Besluit van 29 augustus 2007 tot wijziging van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 in verband met de invoering van termijnen voor de behandeling van een verzoek tot vrijstelling en enige andere wijzigingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 juni 2007, nr. AV/PB/07/22038;

Gelet op artikel 13, derde lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 20 juli 2007, no. W12.07.0184/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 augustus 2007, nr. AV/BP/07/25763;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a. Termijnen

  • 1. Een bedrijfstakpensioenfonds hanteert bij de behandeling van de verzoeken tot vrijstelling, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 5 en 6, de volgende termijnen:

    a. na ontvangst van het verzoek wordt binnen twee weken beoordeeld of het verzoek in behandeling kan worden genomen;

    b. indien nodig krijgt de werkgever vier weken om het verzoek aan te vullen;

    c. nadat het verzoek in behandeling is genomen wordt de beslissing op het verzoek binnen 6 weken afgegeven.

  • 2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt verlengd:

    a. met 12 weken indien aan de vrijstelling het voorschrift van een gelijkwaardige pensioenregeling wordt verbonden, bedoeld in artikel 7, vijfde lid; of

    b. met vier weken indien een financiële bijdrage is vereist ter vergoeding van verzekeringstechnisch nadeel als bedoeld in artikel 7, vierde lid.

  • 3. Nadat de werkgever, in de situatie bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, de gegevens heeft overgelegd beslist het bedrijfstakpensioenfonds binnen 6 weken of er sprake is van een gelijkwaardige pensioenregeling. Indien naar het oordeel van het bedrijfstakpensioenfonds de pensioenregeling nog niet geheel gelijkwaardig is, krijgt de werkgever maximaal 12 weken om de gelijkwaardigheid alsnog aan te tonen.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «indien de uitkomst van de berekening van de performancetoets minder is dan – 1,28» vervangen door: indien de uitkomst van de berekening van de performancetoets, nadat bij die uitkomst 1,28 is opgeteld, negatief is.

2. Aan het derde lid wordt de volgende zin toegevoegd:

Bij de vaststelling van de normportefeuille geeft het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds aan welk beleid wordt gehanteerd voor de periodieke herschikking van de in de normportefeuille vastgelegde verdeling in vastrentende en zakelijke waarden.

3. Het vierde lid komt als volgt te luiden:

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid kan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds een eenmaal vastgesteld beleggingsbeleid respectievelijk vastgestelde normportefeuille in de loop van een jaar voor het op dat moment nog resterende deel van dat jaar maximaal twee maal opnieuw vaststellen indien door een onvoorziene substantiële wijziging in de verplichtingenstructuur of door een substantiële wijziging in de waarde van de beleggingen niet langer sprake is van een adequate verdeling tussen vastrentende en zakelijke waarden als bedoeld in het tweede en derde lid. Aan het besluit tot hernieuwde vaststelling ligt een risico-analyse ten grondslag waarbij ook de verplichtingen van het bedrijfstakpensioenfonds zijn betrokken.

C

Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a. Performancetoets na fusie van bedrijfstakpensioenfondsen

Voor de performancetoets, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van een bedrijfstakpensioenfonds dat is ontstaan door de fusie van twee of meer bedrijfstakpensioenfondsen waarop artikel 5, zesde lid niet van toepassing is, wordt, voor de kalenderjaren vóór de fusie, gebruik gemaakt van de gegevens van de gefuseerde bedrijfstakpensioenfondsen waarbij de verhouding tussen deze gegevens gelijk is aan de verhouding tussen de totale vermogens van de gefuseerde bedrijfstakpensioenfondsen ten tijde van de fusie.

D

Aan artikel 7, vijfde lid, worden de volgende zinnen toegevoegd:

Indien het bedrijfstakpensioenfonds en de werkgever daarmee instemmen kan worden afgezien van de berekening, bedoeld in de vorige zin, en kan in plaats daarvan de gelijkwaardigheid worden aangetoond door middel van een kwalitatieve toets. Ten behoeve van de toets op gelijkwaardigheid verstrekt het bedrijfstakpensioenfonds de werkgever informatie over de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds.

E

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9a. Overgangsrecht

Artikel 1a is van toepassing indien het verzoek tot vrijstelling, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 5 en 6, wordt gedaan na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, van het Besluit van 29 augustus 2007 tot wijziging van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 in verband met de invoering van termijnen voor de behandeling van een verzoek tot vrijstelling en enige andere wijzigingen.

F

Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In punt 6 vervalt «vanaf 2004».

2. De punten 7 en 8 vervallen.

3. Punt 9 wordt vernummerd tot punt 7.

4. Punt 7 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «Voor periode 2» vervangen door: Voor periode 2 en 3 en wordt «het subscript «periode 2»» vervangen door: het subscript «periode 2 dan wel 3».

b. In onderdeel b wordt «Voor periode 2» vervangen door: Voor periode 2 en 3 en wordt «het subscript «periode 2»» vervangen door: het subscript «periode 2 dan wel 3».

c. In onderdeel c wordt «voor periode 1, en dezelfde formule voor periode 2, maar dan met subscript «periode 2»

Vervolgens worden de zperiode 1 en zperiode 2 teruggebracht worden naar één periode van een jaar, door de formule

zj = zperiode 1 + zperiode 2

De na deze berekening verkregen zj wordt in de formules van de punten 6, 7 en 8 verwerkt.» vervangen door: voor periode 1, en dezelfde formule voor periode 2 en 3, maar dan met subscript «periode 2 dan wel 3»

Vervolgens worden de zperiode 1, zperiode 2 en zperiode 3 teruggebracht naar één periode van een jaar, door de formule

zj = zperiode 1 + zperiode 2 + zperiode 3

De na deze berekening verkregen zj wordt in de formule van punt 6 verwerkt.

5. Er wordt een punt toegevoegd, luidende:

  • 8. Indien de fusie van twee of meer oude bedrijfstakpensioenfondsen tot een nieuw bedrijfstakpensioenfonds heeft plaatsgevonden in de loop van een kalenderjaar wordt de performancetoets van het nieuwe bedrijfstakpensioenfonds over het kalenderjaar van de fusie als volgt berekend:

    a. voor ieder van de oude bedrijfstakpensioenfondsen wordt de performancetoets uitgevoerd over de periode dat het fonds nog heeft bestaan;

    b. van de scores van de oude bedrijfstakpensioenfondsen wordt één score gemaakt waarbij de verhouding tussen de scores gelijk is aan de verhouding tussen de totale vermogens van de oude bedrijfstakpensioenfondsen voor de fusie;

    c. voor het nieuwe bedrijfstakpensioenfonds wordt de performancetoets uitgevoerd over de periode vanaf de fusie;

    d. de scores in de onderdelen b en c worden samengevoegd op de wijze zoals in punt 7 is beschreven.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerste kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdeel A, dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 29 augustus 2007

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de dertigste oktober 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 (Stb. 2000, 633; verder: het vrijstellingsbesluit) stelt regels op grond waarvan het bestuur van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds onder bepaalde voorwaarden gehouden is een werkgever op diens verzoek vrijstelling te verlenen van verplichte deelname in dat fonds. Het besluit noemt, naast een bevoegdheid van het bestuur op andere gronden, een viertal concrete gronden voor verlening van vrijstelling: concernvorming, een eigen CAO, een reeds bestaande pensioenvoorziening en onvoldoende beleggingsrendement. Aan de vrijstelling van verplichte deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds wordt in het vrijstellingsbesluit een aantal voorwaarden verbonden. In de meeste gevallen moet de werkgever voor zijn werknemers een aan de bedrijfstakbrede pensioenregeling gelijkwaardige pensioenvoorziening treffen. Het besluit bevat voorts nadere regels over compensatie van verzekeringstechnisch nadeel, de beoordeling van financiële en actuariële gelijkwaardigheid en de performancetoets voor bepaling van het beleggingsrendement.

De laatste aanpassingen van het vrijstellingbesluit zijn doorgevoerd met een Besluit van 22 juli 2004 (Stb. 2004, 397). Deze aanpassingen behelsden de opname van een regeling over de wijze waarop moet worden omgegaan met verleende vrijstellingen van verplichte deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds in geval van fusies, splitsing en doorstart van een onderneming en een aanpassing van een aantal bepalingen op het terrein van vrijstelling in verband met onvoldoende beleggingsrendement.

Vervolgens heeft in 2005 een evaluatie van het vrijstellingsbesluit over de periode 2000–2004 plaatsgevonden. De conclusies hiervan zijn weergegeven in het onderzoeksrapport «Evaluatie Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000», dat met een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 20 april 2006 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005/06, 27 073, nr. 23) is aangeboden. In deze brief is geconcludeerd dat er zich in de voornoemde periode in algemene zin geen grote knelpunten met de praktische toepassing van het vrijstellingsbesluit hebben voorgedaan. Tóch is deze evaluatie voor de Stichting van de Arbeid aanleiding geweest om, samen met vertegenwoordigers van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen en van het Verbond van Verzekeraars, ten aanzien van een aantal specifieke inhoudelijke punten om aanpassing van het vrijstellingsbesluit te verzoeken. Aan dat verzoek wordt met dit besluit gevolg gegeven, voorzover deze aanpassingen naar het oordeel van de regering tot een verbetering van het huidige vrijstellingsbesluit leiden. Daarnaast wordt met de onderhavige aanpassing van het vrijstellingsbesluit voorzien in een methode die aangeeft hoe omgegaan moet worden met de performancetoets in geval van een fusie van twee of meer bedrijfstakpensioenfondsen. De aanpassingen in het vrijstellingsbesluit brengen geen nalevingskosten voor bedrijven met zich mee en kunnen tot een marginale verlichting van administratieve lasten leiden, omdat in geval van bepaalde vrijstellingen in sommige gevallen volstaan zal kunnen worden met een eenvoudigere gelijkwaardigheidstoets dan tot nu toe vereist werd.

2. Termijnen voor de vrijstellingsprocedure

De Stichting van de Arbeid heeft aangegeven het wenselijk te achten om maximale termijnen in het vrijstellingsbesluit op te nemen die gehanteerd moeten worden in het kader van een vrijstellingsprocedure, omdat in het verleden in een aantal gevallen is gebleken dat vrijstellingsprocedures teveel tijd in beslag namen. Om die reden is aan het vrijstellingsbesluit artikel 1a toegevoegd, waarin maximale termijnen zijn opgenomen voor de verschillende stappen die in geval van een verzoek tot vrijstelling van een werkgever aan een bedrijfstakpensioenfonds doorlopen moeten worden. De volgende termijnen worden daarbij gehanteerd:

– nadat de werkgever een aanvraag heeft ingediend beoordeelt het bedrijfstakpensioenfonds binnen twee weken of de aanvraag in behandeling kan worden genomen;

– indien nodig krijgt de werkgever vier weken om de aanvraag aan te vullen;

– indien blijkt dat de vrijstelling gegeven kan worden indien de werkgever aantoont een gelijkwaardige pensioenregeling te hebben krijgt de werkgever 12 weken om de aanvraag op dit punt aan te vullen;

– het bedrijfstakpensioenfonds beoordeelt de gelijkwaardigheid binnen 6 weken;

– het bedrijfstakpensioenfonds kan nogmaals een termijn van 12 weken geven voor aanvulling van de aanvraag indien de pensioenregeling bijna gelijkwaardig is;

– indien blijkt dat de vrijstelling kan worden verleend indien de werkgever een bedrag ter compensatie van verzekeringstechnisch nadeel betaalt, wordt de termijn voor aanvulling van de aanvraag met vier weken verlengd;

– nadat de aanvraag in behandeling is genomen beslist het bedrijfstakpensioenfonds binnen 6 weken op de aanvraag;

Met name als aan de vrijstelling de voorwaarde van een gelijkwaardige pensioenregeling wordt verbonden heeft de werkgever een langere periode nodig om de gelijkwaardigheid van de pensioenregeling te realiseren en/of aan te tonen. Op grond van de opgenomen maximale termijnen zal een vrijstellingsprocedure uiterlijk binnen de periode van maximaal één jaar afgerond moeten zijn. Voor verzoeken ingediend voor inwerkingtreding van dit besluit geldt de «redelijke» Awb termijn.

Artikel 1a zal op een (iets) later tijdstip in werking treden dan de overige bepalingen in dit wijzigingsbesluit. De reden hiervoor is dat, naar aanleiding van het advies van de Raad van State bij dit Besluit (No. W12.07.0184/III), aan de grondslag voor het Besluit (artikel 13, derde lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000) zal worden toegevoegd dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de procedure. Deze wijziging zal worden opgenomen in een wetsvoorstel dat naar verwachting eind dit jaar in werking kan treden.

3. Communicatie over de uitslag van de performancetoets

In het licht van de eisen die de Pensioenwet stelt aan de voorlichting, is het wenselijk om ook op het terrein van informatie over de performancetoets, zoals neergelegd in artikel 5 van het vrijstellingsbesluit, zo helder mogelijke informatie te verschaffen over de uitkomsten van deze toets. In dat verband kan de huidige opzet voor de performancetoets voor misverstanden zorgen, omdat sprake is van een voldoende beleggingsrendement indien de uitkomst van de berekening van de performancetoets gelijk is aan of meer is dan –1,28. Dit getal is statistisch verklaarbaar, maar kan voor verwarring zorgen, omdat een bedrijfstakpensioenfonds met een negatieve uitkomst, een uitkomst tussen –1,28 en 0, voor de performancetoets slaagt. Om dit probleem op te lossen wordt in artikel 5, eerste lid, toegevoegd dat bij de uitkomst van de performancetoets eerst het getal 1,28 opgeteld dient te worden. Op deze wijze wordt een systematiek gerealiseerd, waarbij een uitkomst van lager dan 0 – dus een negatief getal – betekent dat een bedrijfstakpensioenfonds zakt voor de performancetoets en een uitkomst van 0 of hoger – dus een positief getal – dat een bedrijfstakpensioenfonds voor deze toets slaagt.

4. Rebalancing

In de regels ten aanzien van de vaststelling van de normportefeuille werden tot nu toe geen eisen gesteld ten aanzien van het beleid van bedrijfstakpensioenfondsen op het terrein van de zogenoemde «rebalancing». «Rebalancing» is de periodieke herschikking tussen beleggingscategorieën, waardoor de oorspronkelijke relatieve verhouding tussen deze categorieën binnen de totale beleggingsportefeuille constant blijft. Indien bedrijfstakpensioenfondsen «rebalancing» in hun beleggingsbeleid toepassen, hanteren zij daarvoor in de praktijk verschillende interne regels. Zo kan bijvoorbeeld zijn afgesproken dat het relatieve gewicht van vastrentende en zakelijke waarde binnen de normportefeuille dagelijks constant wordt gehouden, maar dat kan bijvoorbeeld ook per maand of per kwartaal zijn.

Omdat financiële markten over een bepaalde periode sterk uiteenlopende rendementen te zien kunnen geven, zullen de rendementen van beleggingsportefeuilles die bijvoorbeeld dagelijks «rebalancen» behoorlijk kunnen afwijken van portefeuilles die dit bijvoorbeeld maar één keer per jaar doen. Op grond van artikel 5, derde lid, van het Vrijstellingsbesluit was het tot nu toe niet noodzakelijk dat het bestuur van bedrijfstakpensioenfondsen bij de vaststelling van de normportefeuille voor het daarop volgende kalenderjaar aangaf welke regels inzake «rebalancing» werden gehanteerd, terwijl dit beleid dus wél een forse invloed op het rendement van de normportefeuille kan hebben. Daarom gaat met dit besluit de verplichting voor het bestuur van bedrijfstakpensioenfondsen gelden om vóóraf, in het kader van de vaststelling van de normportefeuille voor het daarop volgende kalenderjaar, ook aan te geven welk beleid ten aanzien van «rebalancing» van de normportefeuille wordt gevolgd.

5. Tussentijdse wijziging van de normportefeuille

Op grond van artikel 5, vierde lid, van het vrijstellingsbesluit kon het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds een éénmaal vastgesteld beleggingsbeleid respectievelijk vastgestelde normportefeuille in de loop van een jaar voor het dan nog resterende deel van dat jaar éénmalig opnieuw vaststellen indien door een onvoorziene substantiële wijziging in de verplichtingenstructuur of door een substantiële wijziging in de waarde van de beleggingen niet langer sprake is van een adequate verdeling van vastrentende en zakelijke waarden binnen de normportefeuille. Aan deze mogelijkheid tot tussentijdse aanpassing van de normportefeuille was in het vrijstellingsbesluit de voorwaarde gekoppeld dat de noodzaak tot tussentijdse wijziging van het beleggingsbeleid respectievelijk normportefeuille door een voorafgaande Asset Liability Management-studie (ALM-studie) wordt aangetoond.

Vanwege de invoering van het financieel toetsingskader pensioenfondsen (FTK) per 1 januari 2007, dat marktwaardering van beleggingen en verplichtingen van pensioenfondsen als uitgangspunt hanteert, kunnen forsere schommelingen in de vermogenspositie van pensioenfondsen gaan optreden binnen relatief korte perioden. Op grond van de eisen die het FTK stelt aan het minimaal vereiste vermogen, kunnen pensioenfondsen daardoor gedwongen zijn om hun beleggingsbeleid vaker aan te passen. Wanneer de aanpassingen in het beleggingsbeleid niet tot uiting kunnen komen in de normportefeuille, omdat aanpassing daarvan niet meer is toegestaan, vormt de z-score (het resultaat van de vergelijking tussen het feitelijk rendement van de beleggingsportefeuille en het rendement van de normportefeuille) niet langer een goede weergave van de uitvoering van het op dat moment geldende beleggingsbeleid. Hierdoor geeft de z-score geen zinvolle informatie meer over de kwaliteit van de uitvoering van het beleggingsbeleid van een pensioenfonds. Bovendien lopen pensioenfondsen het risico op een slechte z-score, zonder dat feitelijk sprake is van een slechte uitvoering van hun actuele beleggingsbeleid. Het omgekeerde is echter evenzeer denkbaar. Wanneer aanpassingen in het beleggingsbeleid niet kunnen worden verwerkt in de normportefeuille kan de z-score ook een betere uitslag te zien geven dan op basis van de feitelijke uitvoering van het actuele beleggingsbeleid gerechtvaardigd is.

Om bovengenoemde reden wordt in dit besluit de mogelijkheid om de normportefeuille in de loop van een kalenderjaar aan te passen in verband met een substantiële wijziging in de verplichtingenstructuur of een substantiële wijziging in de waarde van de beleggingen uitgebreid van één naar twee keer per kalenderjaar. Bovendien worden de voorwaarden gewijzigd om een tussentijdse aanpassing van de normportefeuille door te mogen voeren. Niet langer geldt de eis dat een voorgenomen tussentijdse wijziging van de normportefeuille moet zijn gebaseerd op een daartoe na 1 november van het voorafgaande kalenderjaar opgestelde ALM-studie, die aantoont dat een wijziging van het beleggingsbeleid noodzakelijk is. Hiervoor in de plaats wordt de eis gesteld dat in geval van een tussentijdse wijziging van de normportefeuille een voorafgaande risicoanalyse door het pensioenfonds in kwestie moet zijn gemaakt, waarbij ook de verplichtingen van het fonds zijn meegenomen. De wijziging van de normportefeuille moet op basis van deze analyse strategisch gemotiveerd kunnen blijven worden. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de eisen die op grond van artikel 5, eerste lid, onder g, werden gesteld aan het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds in geval van een hernieuwde vaststelling van het beleggingsbeleid en de normportefeuille in dit besluit onverminderd van kracht blijven.

6. Toepassing performancetoets in geval van fusie tussen bedrijfstakpensioenfondsen

De uitkomst van de jaarlijkse performancetoets is de resultante van de z-scores over de vijf afgelopen kalenderjaren. In het vrijstellingsbesluit was niet vastgelegd hoe de z-scores van verschillende bedrijfstakpensioenfondsen zich tot elkaar verhouden in de situatie dat deze fondsen fuseren tot één nieuw verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. De uitvoeringspraktijk heeft aangegeven behoefte te hebben aan duidelijkheid op dit punt. Deze duidelijkheid wordt met dit besluit gegeven.

Met dit besluit wordt vastgelegd dat de z-scores van verschillende bedrijfstakpensioenfondsen – die inmiddels tot één verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zijn gefuseerd – moeten worden berekend aan de hand van een gewogen gemiddelde van het totale vermogen van de gefuseerde bedrijfstakpensioenfondsen ten tijde van de fusie. Met het begrip «ten tijde» wordt tot uitdrukking gebracht dat er speelruimte is om het moment van meting van de totale vermogens tot op zekere hoogte zelf in te vullen.

Vervolgens wordt de (procentuele) uitkomst van deze berekening in het kader van de uitvoering van de eerstvolgende performancetoets van het gefuseerde bedrijfstakpensioenfonds losgelaten op de z-scores over de afgelopen vijf jaren van de gefuseerde bedrijfstakpensioenfondsen. In het daaropvolgende jaar zullen in het kader van de uitvoering van de performancetoets uiteraard nog slechts vier gewogen z-scores van de gefuseerde bedrijfstakpensioenfondsen in de berekening moeten worden meegenomen, omdat dan inmiddels één nieuwe z-score van het gefuseerde bedrijfstakpensioenfonds over het afgelopen jaar bekend is. Dit gaat zo verder, totdat na vijf jaar uitsluitend nog de z-scores van het gefuseerde bedrijfstakpensioenfonds relevant zijn voor de uitkomst van de performancetoets en een bepaling van het gewogen gemiddelde van de afzonderlijke z-scores van de gefuseerde bedrijfstakpensioenfondsen niet meer nodig is.

Eén en ander kan met een voorbeeld worden verduidelijkt. Indien twee bedrijfstakpensioenfondsen per 1 juli 2006 zijn gefuseerd, heeft de eerstvolgende uitkomst van de performancetoets (die vanaf 1 april 2007 beschikbaar moet zijn) betrekking op de z-scores over de kalenderjaren 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006. Indien het totale vermogen van de gefuseerde bedrijfstakpensioenfondsen bijvoorbeeld voor het laatst op 31 december 2005 is vastgesteld, is dat de grondslag voor de bepaling van het gewogen gemiddelde van het totale vermogen. Dit gewogen gemiddelde bepaalt vervolgens het relatieve gewicht van de z-scores van de gefuseerde bedrijfstakfondsen binnen de gecombineerde z-scores die het gefuseerde bedrijfstakpensioenfonds moet hanteren in het kader van de performancetoets.

Stel bijvoorbeeld dat bedrijfstakpensioenfonds A per 31 december 2005 een totaal vermogen had van € 100 miljard en bedrijfstakpensioenfonds B van € 60 miljard. Dit heeft tot gevolg dat de z-scores van bedrijfstakpensioenfonds A, respectievelijk bedrijfstakpensioenfonds B, voor 62,5% respectievelijk 37,5% meewegen in de gecombineerde z-scores over de kalenderjaren 2002 tot en met 2005 en de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006, die het gefuseerde bedrijfstakpensioenfonds A+B dient te gebruiken ter bepaling van de uitkomst van de performancetoets 2007. Vanaf 1 juli 2006, de datum van de fusie, is een gecombineerde z-score van de voormalige bedrijfstakpensioenfondsen A en B niet meer mogelijk en noodzakelijk.

Een z-score van bijvoorbeeld 1,00 voor bedrijfstakpensioenfonds A en – 0,5 voor bedrijfstakpensioenfonds B over de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 (het moment van fusie), betekent dat het gefuseerde bedrijfstakpensioenfonds A+B een z-score van 0,625 -/- 0,1875 = 0,4375 voor de genoemde periode ten behoeve van de berekening in het kader van de performancetoets dient te hanteren. Als de z-score van het gefuseerde bedrijfstakpensioenfonds A+B voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 2006 bijvoorbeeld 0,5 is, levert dit een z-score voor het bedrijfstakpensioenfonds A+B over het kalenderjaar 2006 op van 6/12 x 0.4375 + 6/12 x 0,5 = 0,46875.

7. Kwalitatieve gelijkwaardigheidstoets

In het vrijstellingsbesluit is opgenomen dat aan een vrijstelling op grond van de artikelen 2 en 6 door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift wordt verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever volgens een in een bijlage bij het vrijstellingsbesluit opgenomen berekeningsmethodiek actuarieel en financieel gelijkwaardig moet zijn aan de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds, voorzover het gaat om verplichtgestelde elementen van deze pensioenregeling. Met dit besluit wordt artikel 7, vijfde lid, van het vrijstellingsbesluit zodanig aangepast dat niet meer in alle omstandigheden een dergelijke berekening gemaakt hoeft te worden. Indien dit fonds en de tot vrijstelling verzoekende werkgever het erover eens zijn dat een berekening als opgenomen in bijlage 3 van het vrijstellingsbesluit niet noodzakelijk is om vast te stellen dat de pensioenregeling van de voornoemde werkgever actuarieel en financieel gelijkwaardig is, kan voortaan worden volstaan met een kwalitatieve toets. Een dergelijke toets houdt dus in dat alleen een inhoudelijke vergelijking van de regelingskenmerken hoeft te worden gemaakt. Een kwalitatieve toets zal naar verwachting in de praktijk dan ook vooral worden toegepast als de pensioenregeling waarvoor vrijstelling is aangevraagd identiek is aan de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds. Zowel het bedrijfstakpensioenfonds als de werkgever moeten instemmen met het afzien van een kwantitatieve toets.

Verder wordt aan de bepaling een zin toegevoegd op grond waarvan het bedrijfstakpensioenfonds de werkgever informatie moet verstekken over de pensioenregeling van het fonds ten behoeve van de toets op gelijkwaardigheid. Het gaat dan bijvoorbeeld om het pensioenreglement.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 november 2007, nr. 220.

Naar boven