Besluit van 15 november 2007, houdende regels inzake de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 14 februari 2007, nr. TRCJZ/2007/565, gedaan mede namens Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 100, vierde lid, 104, vierde lid, 110 en 124, vierde lid van de Wet op de bedrijfsorganisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 30 maart 2007, nummer W11.07.0040/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 12 november 2007, nr TRCJZ/2007/3406, uitgebracht mede namens Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Als Minister wie het aangaat wordt voor de toepassing van de artikelen 100, derde lid, 104, tweede en derde lid, en 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie de minister aangemerkt die de primaire beleidsverantwoordelijkheid draagt voor het onderwerp dan wel voor de economische sector waarop een verordening of besluit uitsluitend of in hoofdzaak betrekking heeft.

  • 2. Als Minister wie het aangaat wordt aangemerkt Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid indien een verordening of besluit uitsluitend of in hoofdzaak betrekking heeft op:

    a. arbeidstijden;

    b. arbeidsomstandigheden;

    c. medezeggenschapsregelingen;

    d. arbeidsmarktvoorzieningen;

    e. scholing;

    f. lonen en andere arbeidsvoorwaarden.

  • 3. Als Minister wie het aangaat wordt aangemerkt Onze Minister van Economische Zaken indien een verordening of besluit uitsluitend of in hoofdzaak betrekking heeft op:

    a. marktordeningsvraagstukken;

    b. onderzoek en ontwikkeling;

    c. exportbevordering,

    een en ander voorzover het niet betreft de agrarische sectoren.

  • 4. Als Minister wie het aangaat wordt, zo nodig in afwijking van het tweede lid, aangemerkt Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit indien een verordening of besluit uitsluitend of in hoofdzaak betrekking heeft op de agrarische sectoren dan wel afkomstig is van een bedrijfslichaam dat in hoofdzaak in de agrarische sector werkzaam is.

Artikel 2

  • 1. Indien Onze Minister wie het aangaat van oordeel is dat een goed te keuren verordening of besluit mede, maar niet in hoofdzaak, onderwerpen of economische sectoren betreft die tot de primaire beleidsverantwoordelijkheid van een of meer andere ministers behoren, legt hij de verordening of het besluit aan die ministers voor met de vraag of deze medebetrokken wensen te zijn bij de goedkeuring.

  • 2. Als medebetrokken ministers worden voor de toepassing van de artikelen 100, derde lid, 104, tweede en derde lid, en 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie in elk geval aangemerkt de in artikel 1, tweede tot en met vierde lid, genoemde ministers, ieder voorzover een goed te keuren verordening of besluit mede maar niet in hoofdzaak onderwerpen of economische sectoren betreft die in die leden te zijnen aanzien zijn genoemd.

  • 3. Als medebetrokken minister voor de goedkeuring van besluiten als bedoeld in artikel 104, derde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie wordt in elk geval aangemerkt Onze Minister van Justitie.

Artikel 3

Indien het bij koninklijke boodschap van 14 mei 2007 ingediende voorstel van wet, houdende wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie met betrekking tot de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen (Kamerstukken II 2006/07, 31 039, nr. 2), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 november 2007

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Uitgegeven de zevenentwintigste november 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Op 29 november 2006 deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven (verder: CBB) uitspraak in een aantal zaken tegen het Productschap Wijn, waarin handelaren en importeurs in wijn de geldigheid van enige heffingsverordeningen en derhalve ook de verschuldigdheid van de hen door het productschap opgelegde heffingen betwistten (uitspraak in de zaken AWB 05/224 tot en met AWB 05/234 en AWB 05/851).

De uitspraak komt er, voorzover hier van belang, op neer dat het CBB de ingediende beroepen tegen de opgelegde heffingen honoreerde en uitsprak dat een aantal van de in het geding zijnde heffingsverordeningen onverbindend zijn. Dit op de grond dat zij naar het oordeel van het CBB niet op de juiste, door artikel 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie (verder: Wbo) voorgeschreven wijze zijn goedgekeurd. Uit de uitspraak valt af te leiden dat het CBB van oordeel is dat de gebruikelijke uitvoeringspraktijk, waarbij de meest bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie betrokken ministers op basis van tussen hen gemaakte werkafspraken de werkzaamheden met betrekking tot goedkeuring van verordeningen onderling hebben verdeeld, niet in lijn is met de bewoordingen van de Wbo.

Het CBB stelt daarentegen vast dat artikel 126, vierde lid, van de Wbo goedkeuring door «Onze betrokken Ministers» vereist en komt tot de conclusie dat daaronder in elk geval de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), van Economische Zaken (EZ) en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) dienen te worden verstaan.

Artikel 126 van de Wbo, alsmede de op het hier aan de orde zijnde punt gelijkluidende artikelen 100 en 104 worden naar aanleiding van deze uitspraak gewijzigd. In plaats van de onbepaalde term «Onze betrokken Ministers» wordt in de desbetreffende artikelen voor de toekomst helder gemaakt dat goedkeuring geschiedt door één minister, nl. de minister «wie het aangaat», waarbij eventueel door deze minister andere ministers medebetrokken kunnen worden. Kortom, als een verordening geheel op het beleidsterrein van de goedkeurende minister ligt, hoeft deze minister de verordening niet voor te leggen aan andere ministers. Als de goedkeurende minister echter van oordeel is dat er ook onderwerpen in de verordening worden geraakt die onder de verantwoordelijkheid van een of meer andere ministers vallen, dan legt hij de verordening aan hen voor met de vraag of zij goedkeuring mede namens hen geboden achten, en zo ja, of zij ook met de voorgelegde verordening kunnen instemmen.

In de genoemde artikelen wordt tevens voorzien in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels vast te stellen over de betrokkenheid van bepaalde ministers bij bepaalde onderwerpen. In wezen gaat het dan om de essentie van de eerdergenoemde werkafspraken uit 1999 en 2004, die op basis van de nieuwe artikelen van de Wbo in een algemene maatregel van bestuur kunnen worden geformaliseerd. Daartoe strekt dit besluit.

In artikel 1, eerste lid, is het uitgangspunt van de meerbedoelde werkafspraken verwoord.

Als «minister wie het aangaat», en derhalve de minister die bij de goedkeuring het voortouw zal nemen, wordt in het algemeen aangewezen die minister die primair beleidsverantwoordelijkheid draagt voor het onderwerp of de economische sector waarop de goed te keuren verordening betrekking heeft. Met de woorden «uitsluitend of in hoofdzaak» wordt uitdrukking gegeven aan de mogelijkheid dat een enkele verordening van de bedrijfslichamen meerdere onderwerpen of sectoren kan bestrijken. Zo nodig betrekt de minister «wie het aangaat» een of meer andere ministers bij de goedkeuring. Dit is vervat in artikel 2, eerste lid.

In het tweede tot en met vierde lid van artikel 1 wordt aan het algemene uitgangspunt van het eerste lid voor een aantal onderwerpen en sectoren een concrete nadere invulling gegeven. Bij verordeningen die betrekking hebben op de aldaar genoemde onderwerpen en sectoren, wordt ofwel de Minister van SZW, ofwel die van EZ ofwel die van LNV als primair voor de goedkeuring verantwoordelijke minister aangeduid. Deze artikelleden passen in de werkafspraken zoals deze thans luiden.

Waar artikel 1 regelt welke van de ministers primair is belast met de goedkeuring van verordeningen van bedrijfslichamen, voorziet artikel 2 in een regeling voor de vraag welke ministers naast de primair belaste door deze laatste dienen te worden medebetrokken. In het tweede lid van artikel 2 worden de ministers van SZW, EZ en LNV als zodanig in elk geval aangeduid en wel met betrekking tot dezelfde onderwerpen en sectoren als bedoeld in artikel 1. Concreter nog kon het derde lid worden opgezet ten aanzien van de medegoedkeuring van besluiten tot aanwijzing van toezichthouders als bedoeld in artikel 104, derde lid, Wbo, aangezien daarbij steeds de Minister van Justitie dient te worden betrokken.

Artikel 3 tenslotte waarborgt dat dit besluit in werking treedt tegelijkertijd met het hierboven al aangeduide voorstel van wet.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 december 2007, nr. 240.

Naar boven