verplicht tot naleving van:

    a. het bepaalde krachtens het eerste en tweede lid, onderdelen a tot en met c;

    b. het tot hen gerichte krachtens het tweede lid, onderdeel d, bepaalde; en

    c. de krachtens het vierde of vijfde lid, aan een vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften.

  • 8. Een bemanningslid is verplicht tot naleving van:

    a. het tot hem gerichte krachtens het eerste en tweede lid, onderdelen a en d, bepaalde; en

    b. de tot hem gerichte krachtens het vierde of vijfde lid, aan een vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften.

  • 9. Het is verboden te handelen in strijd met dit artikel.

Artikel 23

  • 1. Het is een gezagvoerder of een werkgever verboden een binnenschip te gebruiken met een bemanningslid dat niet over een geldige geneeskundige verklaring beschikt.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gesteld met betrekking tot de geneeskundige verklaring.

  • 3. De artikelen 28 en 31 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24

  • 1. Een ambtenaar als bedoeld in artikel 40, eerste of tweede lid, kan vorderen dat binnen een door hem te stellen termijn een nieuw geneeskundig onderzoek wordt uitgevoerd, indien hij redelijkerwijs vermoedt dat de houder daarvan niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 23, tweede lid.

  • 2. Indien een geneeskundige verklaring wordt afgegeven overeenkomstig het eerste lid, komen de kosten van afgifte ten laste van het Rijk.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

§ 4. Vaarbewijs

Artikel 25

  • 1. Voor het voeren van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen categorieën van schepen is aan de gezagvoerder een geldig vaarbewijs afgegeven.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de verschillende soorten vaarbewijzen en de geldigheidsduur vastgesteld.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op de gezagvoerder aan wie een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gelijkwaardig document is afgegeven.

  • 4. Het is verboden een schip te gebruiken zonder dat aan de gezagvoerder het daarvoor vereiste geldige vaarbewijs is afgegeven.

  • 5. Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten, dat een op zijn naam gesteld vaarbewijs voor een gedeelte of het geheel van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, verboden een binnenschip gedurende dat gedeelte of het geheel van de geldigheidsduur te voeren of als gezagvoerder te doen voeren.

Artikel 26

  • 1. Onze Minister verstrekt een vaarbewijs na overlegging van verklaringen waaruit blijkt, dat de aanvrager voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorschriften om het binnenschip veilig te voeren.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorschriften hebben betrekking op:

    a. de lichamelijke en geestelijke geschiktheid; en

    b. de kennis en de bekwaamheid om het binnenschip te voeren.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde voorschriften kunnen betrekking hebben op de vaartijd. Onder vaartijd wordt verstaan de tijd die na het bereiken van de leeftijd van 16 jaar is doorgebracht als lid van de dekbemanning van een schip.

  • 4. De in het eerste lid bedoelde voorschriften kunnen verschillend zijn naar gelang het soort vaarbewijs.

Artikel 27

  • 1. Een vaarbewijs wordt niet afgegeven aan degene:

    a. die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt;

    b. van wie het vaarbewijs ongeldig is verklaard, gedurende de periode van ongeldigheid.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt onder vaarbewijs mede verstaan een vaarbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woont.

Artikel 28

  • 1. Onze Minister wijst de deskundigen aan die belast zijn met het onderzoek naar de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, bedoeld in artikel 26, tweede lid, onderdeel a. De deskundige geeft een verklaring af, indien het onderzoek met gunstig gevolg heeft plaatsgevonden.

  • 2. Indien de in het eerste lid bedoelde verklaring daartoe aanleiding geeft, kunnen aan het vaarbewijs voorschriften of beperkingen worden verbonden, die op het vaarbewijs worden opgenomen.

  • 3. Indien de afgifte van een in het eerste lid bedoelde verklaring wordt geweigerd of indien blijkt uit die verklaring dat het gaat om een beperkte geschiktheid, dan wordt de aanvrager op diens aanvraag door een andere door Onze Minister aangewezen deskundige nogmaals onderzocht. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De deskundige gaat eerst tot een onderzoek over nadat de aanvrager zich heeft gelegitimeerd.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het onderzoek achterwege blijft en op welke wijze en voor welk soort vaarbewijs de aanvrager zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid opnieuw aantoont.

  • 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het onderzoek of de verklaring van lichamelijke en geestelijke geschiktheid.

  • 7. Het is de gezagvoerder of de werkgever verboden te handelen in strijd met de voorschriften die ingevolge het tweede lid zijn verbonden aan een vaarbewijs.

Artikel 29

  • 1. Onze Minister wijst de instellingen of personen aan die belast zijn met het onderzoek naar de kennis en bekwaamheid als bedoeld in artikel 26, tweede lid, onderdeel b. Zij verstrekken een verklaring, indien het onderzoek met gunstig gevolg heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het onderzoek kan geheel of gedeeltelijk achterwege blijven, indien de aanvrager in het bezit is van:

    a. een geldig vaarbewijs;

    b. een vaarbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur;

    c. een door Onze Minister ingevolge artikel 32, eerste lid, erkend gelijkwaardig document of bewijs van kennis en bekwaamheid voor de binnenvaart.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    a. het onderzoek naar de kennis en bekwaamheid, bedoeld in het eerste lid;

    b. de aanwijzing van instellingen of personen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 30

  • 1. Onze Minister kan een vaarbewijs ongeldig verklaren voor een gedeelte of het geheel van de geldigheidsduur, indien:

    a. het vaarbewijs is afgegeven op grond van door de houder verschafte onjuiste gegevens en het niet zou zijn afgegeven, indien de onjuistheid van die gegevens ten tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest;

    b. het vaarbewijs kennelijk abusievelijk aan de houder is afgegeven;

    c. de houder hierom schriftelijk verzoekt;

    d. de houder blijkens een nader onderzoek niet beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het voeren van een binnenschip dan wel zich op eerste vordering van Onze Minister niet aan een dergelijk onderzoek onderwerpt;

    e. naar zijn oordeel de houder niet over de kennis of bekwaamheid beschikt die is vereist voor het voeren van een binnenschip;

    f. de houder niet voldoet aan de voorschriften, bedoeld in artikel 28, tweede lid.

  • 2. Indien bij het nader onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, de ongeschiktheid niet blijkt, komen de kosten van het onderzoek ten laste van het Rijk. Artikel 28, eerste lid en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het ongeldig verklaren, het invorderen en het teruggeven van een vaarbewijs.

Artikel 31

  • 1. Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel de veilige vaart voldoende gewaarborgd is, met betrekking tot bepaalde categorieën van schepen vrijstelling verlenen van de op een gezagvoerder rustende verplichting, bedoeld in artikel 25, eerste lid. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 2. Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel de veilige vaart voldoende gewaarborgd is, aan een gezagvoerder ontheffing verlenen van de in artikel 25, eerste lid, bedoelde verplichting. Aan een ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 3. Onze Minister kan een krachtens het tweede lid verleende ontheffing intrekken, indien de gezagvoerder de aldaar bedoelde voorschriften niet naleeft.

  • 4. Het is verboden te handelen in strijd met aan een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid verbonden voorschriften.

Artikel 32

  • 1. Onze Minister kan een bewijs van kennis en bekwaamheid voor een of meer vormen van binnenvaart erkennen, indien naar zijn oordeel het bewijs voldoende waarborg biedt voor het veilig voeren van een binnenschip. Alsdan treedt het bewijs van kennis en bekwaamheid gedeeltelijk in de plaats van het onderzoek of geheel in de plaats van de verklaring, bedoeld in artikel 29, eerste lid.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen vaarbewijzen of bewijzen van kennis en bekwaamheid worden erkend die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit in het buitenland. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op andere geneeskundige verklaringen dan de verklaring, bedoeld in artikel 28, eerste lid.

Artikel 33

  • 1. Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij ministeriële regeling regels gegeven ten aanzien van vaarbewijzen.

  • 2. Het is verboden te handelen in strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 34

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot:

a. de binnenwateren waarop de vaarbewijzen geldig zijn, de houder van het vaarbewijs of het binnenschip waarmee wordt gevaren;

b. de vereisten voor de afgifte van de vaarbewijzen;

c. de modellen voor de vaarbewijzen;

d. de aanwijzing van degene of degenen die namens Onze Minister de vaarbewijzen verstrekken;

e. vrijstelling van de vaarbewijsplicht.

Artikel 35

  • 1. Aan autoriteiten die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet of die zijn belast met de handhaving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels, worden op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze gegevens verstrekt omtrent afgegeven en ongeldige vaarbewijzen die deze autoriteiten voor de uitoefening van hun taak behoeven.

  • 2. Aan de met de afgifte van vaarbewijzen belaste autoriteiten buiten Nederland worden inlichtingen als in het eerste lid bedoeld verstrekt in de gevallen en op de wijze, zoals bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald.

HOOFDSTUK 4. SCHEEPSNUMMER EN GEGEVENSVERSTREKKING

§ 1. Scheepsnummer

Artikel 36

  • 1. Onze Minister kent aan een binnenschip dat in Nederland op grond van artikel 785, eerste lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek te boek is gesteld en aan een binnenschip waarvoor een certificaat van onderzoek is afgegeven een scheepsnummer toe, waaronder mede wordt begrepen het aanmerken als scheepsnummer van een overeenkomstige aanduiding die bij of krachtens andere wet is toegekend.

  • 2. De eigenaar van het binnenschip waaraan een scheepsnummer is toegekend is verplicht:

    a. dit nummer binnen twee weken na de toekenning en kennisgeving ervan op zijn binnenschip aan te brengen;

    b. van elke wijziging in de omstandigheden van het binnenschip die aanleiding kunnen geven tot wijziging van het scheepsnummer binnen twee weken aan Onze Minister kennis te geven.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het scheepsnummer.

  • 4. Het is de eigenaar van het binnenschip verboden te handelen in strijd met het tweede lid of met de regels, bedoeld in het derde lid.

§ 2. Gegevensverstrekking

Artikel 37

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de registratie van gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de krachtens hoofdstuk 3, paragraaf 3, gegeven regels en voorschriften.

  • 2. Het is verboden te handelen in strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 38

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens betreffende het vervoer in het belang van de statistiek.

Artikel 39

  • 1. Persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens, betreffende de gezondheid, worden verwerkt ter uitvoering van:

    a. artikel 6, mede betreffende de wettelijke onbekwaamheid, met het oogmerk te beoordelen of aan dit artikel toepassing kan worden gegeven dan wel of ontheffing onderscheidenlijk vrijstelling kan worden verleend;

    b. artikel 23, met het oogmerk te beoordelen of een bemanningslid voldoet of niet meer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde vereisten betreffende de lichamelijke geschiktheid;

    c. artikel 26, eerste lid, met het oogmerk te beoordelen of de aanvrager voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde eisen betreffende de lichamelijke en geestelijke geschiktheid;

    d. artikel 30, eerste lid, onderdeel d, met het oogmerk te beoordelen of sprake is van lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van de houder van een vaarbewijs.

  • 2. Onze Minister is verantwoordelijk voor de verwerking van de in het eerste lid bedoelde persoonsgegevens.

  • 3. Ter uitvoering van de Herziene Rijnvaartakte kunnen persoonsgegevens worden verwerkt betreffende de gezondheid van de bemanning van schepen die zich op de Rijn, inbegrepen de Lek en de Waal, bevinden. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde de lichamelijke geschiktheid van de bemanning vast te stellen.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wie verantwoordelijk is voor de verwerking van de in het derde lid bedoelde persoonsgegevens.

HOOFDSTUK 5. HANDHAVING

§ 1. Toezicht en opsporing

Artikel 40

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet en de Herziene Rijnvaartakte zijn belast:

    a. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren;

    b. de door Onze Minister aangewezen ambtenaren van de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

  • 2. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn voorts belast andere dan in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde door Onze Minister aangewezen ambtenaren. Indien Onze Minister ambtenaren van provincies, gemeenten of waterschappen aanwijst, doet hij dit in overeenstemming met de desbetreffende besturen.

  • 3. Een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 4. Onze Minister kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot het toezicht op de naleving.

Artikel 41

  • 1. Een ambtenaar als bedoeld in artikel 40 is bevoegd afgifte te vorderen van bij of krachtens deze wet vereiste documenten die ongeldig zijn verklaard of zijn ingetrokken.

  • 2. Een ambtenaar als bedoeld in artikel 40 beschikt niet over de bevoegdheid, genoemd in artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 42

  • 1. Een ambtenaar als bedoeld in artikel 40 is bevoegd afgifte van het vaarbewijs te vorderen indien naar zijn oordeel het vermoeden bestaat van lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid tot het voeren van een binnenschip of de houder niet over de kennis of bekwaamheid beschikt die is vereist voor het voeren van een binnenschip. Hij legt het vaarbewijs waarvan afgifte is gevorderd onverwijld en onder opgave van redenen aan Onze Minister over.

  • 2. Onze Minister neemt, nadat hij van de vordering tot afgifte kennis heeft genomen, onverwijld een besluit over de geldigheid van het vaarbewijs. Totdat een besluit als bedoeld in dit lid is genomen, geldt het besluit van de vordering tot afgifte als een besluit als bedoeld in artikel 31, derde lid.

  • 3. Wanneer Onze Minister niet tot verlies van geldigheid besluit, geeft hij het vaarbewijs aan de houder terug.

  • 4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vaarbewijs als bedoeld in artikel 32, tweede lid. Onze Minister legt dit vaarbewijs onverwijld en onder opgave van redenen over aan de desbetreffende bevoegde autoriteit in het buitenland met het verzoek over de geldigheid van het vaarbewijs een besluit te nemen.

Artikel 43

  • 1. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld welke documenten die bij of krachtens deze wet zijn vereist:

    a. aan boord van het schip aanwezig zijn; of

    b. op andere wijze kunnen worden getoond.

  • 2. Het is degene op wie krachtens het eerste lid de verplichting berust documenten aan boord te hebben of op andere wijze te tonen, verboden te handelen in strijd met het eerste lid.

Artikel 44

Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet en de Herziene Rijnvaartakte gestelde verplichtingen.

Artikel 45

  • 1. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet en de Herziene Rijnvaartakte strafbaar gestelde feiten zijn belast de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren, alsmede de in artikel 40 bedoelde ambtenaren.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

Artikel 46

  • 1. Op de eerste vordering van de ambtenaren, bedoeld in de artikelen 40 en 45, geeft de houder behoorlijk ter inzage af de documenten die bij of krachtens deze wet zijn vereist.

  • 2. Het is verboden te handelen in strijd met het eerste lid.

Artikel 47

  • 1. De artikelen 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaren, bedoeld in artikel 45.

  • 2. De ambtenaren, bedoeld in artikel 45, zijn zonder toestemming van de bewoner bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden.

  • 3. De ambtenaren, bedoeld in artikel 45, zijn bevoegd afgifte te vorderen van bij of krachtens deze wet vereiste documenten die ongeldig zijn verklaard of zijn ingetrokken.

§ 2. Bestuurlijke boete

Artikel 48

  • 1. Onze Minister kan aan degene die handelt in strijd met de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid en zesde lid, 7, eerste lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, 12, 13, vierde lid, 17, vijfde lid, 21, eerste lid, 22, negende lid, 23, eerste lid, 25, vierde lid en vijfde lid, 28, zevende lid, 31, vierde lid, 33, tweede lid, 36, vierde lid, 37, tweede lid, 43, tweede lid, en 46, tweede lid, een bestuurlijke boete opleggen.

  • 2. De bestuurlijke boete die ten hoogste kan worden opgelegd komt overeen met de boete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3. De op te leggen bestuurlijke boete kan met maximaal 50% worden verhoogd, indien binnen een periode van 48 maanden tweemaal voor een zelfde feit, elk afzonderlijk in een periode van maximaal 24 maanden voorafgaand aan dat feit, een boete is opgelegd en onherroepelijk is geworden. In afwijking van het tweede lid geldt deze verhoging ook voor de ten hoogste op te leggen boete.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden de boetebedragen voor de beboetbare feiten vastgesteld.

Artikel 48a

  • 1. Onze Minister legt niettemin een lagere boete op als bedoeld in artikel 48 indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

  • 2. Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 49

  • 1. Wanneer door het handelen in strijd met de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid en zesde lid, 7, eerste lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, 12, 13, vierde lid, 17, vijfde lid, 21, eerste lid, 22, negende lid, 23, eerste lid, 25, vierde lid en vijfde lid, 28, zevende lid, 31, vierde lid, 33, tweede lid, 36, vierde lid, 37, tweede lid, 43, tweede lid, gevaar voor de openbare veiligheid ontstaat of kan ontstaan, worden deze gedragingen aangemerkt als strafbaar feit.

  • 2. Een strafbaar feit als bedoeld in het eerste lid is een overtreding.

Artikel 49a

Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op voorzover het gepleegde feit niet aan de pleger daarvan kan worden verweten.

Artikel 49b

  • 1. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op indien de pleger is overleden.

  • 2. Een bestuurlijke boete vervalt indien zij op het tijdstip van het overlijden van de pleger niet onherroepelijk is. Een onherroepelijke bestuurlijke boete vervalt voor zover zij op dat tijdstip nog niet is betaald.

Artikel 49c

Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op indien aan de pleger van het feit wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 49i, tweede lid, aanhef en onderdeel a, is bekendgemaakt.

Artikel 49d

  • 1. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de pleger van het feit wegens dezelfde gedraging:

    a. een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, of

    b. het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 of 74c van het Wetboek van Strafrecht, ingevolge artikel 37 van de Wet op de economische delicten, dan wel ingevolge artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

  • 2. De gedraging die een strafbaar feit oplevert wordt aan de officier van justitie voorgelegd.

  • 3. Voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, legt Onze Minister slechts een bestuurlijke boete op indien:

    a. de officier van justitie aan Onze Minister heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder zowel van strafvervolging als van toepassing van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht af te zien, of

    b. Onze Minister niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen.

Artikel 49e

  • 1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt vijf jaren nadat het gepleegde feit heeft plaatsgevonden.

  • 2. Indien tegen de bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, wordt de vervaltermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

Artikel 49f

Een bestuurlijke boete die is opgelegd vervalt indien het gerechtshof met toepassing van artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering de vervolging van de overtreder voor dat feit beveelt. Artikel 74b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 49g

  • 1. Onze Minister en de voor het gepleegde feit bevoegde toezichthouder maken van de overtreding een rapport op.

  • 2. Het rapport is gedagtekend en vermeldt:

    a. de naam van de pleger;

    b. het gepleegde feit alsmede het overtreden voorschrift; en

    c. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop het gepleegde feit is geconstateerd.

  • 3. Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de pleger van het feit toegezonden of uitgereikt.

  • 4. Indien van het gepleegde feit een proces-verbaal als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering is opgemaakt, treedt dit voor de toepassing van deze paragraaf in de plaats van dit rapport.

Artikel 49h

  • 1. Onze Minister stelt de pleger van het feit steeds in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen.

  • 2. Voorzover blijkt dat de verdediging van de pleger van het feit dit redelijkerwijs vergt, draagt het bestuursorgaan er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor deze begrijpelijke taal.

Artikel 49i

  • 1. Bij het in gelegenheid stellen van de pleger van het feit voor het naar voren brengen van een zienswijze over het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete,

    a. wordt het rapport reeds bij de uitnodiging daartoe aan de pleger toegezonden of uitgereikt; en

    b. zorgt Onze Minister voor bijstand door een tolk, indien blijkt dat de verdediging van de pleger dit redelijkerwijs vergt.

  • 2. Indien Onze Minister nadat de pleger zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat:

    a. voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, of

    b. het feit alsnog aan de officier van justitie zal worden voorgelegd, wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.

Artikel 49j

  • 1. Degene die wordt gehoord met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent het gepleegde feit af te leggen.

  • 2. Voor het horen wordt aan de betrokkene medegedeeld dat deze niet verplicht is tot antwoorden.

Artikel 49k

  • 1. Indien van een gepleegd feit een rapport is opgemaakt, beslist Onze Minister omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.

  • 2. De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop Onze Minister weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.

Artikel 49l

De beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete vermeldt:

a. de naam van de overtreder; en

b. het bedrag van de boete.

Artikel 50

  • 1. De bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

  • 2. Onze Minister kan de geldsom invorderen bij de dwangbevel.

Artikel 50a

Bij gebreke van betaling maant Onze Minister degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, schriftelijk aan binnen twee weken gerekend vanaf de datum van aanmaning alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De verschuldigde boete wordt van rechtswege verhoogd met de op de aanmaning betrekking hebbende kosten. De aanmaning bevat de aanzegging dat de bestuurlijke boete, voor zover deze niet wordt voldaan binnen de in de aanmaning genoemde termijn, wordt ingevorderd overeenkomstig artikel 50b.

Artikel 50b

  • 1. Bij gebreke van tijdige betaling vordert het bestuursorgaan bij degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de verschuldigde boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten en de wettelijke rente, bij dwangbevel in.

  • 2. Het dwangbevel wordt op kosten van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 3. Gedurende zes weken staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van het bestuursorgaan.

  • 4. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 49k, niet is ontvangen, of dat de bij beschikking opgelegde bestuurlijke boete ten onrechte of op een te hoge geldsom is vastgesteld.

  • 5. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding anders beslist.

Artikel 50c

Indien een bestuurlijke boete ten onrechte is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is vastgesteld, aan de rechthebbende terugbetaald.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

§ 1. Vergoedingen

Artikel 51

  • 1. Degene die ingevolge deze wet een aanvraag doet in verband met:

    a. het verlenen, wijzigen of intrekken van een ontheffing ingevolge deze wet; of

    b. het afgeven, wijzigen of intrekken van ingevolge deze wet vereiste documenten;

    is voor de behandeling van die aanvraag een vergoeding van de kosten verschuldigd.

  • 2. Bij ministeriële regeling:

    a. worden de vergoedingen, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld;

    b. kan worden bepaald dat, voor zover anderen dan Onze Minister de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden verrichten, zij zelf daarvoor de vergoedingen alsmede de wijze van betaling van deze vergoedingen vaststellen met inachtneming van de bij ministeriële regeling gegeven regels;

    c. wordt bepaald aan wie de vergoedingen, bedoeld in het eerste lid, verschuldigd zijn.

§ 2. Noodwetgeving

Artikel 52

  • 1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kan, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, artikel 53 in werking worden gesteld.

  • 2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepaling.

  • 3. Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan wordt bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

  • 4. Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, wordt de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

  • 5. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

  • 6. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 53

Bij toepassing van artikel 52, eerste lid, gelden de bepalingen van en krachtens deze wet ten aanzien van een schip en de gezagvoerder slechts, voor zover zulks bij algemene maatregel van bestuur is bepaald.

§ 3. Slotbepalingen

Artikel 54

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 54a

Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van deze wet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken met de nieuwe nummering in overeenstemming.

Artikel 55

Deze wet wordt aangehaald als: Binnenvaartwet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te

's-Gravenhage, 13 september 2007

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

C. M. P. S. Eurlings

Uitgegeven de achttiende december 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot

Kamerstuk 30 523

Naar boven