Besluit van 29 november 2007 tot aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000 aan richtlijn nr. 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 7 december 2006, nr. 5455946/06/6;

Gelet op richtlijn nr. 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326);

Gelet op de artikelen 30, derde lid, 31, derde lid, en 31a van de Vreemdelingenwet 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 25 januari 2007, nr. W03.06.0548/I)

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie van 22 november 2007, nr. 5466472;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 3.106 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.106a

  • 1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

    a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

    b. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

    c. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

    d. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

  • 2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

  • 3. Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.

  • 4. Bij de beoordeling of de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de Wet, wordt mede betrokken het beroep van de vreemdeling inhoudende dat hij in het derde land zal worden blootgesteld aan foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

B

Na artikel 3.120 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.120a

Bij ministeriele regeling worden voorschriften gesteld omtrent:

a. het verstrekken van inlichtingen aan de vreemdeling over de te volgen procedure, en

b. het stellen van aantekeningen in het dossier van de vreemdeling ingeval van intrekking van diens aanvraag.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 15 november 2007 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn nr. 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326) in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 29 november 2007

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de elfde december 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1. De richtlijn

1.1 Rechtsbasis en onderhandelingen

De voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dient ter implementatie van Richtlijn nr. 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326, hierna: de richtlijn). De omzetting van de richtlijn noopt slechts tot enkele aanpassingen van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Wet), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000).

De juridische basis van de richtlijn is te vinden in titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag). Artikel 63, eerste lid, onder d, van het EG-verdrag vordert de totstandbrenging van minimumnormen voor procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus. De minimumnormen zijn een eerste stap in de richting van verdere harmonisatie van procedurele voorschriften, een doel dat is neergelegd in conclusie 15 van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999. Deze conclusie stelt dat communautaire regelgeving op termijn zou moeten leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen die asiel hebben gekregen welke in de hele Unie geldig is. De Europese Raad heeft deze lijn bevestigd tijdens diens bijeenkomst in Brussel op 4 en 5 november 2004 waarbij ook het Haags Programma is aanvaard (zie in het bijzonder conclusie 1.3).

De richtlijn is uiteindelijk op basis van unanimiteit tot stand gekomen. Eventuele nieuwe voorstellen zullen niet langer aan het unanimiteitsvereiste zijn onderworpen aangezien op grond van artikel 67 van het EG-Verdrag de Raad thans besluit op basis van gekwalificeerde meerderheid en ook de medebeslissingsprocedure van artikel 251 van het EG-Verdrag voortaan van toepassing is.

1.2 Korte beschrijving van de richtlijn

De richtlijn bestaat uit zes hoofdstukken en drie bijlagen.

Uit de titel, de rechtsbasis en artikel 1 van de richtlijn blijkt dat deze tot doel heeft minimumnormen met betrekking tot asielprocedures vast te stellen. Artikel 5 van de richtlijn bepaalt dat lidstaten gunstigere normen kunnen invoeren of handhaven voorzover die met de richtlijn verenigbaar zijn.

De minimumnormen in de richtlijn zijn te verdelen in twee soorten voorschriften: minimumvereisten voor het besluitvormingsproces enerzijds en een beschrijving van (specifieke) procedures in eerste aanleg anderzijds. De eerstgenoemde minimumnormen zijn te vinden in de hoofdstukken II en V en de laatstgenoemde in de hoofdstukken III en IV.

Minimumvereisten voor het besluitvormingsproces (hoofdstukken II en V)

De minimumvereisten voor het besluitvormingsproces zijn te vinden in hoofdstuk II dat als opschrift draagt «uitgangspunten en waarborgen». Deze hebben met name betrekking op bevoegde instanties (artikel 4), toegang tot de procedure (artikel 5), schorsende werking van de aanvraag (artikel 7), vereisten voor de behandeling van asielverzoeken (zoals dat beslissingen individueel, objectief en onpartijdig dienen te zijn, artikel 8) en voor de beslissing (zoals het vereiste van schriftelijkheid en motivering, artikel 9), waarborgen voor asielzoekers (zoals informatie over de procedure in een taal die de asielzoeker redelijkerwijs geacht kan worden te begrijpen en het gebruik van tolken artikel 10) en verplichtingen van de asielzoekers (zoals samenwerking met de bevoegde autoriteiten, artikel 11).

Andere waarborgen betreffen onder meer het recht op een persoonlijk onderhoud (artikel 12), vereisten voor een dergelijk onderhoud (artikel 13), de status van het verslag van een persoonlijk onderhoud in de procedure (artikel 14), het recht op rechtsbijstand en vertegenwoordiging (artikel 15), de reikwijdte van rechtsbijstand en vertegenwoordiging (artikel 16), het recht om in beroep te gaan tegen een beslissing en het recht om tijdens de procedure op de hoogte te worden gesteld over rechtspositie (waaronder informatie over rechtsmiddelen, artikel 39).

Artikel 17 van de richtlijn bevat specifieke waarborgen voor niet-begeleide minderjarigen, zoals het aanwijzen van een vertegenwoordiger die de minderjarige bij zal staan tijdens de asielprocedure. In het tweede lid zijn uitzonderingen geformuleerd. Ingevolge het vijfde lid kunnen lidstaten besluiten leeftijdsonderzoek te doen, mits aan bepaalde eisen wordt voldaan.

Artikel 18 van de richtlijn ziet op bewaring. Lidstaten mogen een persoon niet in bewaring houden uitsluitend omdat hij asielzoeker is. De richtlijn geeft echter geen inzicht in welke omstandigheden bewaring wel zouden kunnen rechtvaardigen; dat laatste wordt geheel aan de lidstaten overgelaten (met inachtneming van hun internationale verplichtingen terzake). Als procedurele compensatie dient, ingevolge het tweede lid, snelle rechterlijke toetsing van de bewaring mogelijk te zijn.

De artikelen 19 en 20 zien op procedures in geval van intrekking van het asielverzoek. Artikel 19 ziet op procedures ingeval van uitdrukkelijke intrekking terwijl artikel 20 betrekking heeft op impliciete intrekking van een asielverzoek en de daaraan te geven gevolgen. Daarbij wordt aan de lidstaten de nodige ruimte gelaten om te kiezen voor de mogelijkheid van impliciete of expliciete intrekking door de asielzoeker en het daaraan te geven gevolg (zoals het nemen van een beslissing tot beëindiging van het verzoek tot intrekking dan wel afwijzing daarvan).

Artikel 21 stelt veilig dat de UNHCR haar rol in de asielprocedure kan spelen.

Beschrijving van (specifieke) procedures in eerste aanleg (hoofdstukken III en IV)

Hoofdstuk III is verdeeld in zes afdeling die elk zien op een specifieke procedure in eerste aanleg.

Afdeling I (artikelen 23 en 24) heeft betrekking op een «behandelingsprocedure». Ingevolge het eerste lid worden alle asielverzoeken behandeld overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II. Hoewel er geen beslistermijn is voorgeschreven bepaalt het tweede lid dat indien er geen beslissing kan worden genomen binnen zes maanden de asielzoeker hiervan in kennis wordt gesteld.

De leden 3 en 4 van artikel 23 geven de lidstaten de mogelijkheid prioriteit te geven aan de behandeling van bepaalde aanvragen of de behandeling ervan te versnellen, mits de waarborgen van hoofdstuk II maar in acht worden genomen. De in het vierde lid opgesomde omstandigheden kunnen worden onderscheiden naar omstandigheden die betrekking hebben op de inhoud van de asielaanvraag zelf, zoals de in de onderdelen a, b en c genoemde omstandigheden. De overige omstandigheden zijn eerder aan te merken als «bijkomende» omstandigheden, die geen directe relatie lijken hebben met de inhoud van de aanvraag, maar die wel een rol zouden kunnen spelen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid. Een voorbeeld hiervan betreft wellicht de in onderdeel l genoemde omstandigheid dat de asielzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen.

De opsomming in het vierde lid van artikel 23 is van belang voor de toepassing van de artikelen 12 en 28. Artikel 12, tweede lid, bepaalt dat kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud indien de beslissingsautoriteit, op basis van een volledige bestudering van de door de asielzoeker verstrekte informatie, het verzoek als ongegrond beschouwt in gevallen waarin de in artikel 23, lid 4, onder a, c, g, h of j genoemde omstandigheden van toepassing zijn. Verder kunnen lidstaten op grond van artikel 28, tweede lid, een aanvraag als kennelijk ongegrond beschouwen indien één van de in 23, vierde lid, onder a of c tot en met o, vermelde omstandigheden van toepassing is.

Afdeling II Niet-ontvankelijke asielverzoeken

Deze afdeling bestaat uit de artikelen 25 tot en met 27.

Ingevolge artikel 25 zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de asielzoeker in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304; hierna: richtlijn nr. 2004/83/EG), indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

In het tweede lid van artikel 25 zijn de zeven gronden voor niet-ontvankelijkheid opgesomd, waaronder veilige derde land, als bedoeld in artikel 27. De onderdelen d en e zijn opgenomen op verzoek van Nederland met het oog op het bestaande asiel-statussysteem. Hierdoor wordt veilig gesteld dat een aanvraag om toekenning van de vluchtelingenstatus kan worden afgewezen zonder inhoudelijk onderzoek (als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd) indien de asielvergunning op een andere grond is verleend.

Artikel 26 bevat één van de veilige landen concepten. Ingevolge dat artikel kan een land worden beschouwd als «eerste land van asiel» voor een bepaalde asielzoeker wanneer de asielzoeker in dat land is erkend als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten, of hij anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement.

Een ander veilig land concept is in artikel 27 te vinden. De lidstaten mogen het begrip «veilig derde land» alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een asielzoeker in het betrokken derde land overeenkomstig een viertal – fundamentele – beginselen zal worden behandeld, zoals dat het leven en de vrijheid niet worden bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuigingen het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève (hierna: Vluchtelingenverdrag) wordt nageleefd.

Ingevolge het tweede lid dienen de lidstaten voorschriften te geven over de precieze invulling van de procedurele eisen voor toepassing van het veilige derde land concept. Dit betreft bijvoorbeeld de invulling van de band tussen de asielzoeker en het derde land en van het onderzoek naar de vraag of een derde land ook veilig is voor de individuele asielzoeker.

In het vierde lid is een belangrijke waarborg voor de asielzoeker opgenomen, inhoudende dat wanneer het derde land de asielzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat, de lidstaten ervoor zorgen dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.

Afdeling III Ongegronde asielverzoeken

Deze afdeling bevat de artikelen 28 tot en met 31 van de richtlijn. Ongegrond betekent in de richtlijn dat vastgesteld is dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. Ongegrondheid is dus de uitkomst van een inhoudelijk onderzoek van de asielaanvraag/ motieven.

De artikelen 29 tot en met 31 hebben betrekking op het concept van veilig land van herkomst. Het algemene idee achter dit concept is dat er landen zijn waar de situatie zodanig is dat die niet geacht worden vluchtelingen voort te brengen. Kort gezegd zal naar opstelling van een gemeenschappelijke minimumlijst worden gestreefd die dan bindend moet zijn voor alle lidstaten. De criteria voor opneming op die lijst zijn te vinden in bijlage II bij de richtlijn. Er is eveneens voorzien in procedures voor het schrappen van landen van de lijst en van het opschorten van de verplichtingen van lidstaten. Naast deze gemeenschappelijke lijst kunnen lidstaten onder bepaalde voorwaarden ook een nationale lijst handhaven, mits de criteria voor opname op die lijst gelijk zijn aan die van de richtlijn in bijlage II. Daarnaast is het slechts beperkt mogelijk om bestaande nationale lijsten te handhaven die niet voldoen aan de in bijlage II genoemde voorwaarden. Dit is te vinden in artikel 30 van de richtlijn. In artikel 31 worden beginselen voor de toepassing van het concept in het concrete geval gegeven. Dit komt er op neer dat de lidstaten een op de gemeenschappelijke lijst voorkomend land als veilig moeten beschouwen en dus het asielverzoek van een uit een dergelijk land afkomstige asielzoeker als ongegrond moeten beschouwen (artikel 31, tweede lid, richtlijn). De aanvraag mag echter niet als ongegrond worden beschouwd indien de asielzoeker substantiële reden aan heeft gedragen die er op wijzen dat het land van herkomst niet veilig is in zijn of haar specifieke geval. De aanwijzing van een land als veilig land van herkomst schept dus hooguit een vermoeden van ongegrondheid, een vermoeden dat de asielzoeker in het individuele geval moet kunnen weerleggen.

Afdeling IV Volgende verzoeken

Deze afdeling bevat procedurele voorzieningen. Zo bevat artikel 32 een facultatieve regeling voor de behandeling van «volgende verzoeken», onder de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beter bekend als herhaalde verzoeken. De richtlijn laat daarbij de lidstaten de keuze om een specifieke procedure te volgen, die in artikel 34 is uitgewerkt.

Afdeling V Grensprocedures

Artikel 35 laat lidstaten de keuze om zogenoemde grensprocedures te gebruiken. Grensprocedures zijn te onderscheiden in asielprocedures die aan de grens worden doorlopen en procedures waarbij een beslissing genomen wordt over de toegang tot het grondgebied van een asielzoeker. In het laatste geval is een standstil clausule van kracht en zijn er met hoofdstuk II van de richtlijn vergelijkbare waarborgen voor de asielzoeker van kracht. Indien geen beslissing wordt genomen binnen vier weken, wordt toegang verleend tot het grondgebied en een gewone asielprocedure.

Afdeling VI Europees veilig derde land

De richtlijn laat lidstaten de mogelijkheid om een asielprocedure niet dan wel niet volledig plaats te laten vinden indien aan zéér strikte voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn uitputtend opgesomd in het tweede lid van artikel 36 van de richtlijn. Een derde land kan alleen als veilig derde land worden beschouwd indien het:

a) het Vluchtelingenverdrag zonder geografische beperkingen heeft geratificeerd en naleeft;

b) over een bij wet voorgeschreven asielprocedure beschikt;

c) het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft geratificeerd en de daarin vervatte bepalingen naleeft, met inbegrip van de normen met betrekking tot daadwerkelijke rechtsmiddelen, en

d) door de Raad is aangemerkt als veilig derde land overeenkomstig het derde lid.

Het derde lid verwijst naar een door de Raad vastgestelde gemeenschappelijke lijst van Europese veilige derde landen. Anders dan bij artikel 30 van de richtlijn is de toepassing van deze gemeenschappelijke lijst facultatief.

Hoofdstuk IV Procedures voor de intrekking van de vluchtelingenstatus

In dit hoofdstuk worden minimumnormen gegeven ten aanzien van de intrekking van de vluchtelingenstatus. Artikel 37 stelt zeker dat een onderzoek kan beginnen zodra er nieuwe elementen of bevindingen zijn die wellicht tot intrekking kunnen leiden terwijl in artikel 38 procedurele waarborgen worden gegeven, zoals informatie over de procedure en de mogelijkheid van een gehoor. Deze waarborgen zijn grotendeels naar analogie van de waarborgen die gelden ingeval van verlening van de status.

Hoofdstuk V Beroepsprocedures

Dit hoofdstuk bestaat uit één artikel (artikel 39) dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel («effective remedy») geeft ten aanzien van met name genoemde beslissingen op het asielverzoek en aanverwante beslissingen ten aanzien van de asielzoeker. Deze bepaling kan worden beschouwd als een kernbepaling van de richtlijn.

Het eerste lid van artikel 39 bepaalt tegen welke beslissingen beroep bij een rechtbank dient open te staan. Het betreft beslissingen op de asielaanvraag (inclusief aanvragen ingediend aan de grens of in transitzones), de weigering het onderzoek te heropenen nadat de aanvraag (impliciet) is ingetrokken, de beslissing waarbij toepassing is gegeven aan het concept van veilig derde buurland en de beslissing waarbij de vluchtelingenstatus is ingetrokken.

Het wordt aan de lidstaten zelf overgelaten om al of geen schorsende werking aan een beroep te verbinden, zij het dat ingeval er geen standaard schorsende werking bestaat de vreemdeling de mogelijkheid moet hebben om schorsende werking te vragen (derde lid).

De verschillende onderdelen van de richtlijn worden, waar nodig, hieronder of in de artikelsgewijze toelichting nader besproken.

2. Omzetting van de richtlijn

2.1 Algemeen

De richtlijn noopt slechts tot een beperkt aantal wijzigingen van de Wet, het Vb 2000 en het VV 2000, zoals ook blijkt uit de transponeringstabel behorende bij deze toelichting.

Wat de Wet zelf betreft, bleek aanpassing van artikel 1 (definities) en de artikelen 30 en 31 (ten aanzien van de concepten «veilige derde land» en «veilig land van herkomst») noodzakelijk, evenals het opnemen van een nieuw artikel 31a.

De wijziging van artikel 1 van de Wet betreft het toevoegen van een definitie van de richtlijn. Aanpassing van de artikelen 30 en 31 van de Wet was nodig vanwege een verschil in benadering tussen de Wet en de richtlijn ten aanzien van genoemde veilige landen concepten. Artikel 31a van de Wet heeft betrekking op een waarborg ingeval de eerste aanvraag van een vreemdeling is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, of artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet maar de vreemdeling niet tot het derde land is toegelaten en vervolgens opnieuw asiel vraagt in Nederland.

Omwille van de samenhang, zullen de wijzigingen van Wet en het onderhavige besluit ten aanzien van het concept «veilig derde land» gezamenlijk worden toegelicht onder 2.2 en daarna de wijzigingen van Wet en besluit ten aanzien van het concept «veilig land van herkomst» onder 2.3.

De toevoeging van een grondslag voor delegatie naar het VV 2000 inzake informatie aan de vreemdeling over de asielprocedure en het stellen van een aantekening in het dossier over de intrekking van de aanvraag, wordt onder 2.4 toegelicht.

2.2 Veilig derde land (artikel 27 richtlijn)

2.2.1 De richtlijn

Artikel 27 van de richtlijn bevat voorschriften die betrekking hebben op de veiligheid van een derde land in het algemeen (eerste lid, onderdelen a tot en met d) en voor de vaststelling of dat derde land ook veilig is voor de individuele asielzoeker (tweede lid, onder a en c, en vierde lid). De overige voorschriften van artikel 27 zijn van procedurele aard.

In de richtlijn ligt de nadruk sterk op het naleven door derde landen van bepaalde beginselen die in verdragen zijn neergelegd. Ingevolge het eerste lid van artikel 27 van de richtlijn mogen lidstaten het begrip «veilig derde land» alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een asielzoeker in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a) het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging;

b) het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd;

c) het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd; en

d) de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

Voorts verplicht de richtlijn de lidstaten in artikel 27, tweede lid, om wettelijke voorschriften vast te stellen over de band tussen de vreemdeling en een derde land, de methode van beoordeling van de veiligheid van een derde land en voorschriften over de beoordeling van de veiligheid van een derde land voor de individuele asielzoeker.

Het vierde lid van artikel 27 van de richtlijn verplicht de lidstaten om toegang tot de procedure te verstrekken ingeval de vreemdeling niet tot het derde land is toegelaten.

2.2.2 Aanpassing van de Wet

Het in de richtlijn bedoelde concept veilig derde land is op twee plaatsen uitgewerkt in de Wet: in artikel 30, eerste lid, onder d, en in artikel 31, tweede lid, onder h.

Artikel 30, eerste lid, onder d, van de Wet bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling op grond van een verdragsverplichting tussen Nederland en een ander land zal worden overgedragen aan dat land van eerder verblijf, terwijl dat land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: Anti-folterverdrag), dan wel zich anderszins heeft verplicht artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-folterverdrag, na te leven.

Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, onder d, van de Wet is van belang op te merken dat de daarin genoemde verdragsverplichtingen in de praktijk terug- en overname overeenkomsten betreffen.

De tweede uitwerking van het concept veilig derde land is te vinden in artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet. Daarin wordt verwezen naar de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, van de Wet bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt. Het verschil met artikel 30, eerste lid, onder d, van de Wet is, dat er hier géén sprake is van een specifiek verdrag tussen Nederland en het derde land op grond waarvan de vreemdeling naar het betreffende derde land kan worden uitgezet.

Uit de voorgaande beschrijving van de richtlijn en de Wet blijkt er een verschil in benadering te bestaan ten aanzien van het concept veilige derde land. De richtlijn verwijst naar een behandeling van de vreemdeling overeenkomstig bepaalde beginselen, terwijl de artikelen 30, eerste lid onder d en 31, tweede lid, onder h, van de Wet verwijzen naar het partij zijn bij de verdragen waarin de in de richtlijn bedoelde beginselen zijn opgenomen. Dit verschil in benadering hoeft geen verschil in uitkomst van de asielprocedure op te leveren. Het uitgangspunt van het verdragenrecht is immers dat verdragsverplichtingen ook daadwerkelijk worden nageleefd door de verdragssluitende staten en dus dat een asielzoeker in een derde land ook daadwerkelijk zal worden behandeld overeenkomstig de in de richtlijn bedoelde beginselen die in de betreffende verdragen zijn neergelegd.

De richtlijn verwijst naar de mogelijkheid om in het derde land om de vluchtelingenstatus te verzoeken en als vluchteling erkend en beschermd te worden. Dit vereiste van de richtlijn wordt thans verondersteld voort te vloeien uit het feit dat het derde land partij is bij het Vluchtelingenverdrag. In het kader van de totstandkoming van de Wet is aangegeven dat het «leerstuk veilig derde land dient te waarborgen dat een asielzoeker in dat derde land een asielaanvraag kan indienen die overeenkomstig de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag wordt getoetst» (TK 1999-2000, 26 732, nr. 5b, p. 31).

Teneinde te verduidelijken dat Wet en richtlijn met elkaar in overeenstemming zijn, is besloten de Wet aan te passen door het opnemen van een nieuwe delegatiegrondslag in artikel 30, derde lid, en het verruimen van de delegatiegrondslag in artikel 31, derde lid. Daardoor kan in het onderhavige besluit de in artikel 27, eerste lid, van de richtlijn gekozen benadering uitdrukkelijk worden neergelegd. Artikel 3.106a van het onderhavige besluit strekt daartoe.

2.2.3 Aanpassing van het onderhavige besluit

Artikel 3.106a, eerste lid: de beginselen

In het eerste lid zijn de vier in artikel 27, eerste lid, onder a tot en met d, van de richtlijn genoemde beginselen overgenomen. Daardoor is veilig gesteld dat een aanvraag slechts zal worden afgewezen indien de vreemdeling in het derde land zal worden behandeld overeenkomstig de genoemde beginselen. Net als voorheen mag worden aangenomen dat het partij zijn bij de in de artikelen 30 en 31 van de Wet genoemde verdragen in beginsel ook impliceert dat de betreffende derde landen hun verdragsverplichtingen jegens vreemdelingen naleven. In die zin beoogt artikel 3.106a dus géén andere beoordeling voor te schrijven dan die welke de Minister reeds verricht op grond van de artikelen 30 en 31 van de Wet. Overigens kan op grond van bijvoorbeeld ambtsberichten of rapporten van de UNHCR twijfel ontstaan over de vraag of een bepaald derde land zijn verdragsverplichtingen in de praktijk inderdaad nakomt.

Enkele taalkundige aanpassingen waren nodig teneinde de tekst van artikel 27, eerste lid, van de richtlijn in te passen in het systeem van de Wet en het onderhavige besluit. Zo is in de aanhef van het eerste lid van artikel 3.106a een verwijzing opgenomen naar de afwijzing van de aanvraag in plaats van een verwijzing naar de toepassing van het begrip «veilig derde land» en wordt voorts verwezen naar het Vluchtelingenverdrag in plaats van naar «het Verdrag van Genève».

Artikel 27, tweede lid, onder b, van de richtlijn verplicht de lidstaten ook om methodologische voorschriften op te nemen betreffende de toepassing van het begrip «veilige derde land». De woorden «naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend» in de aanhef van het eerste lid van artikel 3.106a strekken daartoe. Ook daarmee wordt geen wijziging beoogd ten opzichte van de praktijk, waarbij algemene landeninformatie en specifieke op de vreemdeling betrekking hebbende informatie wordt ingewonnen en beoordeeld.

Artikel 3.106a, tweede en derde lid: de band met het derde land

Het tweede en derde lid strekken tot implementatie van artikel 27, tweede lid, onder a, van de richtlijn op grond waarvan de lidstaten voorschriften ten aanzien van de band tussen de asielzoeker en het betrokken derde land moeten stellen.

Het vereiste van een band wordt thans alleen op basis van het beleid gesteld en ingevuld. Voor implementatie van gemeenschapsrecht lijkt dat onvoldoende, reden waarom in het tweede lid van artikel 3.106a wordt voorgeschreven dat de band tussen betrokkene en het derde land zodanig moet zijn, dat het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan. De uitwerking daarvan kan, net als voorheen, in het beleid plaatsvinden.

In het derde lid van artikel 3.106a is bepaald dat bij de beoordeling of sprake is van een (voldoende) band met het derde land alle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.

Het tweede en derde lid beogen geen wijziging van het geldende beleid terzake van (de vaststelling van) de band tussen een vreemdeling en een derde land.

Artikel 3.106a, tweede lid, is overigens van toepassing op zowel artikel 30, eerste lid, onder d, van de Wet als op artikel 31, tweede lid, onder h. De in artikel 30 van de Wet bedoelde terug- en overnameovereenkomsten met derde landen wijzen op het bestaan van een voldoende band tussen de vreemdeling en het betreffende derde land.

Artikel 3.106a, vierde lid

Artikel 27, tweede lid, onder c, van de richtlijn vereist een individuele beoordeling of het betrokken derde land veilig is voor de asielzoeker en bepaalt verder dat de asielzoeker zich tenminste moet kunnen beroepen op het feit dat hij in het derde land zou worden blootgesteld aan foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

Een dergelijke mogelijkheid bestaat reeds uitdrukkelijk onder artikel 31 van de Wet, aangezien het eerste lid daarvan al buiten twijfel stelt dat de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het derde land de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem of haar niet nakomt en er daarbij geen enkele beperking is gesteld in de gronden voor een dergelijk betoog.

Artikel 30, onder d, van de Wet lijkt de individuele toets te beperken tot de vraag of de vreemdeling heeft verbleven in het derde land met wie Nederland een verdrag heeft gesloten. Echter, op grond van het beleid (C1/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000) kan ook in dat geval de vreemdeling zich op individuele omstandigheden beroepen. Implementatie van gemeenschapsrecht via beleidsregels is echter onvoldoende. Daarom is in het vierde lid van artikel 3.106a uitdrukkelijk bepaald dat bij de beoordeling of de aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de Wet mede wordt betrokken het beroep van de vreemdeling inhoudende dat hij in het derde land zou worden blootgesteld aan foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

2.3 Veilig land van herkomst

2.3.1 De richtlijn

Ingevolge artikel 29 van de richtlijn stelt de Raad een gemeenschappelijke (Europese) minimumlijst op van veilige derde landen van herkomst. Artikel 29 van de richtlijn als zodanig behoeft geen implementatie door de lidstaten.

Artikel 31 van de richtlijn schrijft de lidstaten voor de op die gemeenschappelijke lijst voorkomende landen als veilig aan te merken, hetgeen op grond van het tweede lid daarvan moet betekenen dat de lidstaten de aanvraag van een uit zo’n land afkomstige asielzoeker als ongegrond moeten beschouwen.

Volgens het eerste lid van artikel 31 van de richtlijn moet de asielzoeker echter in staat worden gesteld redenen op te geven waarom het derde land niet veilig zou zijn in diens specifieke situatie. Het derde lid van artikel 31 van de richtlijn schrijft de lidstaten voor om nadere regels te stellen voor de toepassing van het begrip veilig land van herkomst.

Artikel 31, derde lid, van de richtlijn verwijst naar het stellen van «verdere nationale wetsvoorschriften en -bepalingen» met betrekking tot de toepassing van het concept.

2.3.2 Aanpassing van de wet

De toevoeging van een onderdeel l aan het tweede lid van artikel 31 van de Wet, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de gemeenschappelijke lijst, strekt tot implementatie van artikel 31 van de richtlijn. Voorts is met het oog op artikel 31, derde lid, van de richtlijn de delegatiegrondslag van artikel 31, derde lid, van de Wet verruimd tot het bedoelde nieuwe onderdeel l zodat, waar nodig, nadere regels gesteld kunnen worden.

2.3.3 Geen aanpassing van het onderhavige besluit noodzakelijk

Op dit moment bestaat er geen aanleiding om gebruik te maken van de nieuwe delegatiegrondslag van artikel 31, derde lid, van de Wet om in het onderhavige besluit nadere voorschriften te geven over toepassing van het begrip «veilige land van herkomst». In de toekomst kan dat anders zijn, bijvoorbeeld als gevolg van rechtspraak van het Hof van Justitie.

2.4 delegatie naar het VV 2000

Artikel 3.120a, onder a: informatie over de procedure

Krachtens artikel 37 van de wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent – onder andere – de wijze van indiening en behandeling van een asielaanvraag.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, van de richtlijn worden asielzoekers in een taal die zij redelijkerwijze geacht kunnen worden te begrijpen ingelicht over de te volgen procedure en over hun rechten en verplichtingen tijdens de procedure, alsmede over de gevolgen die kunnen ontstaan indien zij hun verplichtingen niet nakomen of niet met de autoriteiten samenwerken. Zij moeten worden ingelicht over de termijnen en over de middelen waarover zij beschikken om te voldoen aan hun verplichting tot het indienen van de elementen, als bedoeld in artikel 4 van richtlijn nr. 2004/83/EG1. Deze informatie moet tijdig genoeg worden verstrekt om asielzoekers in staat te stellen de in deze richtlijn gewaarborgde rechten uit te oefenen en de in de artikel 11 omschreven verplichtingen na te komen.

Deze informatie (in de vorm van een brochure) werd voorheen uitgereikt op basis van de Vreemdelingencirculaire 2000. Gegeven de noodzaak van omzetting van de richtlijn in algemeen verbindende voorschriften, wordt de verplichting tot uitreiking ervan voortaan neergelegd in het VV 2000. Artikel 3.120a, onder a, van het onderhavige besluit voorziet in de daartoe noodzakelijke grondslag voor delegatie naar het Voorschrift.

Artikel 3.120a, onderdeel b: aantekening van intrekking aanvraag

Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de richtlijn kunnen de lidstaten, na intrekking van de aanvraag door de vreemdeling, de behandeling van een asielaanvraag beëindigen zonder een beslissing te nemen. In dat geval dient er echter een aantekening gemaakt te worden in het dossier van de vreemdeling.

Een dergelijke aantekening werd voorheen gesteld op grond van de Vreemdelingencirculaire 2000. Ook hier geldt dat de beleidsregel omgezet wordt in een algemeen verbindend voorschrift, zijnde het VV 2000. Artikel 3.120a, onder b, van het onderhavige besluit voorziet in de noodzakelijke grondslag daartoe.

3. Kosten

Gezien de aard en omvang van de voorgestelde wijzigingen brengt dit besluit geen administratieve lasten voor bestuur, burger of bedrijfsleven met zich mee.

4. Wijze van totstandkoming

Op grond van artikel 1:7 van de Algemene wet bestuursrecht zijn wettelijke adviesverplichtingen, zoals die van artikel 2 van de Wet, niet van toepassing op besluiten tot uitvoering van Europese richtlijnen. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) is daarom niet gehoord over dit ontwerpbesluit.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De Staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

Transponeringstabel

Richtlijn

Nederlands recht

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 1 Vw 2000, toevoegen nieuw onderdeel p (definitie richtlijn).

Artikel 3, eerste en tweede lid

Artikel 3, derde lid

Artikel 29 Vw 2000

Artikel 3, vierde lid

Artikel 4, eerste lid

Artikel 28 j° 37 Vw 2000

Artikel 4, tweede en derde lid

Artikel 5

Artikel 6, eerste lid

Artikel 36 Vw 2000, 3.108 Vb 2000 of 3.42 VV 2000

Artikel 6, tweede lid

Artikel 36 Vw 2000

Artikel 6, derde lid

Artikel 6, vierde lid

Nieuw artikel in VV ogv art. 37 Vw 2000 Vc

Artikel 6, vijfde lid

Artikel 2:3 Awb

Artikel 7, eerste lid

Artikel 8, aanhef onder f, Vw 2000

Artikel 7, tweede lid

Artikel 3.1 Vb 2000

Artikel 8, eerste lid

Artikel 8, tweede lid, onder a

Artikel 2:4 Awb, 29 Vw 2000

Artikel 8, tweede lid, onder b en c

Artikel 3:2 Awb

Artikel 8, derde lid

Artikel 8:42 Awb

Artikel 8, vierde lid

Artikel 9, eerste lid

Artikel 1:3 Awb

Artikel 9, tweede lid

Artikel 3:48 Awb

Artikel 9, derde lid

Artikel 10 eerste lid, onder a

Nieuw artikel in VV ogv artikel 37 Vw 2000 en artikel 3.120a Vb 2000

Artikel 10, eerste lid, onder b

Artikel 38 Vw 2000

Artikel 10, eerste lid, onder c

Artikel 10, eerste lid, onder d

Artikel 3:41 Awb

Artikel 10, eerste lid, onder e

Artikel 3:45 Awb

Artikel 10, tweede lid

Artikel 8:60 Awb, 15 Gw, 8:79 Awb

Artikel 11, eerste lid

Artikel 55, eerste lid, Vw 2000

Artikel 11, tweede lid, onder a

Artikel 3.108 Vb 2000 j° 3.42 VV 2000

Artikel 11, tweede lid, onder b

Artikel 3.114 Vb 2000

Artikel 11, tweede lid, onder c

Artikel 4.37 Vb 2000

Artikel 11, tweede lid, onder d

Artikel 55, tweede lid, Vw 2000

Artikel 11, tweede lid, onder e

Artikel 3.109 Vb 2000

Artikel 11, tweede lid, onder f

Artikel 37 Vw 2000, 4:7 Awb indien behoefte

Artikel 12, eerste lid

Artikel 4:7 Awb, 37 Vw 2000 j° 3.110 en 3.111, eerste lid, Vb 2000

Artikel 12, tweede lid

Artikel 12, derde lid, onder a

Artikel 12, derde lid, onder b

Artikel 38 Vw 2000

Artikel 12, vierde,vijfde en zesde lid

Artikel 13, eerste en derde lid

Artikel 3:2 Awb

Artikel 13, tweede lid

Artikel 2:5 Awb

Artikel 13, vierde lid

Artikel 13, vijfde lid

Artikel 14, eerste en tweede lid

Artikel 3.110 en 3.111 Vb 2000

Artikel 14, derde lid

Artikel 14, vierde lid

Artikel 15, eerste lid

Artikel 2:1 Awb

Artikel 15, tweede lid

Artikel 12, eerste lid, Wet op de Rechtsbijstand

Artikel 15, derde lid, onder a

Artikel 12 j° 32 Wet op de Rechtsbijstand j° 3, onder f, Besluit Rechtsbijstand- en toevoegcriteria

Artikel 15, derde lid, onder b

Artikel 34 Wet op de Rechtsbijstand

Artikel 15, derde lid, onder c

Artikel 13 Wet op de Rechtsbijstand

Artikel 15, derde lid, onder d

Artikel 12, tweede lid, onder a, Wet op de rechtsbijstand en 3 Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria

Artikel 15, vierde lid

Artikel 25 Wet op de Rechtsbijstand

Artikel 15, vijfde lid, onder a

Artikel 34 Wet op de Rechtsbijstand

Artikel 15, vijfde lid, onder b

Artikel 15, zesde lid

Artikel 33, eerste lid, onder a en d, Wet op de Rechtsbijstand

Artikel 16, eerste lid

Artikel 6:17, 8:42 en 8:29 Awb

Artikel 16, tweede lid

Artikel 36–40 Penitentiaire Beginselenwet of 5 Reglement regime grenslogies

Artikel 16, derde lid

Artikel 3.113 Vb 2000

Artikel 16, vierde lid

Artikel 2:1 Awb j° 3.114 Vb 2000

Artikel 17, eerste lid onder a

Artikel 241 BW bk 1

Artikel 17, eerste lid, onder b

Artikel 3.113 en 3.114 Vb 2000

Artikel 17, tweede lid, onder a en b

Artikel 17, tweede lid, onder c

Artikel 233 j° 241 BW bk 1

Artikel 17, derde lid

Artikel 17, vierde lid

Artikel 3:2 Awb

Artikel 17, vijfde lid

Artikel 3:2 Awb

Artikel 17, vijfde lid, onder a

Model uit Vc naar VV ogv art. 37 Vw

Artikel 17, vijfde lid, onder b

Model uit Vc naar VV ogv art. 37 Vw

Artikel 17, vijfde lid, onder c

Artikel 31, eerste lid, Vw 2000

Artikel 17, zesde lid

Artikel 18, eerste lid

Artikel 6, 58 en 59 Vw 2000

Artikel 18, tweede lid

Artikel 93 j° 94 Vw 2000

Artikel 19, eerste lid

Artikel 19, tweede lid

Model uit Vc naar VV ogv artikel 37 Vw 2000 en 3.120a Vb 2000

Artikel 20, eerste lid

Artikel 31, eerste lid, Vw 2000

Artikel 20, tweede lid

Artikel 21, eerste lid, onder a

Artikelen 36–40 Penitentiaire Beginselenwet of 5 Reglement regime grenslogies

Artikel 21, eerst lid, onder b

Artikel 8 Wet bescherming persoonsgegevens

Artikel 21, eerste lid, onder c

Artikel 35 Vluchtelingenverdrag

Artikel 21, tweede lid

Artikel 22

Artikel 2:5 Awb

Artikel 23, eerste lid

Artikel 23, tweede lid

Artikel 42 Vw 2000

Artikel 23, derde en vierde lid

Artikel 69, tweede lid en 82, tweede lid, onder a, Vw 2000

Artikel 24

– (zie bij artikelen 32 t/m 34, 35 en 36 richtlijn)

Artikel 25, eerste lid

Artikel 25, tweede lid

Artikel 26

Artikel 30, eerste lid, onder d, en 31, tweede lid, onder i, Vw 2000

Artikel 27

Artikel 30, eerste lid, onder d, en artikel 31, tweede lid, onder h, Vw 2000. Aanpassing artikel 31, derde lid, Vw 2000. Nieuw artikel 31a ivm wedertoelating als bedoeld in artikel 27, vierde lid, richtlijn.

Artikel 3.106a Vb 2000

Artikel 28

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 31

Artikel 31, eerste en tweede lid, onder g, van de wet.

Toevoegen nieuw onderdeel l aan artikel 31, tweede lid, met oog op de gemeenschappelijke lijst en verruimen delegatiegrondslag derde lid.

Artikel 32

4:6 Awb

Artikel 33

Artikel 34

Artikel 35, eerste lid

Artikelen 69 en 82 Vw 2000

Artikel 35, tweede t/m vijfde lid

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 28 j° 32 Vw 2000

Artikel 38, eerste lid, onder a en b

Artikel 41 Vw 2000

Artikel 38, eerste lid, onder c

Artikel 3:2 Awb

Artikel 38, eerste lid, onder d

Artikel 2:5 Awb

Artikel 38, tweede lid

Artikel 1:3, 3:45 en 3:46 Awb

Artikel 38, derde lid

Artikel 38, vierde lid

Artikel 39, eerste lid

Artikel 8:1 Awb

Artikel 39, tweede lid

Artikel 69, eerste lid, Vw 2000

Artikel 39, derde lid, onder a

Artikel 82 Vw 2000

Artikel 39, derde lid, onder b

Artikel 8:81 Awb

Artikel 39, derde lid, onder c

Artikel 39, vierde lid

Artikel 89, tweede lid, Vw 2000

Artikel 39, vijfde lid

Artikel 8:1 Awb

Artikel 39, zesde lid

Artikel 6:21 Awb

Artikel 40

Artikel 37 Wet op de Raad van State j° 84 Vw 2000

Artikel 41

Artikel 2:5 Awb

Artikel 42

Artikel 43

Artikel 44

Artikel 45

Artikel 46


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2008, nr. 5.

XNoot
1

Richtlijn nr.2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304).

Naar boven