Besluit van 10 oktober 2007, houdende wijziging van het Arbeidstijdenbesluit in verband met aanwezigheidsdiensten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 juli 2007, nr. AV/IR/2007/24247;

Gelet op de artikelen 2:1, eerste lid, en 5:12, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 12 september 2007, nr. W12.07.0239/ III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 oktober 2007, nr. AV/IR/2007/30671;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Arbeidstijdenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.8:1 komt te luiden:

Artikel 4.8:1
  • 1. De artikelen 5:3, tweede lid, 5:5, tweede lid, 5:7, tweede tot en met vierde lid, en 5:8 van de wet zijn niet van toepassing, indien de aard van de arbeid het noodzakelijk maakt dat de arbeid regelmatig of voor een aanzienlijk deel in een aanwezigheidsdienst wordt verricht en dit door het op een andere wijze organiseren van de arbeid redelijkerwijs niet is te voorkomen.

  • 2. Een aanwezigheidsdienst wordt, met inachtneming van het derde, vierde of vijfde lid, uitsluitend bij collectieve regeling aan een werknemer van 18 jaar of ouder opgelegd. Elk beding waarin op andere wijze dan in de eerste zin is bepaald, gebruik wordt gemaakt van het derde, vierde of vijfde lid is nietig.

  • 3. De werkgever organiseert de arbeid zodanig dat de werknemer:

    a. ten hoogste 52 maal in elke periode van 26 achtereenvolgende weken een aanwezigheidsdienst wordt opgelegd;

    b. ten hoogste gemiddeld 48 uren per week in elke periode van 26 achtereenvolgende weken arbeid verricht;

    c. zowel voorafgaand aan als aansluitend op een aanwezigheidsdienst een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uren, en

    d. in elke aaneengesloten periode van 7 maal 24 uren een rusttijd heeft van ten minste 90 uren, welke rusttijd bestaat uit een onafgebroken rustperiode van ten minste 24 uren, alsmede zes onafgebroken rustperioden van ten minste 11 uren, waarbij onafgebroken rustperioden aaneengesloten kunnen zijn.

  • 4. Uitsluitend bij collectieve regeling kan, met inachtneming van het vijfde lid, van het derde lid, onderdeel c of d, in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken, indien de aard van de arbeid of bedrijfsomstandigheden dat objectief rechtvaardigen. Elk beding, waarbij op een andere wijze dan in de vorige zin is bepaald, wordt afgeweken van dit lid, is nietig.

  • 5. Bij toepassing van het vierde lid organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de werknemer:

    a. zowel voorafgaand aan als aansluitend op een aanwezigheidsdienst een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uren, welke rusttijd in elke aaneengesloten periode van 7 maal 24 uren eenmaal mag worden ingekort tot ten minste 10 uren alsmede eenmaal mag worden ingekort tot ten minste 8 uren, indien, nadat een dergelijke inkorting van de rusttijd heeft plaatsgevonden, de daarop volgende onafgebroken rustperiode ten minste 11 uren bedraagt en wordt verlengd met ten minste het aantal uren dat de voorafgaande onafgebroken rustperiode minder bedraagt dan 11 uren;

    b. onverminderd onderdeel a, in elke aaneengesloten periode van 7 maal 24 uren een rusttijd heeft van ten minste 90 uren, welke rusttijd bestaat uit een onafgebroken rustperiode van ten minste 24 uren, alsmede vier onafgebroken rustperioden van ten minste 11 uren, een onafgebroken rustperiode van ten minste 10 uren, en een onafgebroken rustperiode van ten minste 8 uren, waarbij onafgebroken rustperioden aaneengesloten kunnen zijn.

B

In artikel 7:1 wordt «4.8:1, derde lid» vervangen door: 4.8:1, derde lid, onder a en b, en vijfde lid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 10 oktober 2007

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de vijfentwintigste oktober 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Inleiding

Naar aanleiding van het zogenoemde Jaegerarrest1 is bij besluit van 22 november 2005 (Stb. 605) het Arbeidstijdenbesluit aangepast2. Deze aanpassing was nodig, omdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitdrukkelijk had geoordeeld dat de uren die op de werkplek tijdens een aanwezigheidsdienst worden doorgebracht als arbeidstijd aangemerkt dienen te worden, ook indien er tijdens die uren niet daadwerkelijk arbeid wordt verricht. Aanwezigheidsdiensten bestaan uit actieve uren, waarin daadwerkelijk werkzaamheden worden verricht, en niet-actieve uren, waarin de werknemer verplicht is om op de werkplek aanwezig te zijn in afwachting van een oproep om werkzaamheden te verrichten, maar verder geen verplichtingen heeft en eventueel kan rusten of slapen. Aanwezigheidsdiensten worden toegepast in uiteenlopende sectoren: ziekenhuizen (artsen), verpleging- en verzorgingsinstellingen, verloskundigen, brandweer, ambulances en defensie en kennen vele verschijningsvormen. Voor de destijds ingevoerde wijzigingen wordt hier kortheidshalve verwezen naar het besluit van 22 november 2005 (Stb. 605).

Met het onderhavige besluit wordt een aantal wijzigingen aangebracht in artikel 4.8:1 van het Arbeidstijdenbesluit betreffende aanwezigheidsdiensten betreffende de rusttijden, de mogelijke verkorting van de rusttijden tussen twee diensten en de wijze waarop deze verkortingen dienen te worden gecompenseerd. Aanleiding voor deze wijzigingen vormt een in hoger beroep gegeven beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 16 januari 20073 alsmede een aantal vragen die van de zijde van de Europese Commissie aan Nederland zijn gesteld over de wijze waarop Nederland aan ondermeer het Jaegerarrest gevolg heeft gegeven.

Reeds op 22 september 2004 heeft de Europese Commissie een voorstel tot wijziging van de richtlijn betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeid (richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PbEG L 299): hierna de richtlijn) ingediend4. Op 31 mei 2005 heeft de Commissie een gewijzigd voorstel tot wijziging van de richtlijn ingediend5. In dit gewijzigde voorstel stelt de Commissie voor dat wacht- en slaapuren tijdens een aanwezigheidsdienst niet als arbeidstijd hoeven te worden beschouwd tenzij op nationaal niveau bij wet, collectieve overeenkomst of bedrijfsakkoord tussen sociale partners anders wordt bepaald. Ten aanzien van compenserende rusttijden wordt voorgesteld dat deze geboden moeten worden binnen een redelijke termijn, vast te stellen bij wet, collectieve overeenkomst of bedrijfsakkoord tussen sociale partners. Binnen de Raad voor Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Veiligheid en Consumentenaangelegenheden (WSBVC) bestaat al geruime tijd overeenstemming over deze onderdelen van het wijzigingsvoorstel. De Raad WSBVC is echter verdeeld over de manier waarop artikel 22 van de richtlijn moet worden aangepast (opt out regeling). Om die reden is over het wijzigingsvoorstel in zijn geheel nog altijd geen overeenstemming bereikt en valt er op korte termijn geen verdere voortgang in dit dossier te verwachten. De als tijdelijk bedoelde regeling in het Arbeidstijdenbesluit met inbegrip van de maatwerkregeling (opt out) zal derhalve langer nodig zijn dan aanvankelijk voorzien. Ook dit vormt een aanleiding om artikel 4.8:1 op een aantal onderdelen te verduidelijken.

Huidige ATB-bepalingen betreffende de inkorting van de rust en compenserende rust

In artikel 4.8:1 van het Arbeidstijdenbesluit (derde, vierde en vijfde lid) zijn de rustnormen voorgeschreven die bij het werken in aanwezigheidsdiensten in acht genomen moeten worden. Het derde lid bevat de hoofdregel dat direct vóór en na een aanwezigheidsdienst een rustperiode moet volgen van ten minste 11 uren. Het vierde lid biedt de ruimte om collectief afwijkende afspraken te maken en het vijfde lid is een vangnetbepaling die garandeert dat ten minste de minimumnormen uit de richtlijn in acht worden genomen, indien collectieve afspraken (nog) niet gemaakt zijn.

Het huidige derde lid, onderdeel c, en het vijfde lid kennen de mogelijkheid om de onafgebroken rustperiode tussen twee aanwezigheidsdiensten éénmaal in een periode van 7 maal 24 uur te verkorten tot 8 uur en eenmaal tot 10 uur. Alleen in het derde lid is de voorwaarde gesteld dat de toepassing van deze inkortingen objectief gerechtvaardigd moet zijn.

De mogelijkheid tot verkorting van de (dagelijkse) rust volgens Europees recht

Op grond van het Europese recht zijn inkortingen van de rustnormen slechts onder voorwaarden toegestaan. Artikel 17, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat bij wettelijke bepaling of via een collectieve regeling een afwijking van de dagelijkse en wekelijkse rust slechts is toegestaan indien de werknemer gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden dan wel, in de uitzonderlijke gevallen waarin dit op objectieve gronden niet mogelijk is, een passende bescherming wordt geboden.

Beschikking Gerechtshof te Arnhem

In het geding in eerste aanleg verzocht de Ambulancedienst Gelderland-Zuid (RAV) de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) kort samengevat toestemming te verlenen om een wijziging van de dienstroosters in te voeren. De wijziging van het dienstrooster hield onder meer in de invoering van aanwezigheidsdiensten in de nachtelijke uren.

De kantonrechter wees in zijn beschikking van 2 oktober 20066 de vordering van de RAV af, omdat hij het rooster, gebaseerd op artikel 4.8:1, vijfde lid, van het Arbeidstijdenbesluit (ATB), in strijd achtte met de arbeidstijdenrichtlijn. De kantonrechter kwam tot dit oordeel omdat artikel 4.8:1, vijfde lid, van het ATB betreffende de mogelijkheid tot verkorting van de rust tussen twee diensten, niet de minimaal noodzakelijke (dagelijkse) rusturen garandeert die op grond van de richtlijn 2003/88/EG en het Jaegerarrest in acht genomen dienen te worden. In hoger beroep is dit oordeel van de kantonrechter – met aanvulling van de gronden – door het Gerechtshof te Arnhem bekrachtigd.

Het Gerechtshof acht de mogelijkheid tot inkorting van de rust tussen twee diensten in het vijfde lid van artikel 4.8:1, in strijd met het Europese recht, omdat een dergelijke inkorting niet zonder meer mag worden toegepast. Het Gerechtshof baseert zich hierbij op de arbeidstijdenrichtlijn waarin een dergelijke verkorting slechts is toegestaan «mits de betrokken werknemers gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden of, in uitzonderlijke gevallen waarin dat op objectieve gronden niet mogelijk is, een passende bescherming» (artikel 17, tweede lid, van genoemde richtlijn). Het Gerechtshof haalt daarbij rechtsoverweging 98 uit het Jaegerarrest aan en oordeelde, dat de werkgever bij de voorgestelde toepassing van een verkorting van de rust tussen twee diensten tot 9 uur, «geen volstrekt uitzonderlijke omstandigheden heeft gesteld, waardoor het op objectieve gronden niet mogelijk is compenserende rusttijden en een andere passende bescherming te bieden».

Uit de beschikkingen van de kantonrechter en het Gerechtshof blijkt dat het noodzakelijk is het vijfde lid te herzien, om te verduidelijken onder welke voorwaarden een inkorting van de rust is toegestaan en op welke wijze deze gecompenseerd dient te worden.

Gelijktijdig met de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem heeft de Europese Commissie op 16 januari 2007 enkele vragen gesteld over de wijze waarop in het gewijzigde Arbeidstijdenbesluit uitvoering is gegeven aan interpretatie van de bepalingen uit de richtlijn (2003/88/EG) door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De Commissie geeft aan dat de verschillende afwijkingen van de compenserende rusttijden en de mogelijkheid om deze te vervangen door een bij collectieve regeling vast te stellen compensatie, zoals vastgelegd in artikel 4.8:1 derde tot en met vijfde lid, van het ATB niet in overeenstemming lijken met artikel 17, tweede lid, van de richtlijn en de interpretatie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het Jaegerarrest.

Jaegerarrest

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft naar aanleiding van het arbeidspatroon van de assistent-arts Jaeger, waarbij onafgebroken arbeidsperioden van ongeveer 30 aaneengesloten uren waren toegestaan7 waarin na afloop van een gewone dienst zonder rustonderbreking een aanwezigheidsdienst begon, uitgesproken op welke wijze compensatie van rusturen bij een toegepaste verkorting van de rust moet plaatshebben. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen erkent dat een verkorting van de dagelijkse rust ten gevolge van een verlengde arbeidstijd, zoals gebruikelijk bij aanwezigheidsdiensten, geoorloofd kan zijn, mits deze verkorting in beginsel worden gecompenseerd door de toekenning van overeenkomstige rusttijden van een aantal uren zonder onderbreking, die overeenkomen met de toegepaste verkorting, en die de werknemer moet genieten alvorens de volgende arbeidsperiode aan te vangen8. In de situatie van Jaeger die, zoals gezegd een arbeidspatroon met lange opeenvolgende diensten zonder rustonderbreking kende tot ongeveer 30 uren, oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat, enkel in volstrekt uitzonderlijke omstandigheden, de werknemer volgens artikel 17, tweede lid, een «andere passende bescherming» mag worden geboden, wanneer het op objectieve gronden niet mogelijk is overeenkomstige compenserende rusttijden te bieden9.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in de zaak Jaeger zonder nadere motivering in rechtsoverweging 98 het woord «volstrekt» toegevoegd aan het begrip «uitzonderlijke gevallen» dat in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn wordt gebruikt. Nu in het dictum van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (onder punt 2, tweede aandachtstreepje) het woord «volstrekt» niet is herhaald, wordt ervan uitgegaan dat het woord «volstrekt» in rechtsoverweging 98 betrekking heeft op het (volstrekt) uitzonderlijke arbeidspatroon dat bij Jaeger aan de orde was en dat overigens de bewoordingen van artikel 17, tweede lid, van de arbeidstijdenrichtlijn (uitzonderlijke gevallen) in andere situaties van toepassing blijft. In de Nederlandse situatie is een aanwezigheidsdienst altijd beperkt tot ten hoogste 24 uur (artikel 1:1 van het Arbeidstijdenbesluit).

De wijziging

Artikel 4.8:1, derde lid

De uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de mogelijkheid tot verkorting van de dagelijkse rust heeft gegeven betekent dat bij een 24-uursdienst (de maximale lengte van een aanwezigheidsdienst) in beginsel de gemiste rusturen (11 uur) onmiddellijk na afloop van de dienst moeten kunnen worden genoten. Na een aanwezigheidsdienst dient derhalve ten minste 11 uur rust te volgen voordat de volgende dienst mag aanvangen. Enkel in uitzonderlijke gevallen, mag een andere passende bescherming worden geboden wanneer het op objectieve gronden niet mogelijk is overeenkomstige compenserende rusttijden te bieden. In dat geval is een verkorting van de rust van 11 uur voordat een andere dienst aanvangt, bij wettelijke regeling of collectieve regeling toegestaan.

Om te verduidelijken dat de huidige verkortingsmogelijkheden van de (dagelijkse) onafgebroken rust tot minder dan 11 uur, niet als standaard mogen worden toegepast, worden deze inkortingen als bedoeld in het huidige artikel 4.8:1, derde lid, onderdeel c, geschrapt. In het nieuwe artikel 4.8:1, derde lid, onder c, is bepaald dat steeds voorafgaand aan en aansluitend op een aanwezigheidsdienst sprake moet zijn van 11 uur aangesloten rust. De norm voor de rust tussen twee diensten wordt daarmee, behoudens collectief overeengekomen afwijkingen (zie hierna), vastgesteld op 11 uur, overeenkomend met het aantal uren van de dagelijkse rustnorm die de richtlijn (artikel 3) voor ieder etmaal voorschrijft.

In het nieuwe derde lid (onderdeel d) is bepaald dat er in iedere periode van 7 maal 24 uur ten minste 90 rusturen moeten worden genoten. Dit aantal komt overeen met het totaal van de dagelijkse en wekelijkse rusturen dat de richtlijn voorschrijft (6 maal 11 uur dagelijkse rust en eenmaal een wekelijkse rust van 24 uur). Van deze norm van 90 rusturen met daarin 24 aaneengesloten rusturen als wekelijkse rust mag niet worden afgeweken. Daarmee wordt gegarandeerd dat de werknemer iedere week het totaal van de rusturen dat de richtlijn voorschrijft, kan genieten.

Artikel 4.8:1, vierde lid en vijfde lid

Het huidige artikel 4.8:1, vierde lid, geeft partijen de ruimte om met inachtneming van de maximaal toegestane arbeidstijd bij collectieve regeling onderling afspraken te maken over de wijze waarop toegepaste verkortingen van de rusttijden van de werknemers gecompenseerd worden. Op basis van de richtlijn dienen, als een verkorting van de rust wordt toegepast, de gemiste rusturen ten gevolge van die inkorting in beginsel volledig genoten te worden voordat een volgende dienst mag aanvangen. Hiervan mag alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden afgeweken wanneer op objectieve gronden geen overeenkomstige compenserende rusttijden mogelijk zijn. In dat geval zal wel een andere passende bescherming aan de werknemer geboden moeten worden. Het huidige vierde lid geeft geen concrete norm voor de wijze waarop de gemiste rusturen ten gevolge van toegepaste verkortingen van de rust tussen twee diensten, gecompenseerd moeten worden. Daardoor is het mogelijk dat partijen tot afspraken komen die onvoldoende recht doen aan wat de richtlijn en het Jaegerarrest stellen ten aanzien van de compenserende rusttijden.

Om zeker te stellen dat ook bij collectieve afspraken de bepalingen van de richtlijn en de interpretatie daarvan volgens het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in acht worden genomen, worden in het huidige vierde lid en het vijfde lid enkele voorwaarden toegevoegd. Deze voorwaarden strekken ertoe om voor de werknemer een passende bescherming te garanderen die in overeenstemming is met het Europese recht.

Gronden voor verkorting van de dagelijkse rust

In het nieuwe vierde lid wordt met gebruikmaking van de formulering in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn bepaald dat in afwijking van de onderdelen c en d uit het derde lid een inkorting van de rusttijd tussen twee diensten tot minder dan 11 uren uitsluitend is toegestaan in uitzonderlijke gevallen, indien dat objectief gerechtvaardigd is. Tevens is in het vierde lid als voorwaarde toegevoegd dat een rechtvaardiging gelegen moet zijn in de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden. Met deze formulering wordt verduidelijkt dat een inkorting van de rust niet zonder meer is toegestaan. De in de arbeidstijdenregelgeving gebruikelijke omschrijving «aard van de arbeid of bedrijfsomstandigheden» omvat uiteenlopende situaties waarin een afwijking van de algemene norm gerechtvaardigd kan zijn.

In de sectoren waar in veelvuldig in aanwezigheidsdiensten wordt gewerkt betreft dit met name de omstandigheid dat de continuïteit van de dienstverlening gewaarborgd moet zijn (zie artikel 17, derde lid, onderdeel c, van de richtlijn). Maar ook sociale omstandigheden van het eigen personeel kunnen aanleiding zijn voor een incidentele inkorting (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 532, nr. 6, pagina 12). Dit kan het geval zijn indien de werknemers met het oog op andere (zorg)verantwoordelijkheden buiten het werk een gecomprimeerde werkweek verkiezen en de werkgever op grond van zijn verplichtingen op grond van artikelen 4.1 en 4.1a van de Arbeidstijdenwet rekening houdt met die persoonlijke omstandigheden van zijn werknemer(s). Daardoor kunnen roosters worden toegepast die vanuit het oogpunt van veiligheid en gezondheid (het uiteindelijke doel van de richtlijn) gunstiger kunnen zijn voor de werknemer, omdat deze roosters langere aaneengesloten arbeidsvrije (rust)perioden mogelijk maken. Ook geeft het de mogelijkheid om tijdens de weekeinden langere aanwezigheidsdiensten in te roosteren waardoor het mogelijk is met minder werknemers toch een volledige bezetting te realiseren. Hierdoor kunnen werknemers een groter aantal weekeinden geheel vrij zijn.

Het is aan werkgevers en werknemers om in een collectieve regeling uitzonderlijke omstandigheden aan te tonen. Artikel 17, tweede lid, van de richtlijn maakt dit mogelijk.

Overige voorwaarden voor een passende bescherming

Artikel 4.8:1 laat het aantal inkortingen dat is toegestaan niet onbeperkt toe. In het vijfde lid worden de inkortingsmogelijkheden begrensd tot tweemaal per week. Hiermee wordt aangegeven, dat de uitzonderlijke omstandigheden zich niet doorlopend voor kunnen doen. De inkorting van de rust tussen twee diensten is in iedere periode van 7 maal 24 uur slechts eenmaal tot ten minste 8 uur en eenmaal tot ten minste 10 uur mogelijk.

Om lange arbeidsperioden met meerdere achtereenvolgende verkortingen van de tussenliggende rustperiodes te voorkomen is bepaald dat de gemiste rusturen ten gevolge van de verkorting van de rust tot 8 uur respectievelijk 10 uur direct in de daaropvolgende onafgebroken rustperiode moeten worden gecompenseerd met het aantal uren dat de vorige rustperiode tussen twee diensten is ingekort. Daardoor wordt tevens bereikt dat de toegestane inkortingen elkaar niet direct kunnen opvolgen. Als na afloop van een aanwezigheidsdienst een verkorting van de rust voorafgaand aan de volgende dienst heeft plaatsgehad, moeten de rusturen die ten gevolge van die inkorting zijn gemist, genoten worden na afloop van die tweede dienst. Een voorbeeld kan dit verduidelijken.

Een aanwezigheidsdienst start op vrijdagmiddag 17.00 uur en eindigt zaterdagochtend 8.00 uur. Er is hier sprake van 15 aaneengesloten uren arbeidstijd. Indien het collectief afgesproken rooster een inkorting toestaat tot 9 uur (in plaats van 11 uur rust) kan de volgende dienst op zaterdag 17.00 uur aanvangen. In dat geval is er sprake van twee gemiste rusturen. De tweede dienst begint zaterdag om 17.00 uur en eindigt op zondagochtend 8.00 uur. De daaropvolgende dienst, ongeacht of dit een aanwezigheidsdienst of andere dienst is, mag dan pas aanvangen na 13 aaneengesloten rusturen, dus nadat de 2 gemiste rusturen plus een dagelijkse rust van 11 is genoten.

Met deze voorwaarde in combinatie met de overige voorwaarden (in het vijfde lid) kan een passende bescherming worden geboden.

Financiële effecten/administratieve lasten

Met de voorgestelde wijzigingen blijft materieel de mogelijkheid bestaan om in iedere periode van 7 dagen de rust tussen twee diensten tweemaal te verkorten tot 8 respectievelijk 10 uur, zij het dat de inkortingen elkaar niet direct mogen opvolgen maar gespreid over de week kunnen worden toegepast.

Als werkgever en werknemers gebruik willen maken van die mogelijkheid kunnen zij dat bij collectieve regeling overeenkomen. Dat kan op CAO- of ondernemingsniveau. Werkgevers en werknemers hoeven daarvoor geen extra collectieve afspraken te maken. Zij kunnen dit regelen via dezelfde collectieve regeling waarin de toepassing van aanwezigheidsdiensten is overeengekomen (zoals voorgeschreven in artikel 4.8:1, tweede lid). Omdat de voorgestelde wijziging niet leidt tot aanpassingen in de informatieverplichtingen voor werkgevers, is geen sprake van een wijziging van de administratieve lasten voor werkgevers.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel B (Artikel 7:1)

De Arbeidsinspectie handhaaft de norm voor de maximale arbeidstijd (artikel 4.8:1, derde lid, onderdeel b) en de norm voor het maximale aantal toegestane aanwezigheidsdiensten (onderdeel a). Materieel blijft dit ongewijzigd. Daarnaast zal de Arbeidsinspectie toezien op de naleving van de normen betreffende de rusttijden die in het vijfde lid zijn opgenomen.

Artikel II

Indien werkgever en werknemers collectieve maatwerkafspraken willen maken over verkortingen van de rusttijden zullen zij daarbij de normen uit het vijfde lid in acht moeten nemen. Om hun daartoe de gelegenheid te geven treedt dit besluit in werking op de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van publicatie.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Europees Hof van Justitie, C-151/02, d.d. 9-9-2003.

XNoot
2

Genoemd besluit is met ingang van 1 juni 2006 in werking getreden (Besluit van 21 februari 2006, Stb. 111).

XNoot
3

Gerechtshof Arnhem 2006/1110 d.d. 16 januari 2007.

XNoot
4

COM (2004) 607 definitief.

XNoot
5

COM (2005) 246 definitief.

XNoot
6

Zaaknummer 446517\HA VERZ 06-1465\jt.

XNoot
7

In het arbeidspatroon van Jaeger volgde de aanwezigheidsdienst op de normale werktijd en duurde 16 uur op werkdagen, 25 uur op zaterdag (van ’s ochtends 8.30 uur tot zondagochtend 9.30 uur) en 22 uur en 45 minuten uur op zondag (van zondagochtend 8.30 tot maandagochtend 7.15 uur). Rechtsoverweging 29 en 79.

XNoot
8

Rechtsoverweging 97.

XNoot
9

Rechtsoverweging 98.

Naar boven