Besluit van 1 oktober 2007 tot wijziging van onder meer het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen in verband met invoering van een gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking ten behoeve van cultuuruitingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 16 juli 2007, nr. WJZ/2007/24994(8202), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 8 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

De Raad van State gehoord (advies van 12 september 2007, nr. W05.07.0232/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 24 september 2007, nr. WJZ/2007/36394 (8202), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen wordt als volgt gewijzigd:

A

De hoofdstukken I tot en met III komen te luiden:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1
  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. wet: Wet op het specifiek cultuurbeleid;

    b. instelling: privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel publiekrechtelijke rechtspersoon;

    c. aangewezen instelling: instelling die door Onze Minister is aangewezen als een instelling als bedoeld in artikel 4b van de wet;

    d. project: activiteit op het terrein van cultuur met een incidenteel karakter;

    e. jaarlijkse instellingssubsidie: subsidie aan een instelling gedurende een kalenderjaar voor het geheel of een deel van de activiteiten van die instelling;

    f. vierjaarlijkse instellingssubsidie: subsidie krachtens artikel 4a van de wet aan een instelling gedurende in beginsel vier aaneengesloten kalenderjaren voor het geheel of een deel van de activiteiten van die instelling;

    g. projectsubsidie: subsidie voor een project;

  • 2. Artikel 28 van het Besluit financiële verhouding 2001 is niet van toepassing op het verstrekken van specifieke uitkeringen als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van de wet.

Artikel 2

Onze Minister maakt openbaar welke activiteiten voor subsidie of voor een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 40 in aanmerking komen voor zover dit niet reeds blijkt uit nota’s die van belang zijn voor het cultuurbeleid of uit de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 4a van de wet, alsmede voor zover hij voornemens is af te wijken van het in die nota’s of ministeriële regeling gestelde onderscheidenlijk bepaalde.

Artikel 2a

Onze Minister verstrekt subsidie voor perioden van ten hoogste vier jaren.

Artikel 3

Een subsidie of een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 40 ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4
  • 1. Op de verlening van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 40 is artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De subsidieverlening of de verlening van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 40 wordt geweigerd voor zover Onze Minister van oordeel is dat het verstrekken daarvan zijn beleid dat is neergelegd in de nota’s die van belang zijn voor het cultuurbeleid of in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 4a van de wet, of dat met toepassing van artikel 2 openbaar is gemaakt, mede gelet op de beschikbare financiële middelen, niet of onvoldoende ondersteunt.

  • 3. De subsidieverlening wordt voorts geweigerd voor zover:

    a. naar het oordeel van Onze Minister mag worden verwacht dat de met de subsidieverlening beoogde doeleinden niet zullen worden bereikt;

    b. de aanvrager naar het oordeel van Onze Minister de behoefte aan subsidie niet heeft aangetoond, tenzij de aanvrager een publiekrechtelijke rechtspersoon is;

    c. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.

  • 4. Onze Minister kan bepalen dat in een geval of een categorie gevallen de behoefte aan subsidie niet behoeft te worden aangetoond.

Artikel 5

Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot de wijze waarop het bedrag van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 40 of van een subsidie wordt berekend.

Hoofdstuk IA. Subsidieplafonds en verdelingsbepaling

Artikel 5a

Onze Minister kan ieder jaar subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende categorieën van activiteiten waarvoor een subsidie kan worden verstrekt.

Artikel 5b
  • 1. Indien Onze Minister een subsidieplafond vaststelt in verband met verlening van vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie dan wel van projectsubsidie, voorziet hij in een gelijktijdige beslissing op aanvragen met betrekking tot soortgelijke instellingen en soortgelijke projecten op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de subsidie, tenzij Onze Minister bij de vaststelling van een subsidieplafond bepaalt dat hij het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen verdeelt.

  • 2. Wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt in het geval, bedoeld in het eerste lid, laatste zinsdeel, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, met betrekking tot de verdeling, als datum van ontvangst.

  • 3. Indien Onze Minister een subsidieplafond vaststelt in verband met subsidieverlening aan aangewezen instellingen of fondsen, voorziet hij in een gelijktijdige beslissing ten aanzien van die instellingen of fondsen op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de subsidie.

Hoofdstuk II. Vereisten voorafgaand aan de subsidieverlening

§ 1. Aanvraag van vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie dan wel van projectsubsidie
Artikel 6

Deze paragraaf is op aangewezen instellingen en fondsen slechts van toepassing voor zover het betreft projectsubsidies.

Artikel 7
  • 1. Een instelling die een vierjaarlijkse instellingssubsidie verlangt, dient voor een door Onze Minister te bepalen tijdstip een subsidieaanvraag in. Dit tijdstip ligt ten minste zes maanden vóór de aanvang van de periode van vier jaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

  • 2. Een instelling die een jaarlijkse instellingssubsidie verlangt, dient uiterlijk zes maanden vóór de aanvang van het betreffende jaar een subsidieaanvraag in.

  • 3. Een instelling of een natuurlijke persoon die een projectsubsidie verlangt, dient uiterlijk dertien weken voor de aanvang van het project een subsidieaanvraag in.

  • 4. De subsidieaanvraag voor een vierjaarlijkse of een jaarlijkse instellingssubsidie geeft mede aan of de aanvraag geschiedt voor het geheel of een gedeelte van de activiteiten van de instelling.

  • 5. Onze Minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van de in het eerste en tweede lid bedoelde aanvraagtermijn;

  • 6. In afwijking van het derde lid kan Onze Minister:

    a. bepalen dat aanvragen voor bepaalde categorieën projecten vóór een of meer door hem vastgestelde data dienen te worden ingediend; of

    b. een andere aanvraagtermijn vaststellen.

Artikel 8
  • 1. De subsidieaanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

    a. een activiteitenplan; en

    b. een begroting.

  • 2. Het activiteitenplan geeft het doel aan van en geeft inzicht in de voorgenomen activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

  • 3. Het activiteitenplan van de aanvraag voor een vierjaarlijkse instellingssubsidie is uitgesplitst per jaar.

  • 4. De begroting geeft inzicht in de geschatte baten en lasten van de voorgenomen activiteiten. Daarbij wordt uitgegaan van het prijspeil op 1 januari van het jaar van indiening van de aanvraag. De begroting is tevens voorzien van een postgewijze toelichting.

  • 5. De begroting van de aanvraag voor een vierjaarlijkse instellingssubsidie omvat tevens een prestatieoverzicht dat in kort bestek een inzichtelijk kwantitatief overzicht bevat van de te verrichten activiteiten in ieder van de vier jaren van de periode waarvoor de subsidie wordt aangevraagd.

  • 6. Voor zover de aanvrager voor dezelfde begrote uitgaven tevens subsidie heeft aangevraagd bij een of meer andere bestuursorganen, doet hij daarvan mededeling in de aanvraag, onder vermelding van de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag of aanvragen.

Artikel 9
  • 1. De aanvraag voor een jaarlijkse instellingssubsidie of een projectsubsidie gaat vergezeld van een liquiditeitsprognose, indien de liquiditeitsbehoefte van de betreffende instelling of de betrokken natuurlijke persoon onregelmatig is gespreid over de duur van de activiteiten.

  • 2. De liquiditeitsprognose geeft gemotiveerd inzicht in het verloop van de liquiditeitsbehoefte van de activiteiten.

Artikel 10
  • 1. Bij de aanvraag worden tevens overgelegd:

    a. een afschrift van de oprichtingsakte of de statuten;

    b. een afschrift waaruit de inschrijving van de instelling in het geldende openbaar register blijkt; en

    c. een volledig overzicht van de financiële toestand van de instelling op het tijdstip van de aanvraag, tenzij de aanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat de in die bescheiden opgenomen gegevens aan Onze Minister bekend zijn. Legt de aanvrager niet een of meer van deze bescheiden over dan doet hij daarvan mededeling in de aanvraag.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op publiekrechtelijke rechtspersonen.

§ 2. Verplichtingen voorafgaand aan de vierjaarlijkse subsidieverlening voor aangewezen instellingen en fondsen
Artikel 11
  • 1. Aangewezen instellingen en fondsen dienen uiterlijk zes maanden voor de aanvang van iedere subsidieperiode van vier kalenderjaren een begroting in die betrekking heeft op de door die instellingen als zodanig te verrichten activiteiten in die periode. De begroting is uitgesplitst per jaar.

  • 2. Artikel 8, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12

Indien aan een aangewezen instelling of een fonds voor de eerste maal een subsidie als bedoeld in artikel 11 wordt verleend, is artikel 10 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk III. Subsidieverlening en bevoorschotting

Artikel 13
  • 1. Op een aanvraag voor een vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie wordt beslist dertien weken voorafgaand aan het betrokken jaar.

  • 2. Met het oog op de onderlinge afweging van aanvragen kan Onze Minister bepalen dat op een aanvraag niet wordt beslist voor een bepaalde datum in een kalenderjaar, dan wel dat wordt beslist op of na een of meer data in een kalenderjaar.

Artikel 14
  • 1. Onze Minister kan voorschotten verlenen. Daarbij wordt rekening gehouden met de liquiditeitsbehoefte.

  • 2. Ingeval van voorschotverlening aan instellingen met vierjaarlijkse instellingssubsidie, aan aangewezen instellingen of aan fondsen wordt in de beschikking tot voorschotverlening vermeld welk bedrag elk jaar van de betrokken periode als voorschot zal worden verstrekt.

  • 3. Indien een subsidieaanvraag voor een vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie of voor een projectsubsidie te laat wordt ingediend en Onze Minister de aanvraag desondanks in behandeling neemt, kan hij het verlenen van voorschotten evenredig later doen plaatsvinden.

  • 4. Onze Minister kan met betrekking tot de bevoorschotting nadere regels stellen.

Artikel 15
  • 1. Bij de subsidieverlening aan instellingen met vierjaarlijkse instellingssubsidie, aan aangewezen instellingen of aan fondsen kan Onze Minister bepalen dat het subsidiebedrag jaarlijks door hem wordt bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil en met de ontwikkeling in de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Met het oog op de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister bij de verlening van de subsidie tevens bepalen welk deel van het subsidiebedrag in aanmerking zal worden genomen voor een bijstelling in verband met de ontwikkeling van het prijspeil, onderscheidenlijk van de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 3. Indien een subsidie met toepassing van het eerste lid wordt bijgesteld, kan de bevoorschotting overeenkomstig worden gewijzigd.

  • 4. Jaarlijks vindt overleg plaats tussen Onze Minister en, naar het oordeel van Onze Minister, representatieve vertegenwoordigers van subsidieontvangers over de ontwikkeling van de kosten van de arbeidsvoorwaarden in het daarop volgende jaar in relatie tot de kwaliteit en de kwantiteit van de gesubsidieerde activiteiten. Een bijstelling van het subsidiebedrag met toepassing van het eerste lid vindt eerst plaats nadat dit overleg heeft plaatsgevonden.

B

In artikel 19, onder a, wordt «in het activiteitenplan, het beleidsplan of het projectplan» vervangen door: in het activiteitenplan of, in geval van subsidieverlening aan aangewezen instellingen of fondsen, het prestatieoverzicht.

C

Artikel 21, eerste lid, komt te luiden:

Artikel 21

  • 1. Bij instellingen met vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie, bij aangewezen instellingen en bij fondsen is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.

D

Artikel 23, eerste en tweede lid, komen te luiden:

  • 1. Instellingen met vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie, aangewezen instellingen en fondsen verzekeren hun roerende en onroerende zaken op afdoende wijze tegen het risico van diefstal en brand, alsmede tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid tegenover derden.

  • 2. Instellingen met een vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie, aangewezen instellingen en fondsen verzekeren voor vrijwilligers die werkzaamheden voor deze verrichten in het kader van de gesubsidieerde activiteiten, hun wettelijke aansprakelijkheid.

E

Artikel 24 komt te luiden:

Artikel 24

  • 1. Instellingen met vierjaarlijkse instellingssubsidie, aangewezen instellingen en fondsen dienen binnen vier maanden na afloop van enig jaar waarvoor subsidie is verleend een bestuursverslag en een jaarrekening of financieel verslag in. De jaarrekening of het financieel verslag gaat vergezeld van een toelichting.

  • 2. Op de jaarrekening zijn de artikelen 35 en 37 van toepassing.

  • 3. Op het financieel verslag zijn de artikelen 36 en 37 van toepassing.

  • 4. Het bestuursverslag geeft toelichting op:

    a. het exploitatieresultaat van de instelling;

    b. de financiële positie van de instelling;

    c. het al dan niet realiseren van de voorgenomen activiteiten;

    d. de zaken die nu of in de toekomst van invloed kunnen zijn op het functioneren van de instelling.

  • 5. Het bestuursverslag bevat naast de toelichting, bedoeld in het vierde lid, in kort bestek een inzichtelijke kwalitatieve beschrijving van de verrichte activiteiten in het afgelopen jaar.

  • 6. Het bestuursverslag dat betrekking heeft op het laatste jaar van een periode van vier kalenderjaren waarvoor subsidie is verleend, bevat tevens een beschouwing over die vier kalenderjaren gezamenlijk.

  • 7. Het bestuur van de instelling ondertekent het bestuursverslag.

  • 8. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot tussentijdse verslaglegging bij projectsubsidies die zich over meer dan één kalenderjaar uitstrekken.

F

In artikel 26, eerste lid, wordt «kan het worden gereserveerd» vervangen door: wordt het gereserveerd.

G

Na artikel 31 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 31a

  • 1. Tijdens iedere periode waarin aan de aangewezen instellingen of fondsen subsidie is verleend, wordt bij ieder van die instellingen een visitatie uitgevoerd die ten doel heeft de wijze waarop die instelling haar taken verricht te beoordelen.

  • 2. Met de visitatie zijn visitatiecommissies belast.

  • 3. Een visitatiecommissie wordt door Onze Minister ingesteld na overleg met de instelling of instellingen waarbij die visitatie wordt uitgevoerd. Onze Minister stelt daarbij vast over welke instelling of instellingen de visitatiecommissie haar bemoeienis uitstrekt.

  • 4. De leden van de visitatiecommissie worden benoemd, ontslagen en geschorst door Onze Minister, gehoord de instelling of instellingen, waartoe de visitatiecommissie haar bemoeienis zal uitstrekken.

  • 5. Na afloop van iedere visitatie stelt de visitatiecommissie een visitatierapport vast. Het visitatierapport is openbaar.

  • 6. Op de visitatiecommissies is het Vacatiegeldenbesluit 1988 van toepassing. De visitatiecommissies worden als «algemeen» in de zin van dat besluit aangemerkt.

H

Hoofdstuk V komt te luiden:

Hoofdstuk V. Subsidievaststelling

Artikel 33

Binnen vier maanden na afloop van de periode dan wel het project, waarvoor subsidie is verleend, dient de subsidieontvanger in ieder geval de volgende bescheiden in:

a. een activiteitenverslag;

b. een jaarrekening of een financieel verslag.

Artikel 34

Het activiteitenverslag geeft inzicht in de aard, duur en omvang van de in het kader van de subsidiëring verrichte activiteiten. Het activiteitenverslag vergelijkt de verrichte activiteiten met de voorgenomen activiteiten in het activiteitenplan of, ingeval van subsidieverlening aan aangewezen instellingen of fondsen, in het prestatieoverzicht.

Artikel 35
  • 1. Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op de jaarrekening, met dien verstande dat de winst- en verliesrekening vervangen wordt door een exploitatierekening; op deze rekening zijn de bepalingen omtrent de winst- en verliesrekening van overeenkomstige toepassing. Bepalingen omtrent winst en verlies zijn van overeenkomstige toepassing op het exploitatiesaldo.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat bepalingen van Titel 9 of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn op bepaalde instellingen of categorieën instellingen.

  • 3. De jaarrekening omvat de balans en de exploitatierekening, en gaat vergezeld van een toelichting op beide.

  • 4. De jaarrekening van instellingen met vierjaarlijkse instellingssubsidie, van aangewezen instellingen en van fondsen gaat tevens vergezeld van een prestatieverantwoording die in kort bestek een inzichtelijk kwantitatief overzicht bevat van de activiteiten die zijn verricht in het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft.

  • 5. De jaarrekening behoeft niet te worden ingezonden, indien het gaat om:

    a. een subsidie waarvan de omvang kleiner is dan een door Onze Minister vast te stellen bedrag;

    b. een projectsubsidie; of

    c. een subsidie aan een publiekrechtelijke rechtspersoon.

Artikel 36
  • 1. Het financieel verslag geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de aanwending en de besteding van de subsidie door de instelling. Het financieel verslag sluit aan op de indeling van de begroting die voorafgaand aan de subsidieverlening is overgelegd. Belangrijke verschillen tussen financieel verslag en begroting worden toegelicht.

  • 2. Op het financieel verslag is artikel 35, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Een financieel verslag kan achterwege blijven indien de daarmee te verstrekken informatie reeds in de in te zenden jaarrekening is opgenomen.

Artikel 37
  • 1. De jaarrekening en het financieel verslag zijn ieder afzonderlijk voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. De jaarrekening of het financieel verslag gaat vergezeld van een rapportage omtrent de naleving van de subsidiebepalingen door de subsidieontvanger, opgesteld door de accountant overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen protocol.

  • 3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de accountant meewerkt aan door of namens de departementale accountantsdienst in te stellen onderzoeken naar de door de accountant verrichte (controle)werkzaamheden. De daaraan verbonden kosten worden geacht te zijn begrepen in de subsidie.

  • 4. Indien het totaal van de door Onze Minister verleende subsidies met betrekking tot het boekjaar minder bedraagt dan een door hem vast te stellen bedrag zijn het eerste en het tweede lid niet van toepassing.

Artikel 38

Na ontvangst van de gegevens, bedoeld in de artikelen 33 tot en met 37, stelt Onze Minister de subsidie binnen zes maanden vast.

I

In artikel 48 wordt «het beleidsplan, het activiteitenplan, het projectplan,» vervangen door «het activiteitenplan», wordt «activiteitenverslagen» vervangen door «het activiteitenverslag» en wordt «de subsidiedeclaratie» vervangen door: het financieel verslag.

ARTIKEL II

  • 1. Op de subsidies die op grond van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen zijn verleend voor de inwerkingtreding van dit besluit blijven de regels van toepassing die golden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. In afwijking van artikel 37 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, stelt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de subsidie vast binnen tien maanden na ontvangst van de in dat artikel bedoelde gegevens.

ARTIKEL III

In artikel 17, tweede lid, onderdeel f, van het Besluit archeologische monumentenzorg wordt «5 jaar» vervangen door: 4 jaar.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 1 oktober 2007

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Uitgegeven de zestiende oktober 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Op 11 juli 2007 is in werking getreden de wet tot wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Stb. 2007, 240 en Stb. 2007, 241) Er is met deze wetswijziging een gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking in het leven geroepen, waarbij de zogenoemde meerjarige instellingssubsidies zijn opgesplitst in een drietal subsidiecategorieën. Voor ieder van die drie categorieën is – in de artikelen 4a, 4b en 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (verder: de Wsc) – een wettelijke grondslag vastgelegd. Deze bepalingen vormen de basis voor subsidiëring aan:

a. instellingen die – net zoals in de systematiek van vroeger – op aanvraag bij de minister in aanmerking kunnen komen voor subsidiëring voor een periode van vier jaar (artikel 4a van de Wsc);

b. door de minister aangewezen instellingen die in beginsel, zonder voorafgaande aanvraag bij de minister, een blijvend uitzicht op subsidiëring krijgen, telkens voor een periode van vier kalenderjaren (artikel 4b van de Wsc); en

c. fondsen. Deze krijgen in beginsel, eveneens zonder voorafgaande aanvraag bij de minister, een blijvend uitzicht op subsidiëring, telkens voor een periode van vier kalenderjaren (artikel 4c van de Wsc).

Binnen dit gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking brengt de Raad voor cultuur eens in de vier jaar een advies over het beleid in de hele cultuursector uit, waarop de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (verder: de minister) bij beleidsnota zijn reactie geeft. Die beleidsnota wordt aan beide kamers der Staten-Generaal voorgelegd. De minister voldoet daarmee aan de eis in artikel 4, eerste lid, van de Wsc, dat hij deze ten minste een keer in de vier jaar bericht over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid. Na overleg over deze beleidsnota in de Kamer wordt de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 4a van de Wsc, opgesteld. Die ministeriële regeling, die naar verwachting voor de subsidieperiode 2009 – 2012 in werking treedt op 1 november 2007, vormt het kader voor de instellingen die voor de volgende vierjaarlijkse periode een subsidieverzoek kunnen indienen bij de minister. Voor de aangewezen instellingen en de fondsen geldt, zoals hierboven al aangegeven, deze aanvraagprocedure niet. Die worden, zonder voorafgaande aanvraag, direct door de minister gesubsidieerd. Bij de subsidiëring door de minister aan alle drie hierboven genoemde subsidiecategorieën moeten, naast de algemene subsidieregels van de Algemene wet bestuursrecht, de subsidiebepalingen van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (verder: het besluit) zoals aangepast in het onderhavige wijzigingsbesluit, en van de daarop geënte Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen in acht worden genomen. In dit verband verdient nog opmerking dat bij de totstandkoming van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 4a van de Wsc, ook duidelijkheid ontstaat over de ruimte die de fondsen in de komende subsidiecyclus krijgen voor de door de fondsen te verstrekken vierjaarlijkse subsidie aan instellingen die bij hen een subsidieaanvraag indienen.

Op grond van de gewijzigde Wsc is het noodzakelijk gebleken het besluit ingrijpend aan te passen. Daarnaast zijn in het besluit enkele wijzigingen doorgevoerd ter verbetering van de uitvoeringspraktijk. Bij de wijziging van het besluit heeft voor ogen gestaan om waar mogelijk de huidige structuur van het besluit in stand te laten en de administratieve lasten te verminderen.

2. Hoofdlijnen gevolgen van het gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking

Tot de totstandkoming van het onderhavige wijzigingsbesluit kende het besluit drie vormen van subsidiëring door de minister, te weten subsidieverstrekking in de vorm van meerjarige instellingssubsidies, van jaarlijkse instellingssubsidies en van projectsubsidies. Zoals in paragraaf 1 al is aangegeven, zijn de meerjarige instellingssubsidies als gevolg van de invoering van het gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking vervangen door een drietal subsidiecategorieën. In totaal worden thans in het besluit dus vijf vormen van door de minister te verstrekken subsidie onderscheiden:

a. vierjaarlijkse subsidies aan instellingen na een voorafgaande aanvraag daartoe;

b. subsidies aan aangewezen instellingen;

c. subsidies aan fondsen;

d. jaarlijkse instellingssubidies;

e. projectsubsidies.

De vierjaarlijkse subsidies onder a worden in het besluit ter onderscheiding van de overige subsidievormen «vierjaarlijkse instellingssubsidies» genoemd.

Voor de vierjaarlijkse instellingssubsidies, de jaarlijkse instellingssubidies en de projectsubsidies heeft het ingevoerde gedifferentieerd systeem geen gevolgen voor de te volgen procedure bij de subsidieverstrekking. Die drie procedures blijven zoals ze waren. De jaarlijkse instellingssubidies en de projectsubsidies hoeven geen nader betoog. Deze subsidies komen in deze paragraaf verder alleen aan de orde als het om subsidieaspecten gaat die algemeen gelden, dus voor alle vijf vormen van subsidiëring hetzelfde zijn. In feite zou deze benadering eveneens kunnen gelden voor de vierjaarlijkse instellingssubsidies. Maar omdat sprake is van een nieuw ingevoerd begrip («vierjaarlijkse instellingssubsidies») en ter wille van het behoud van overzicht wordt hieronder op deze subsidies, naast de subsidies aan aangewezen instellingen en fondsen, nog nader ingegaan.

Voor de drie subsidievormen die in de plaats zijn gekomen van de meerjarige instellingssubsidies geldt in hoofdlijnen het volgende.

Voor de instellingen waaraan een vierjaarlijkse instellingssubsidie kan worden verleend, blijft de tot dusver geldende procedure van vierjaarlijkse subsidieverstrekking bestaan. Voor deze instellingen geldt dezelfde aanvraagprocedure als tot dusver het geval was. Zij dienen een aanvraag voor een vierjaarlijkse instellingssubsidie in bij de minister die, na advisering door de Raad voor cultuur, op de aanvraag beslist. De subsidieaanvraag gaat in ieder geval vergezeld van een activiteitenplan (voorheen een beleidsplan genoemd) en een begroting, waar tevens een zogenoemd prestatieoverzicht deel van uitmaakt (zie verder de artikelsgewijze toelichting op artikel 8).

Voor de instellingen, aangewezen door de minister, en de fondsen houdt het verkregen blijvend uitzicht op subsidiëring in dat de minister aan deze instellingen iedere vier jaar subsidie verleent zonder dat zij voorafgaand een subsidieaanvraag hoeven in te dienen. In samenhang daarmee bestaat er ook geen verplichting meer om een activiteitenplan over te leggen. En aangezien er geen subsidieaanvraag meer wordt ingediend, is evenmin nog sprake van voorafgaande advisering aan de minister door de Raad voor cultuur. Voor een adequate subsidieverlening aan aangewezen instellingen en fondsen is het nog wel nodig dat deze instellingen vierjaarlijks inzicht verschaffen in de voorgenomen activiteiten en de geschatte baten en lasten daarvan. Daarom is in het besluit voor aangewezen instellingen en fondsen de verplichting opgenomen om uiterlijk zes maanden voor de aanvang van iedere vierjaarlijkse subsidiecyclus een begroting, inclusief een prestatieoverzicht, in te dienen die betrekking heeft op de in die periode te verrichten activiteiten. Deze voor de aangewezen instellingen en fondsen identieke procedure houdt een lastenverlichting in voor de betrokken instellingen; zie verder paragraaf 4. Het verschil tussen beide subsidievormen moet niet worden gezocht in de procedure, maar in de wijze van totstandkoming van het blijvend uitzicht op subsidie. Waar een aangewezen instelling pas in aanmerking komt voor blijvende subsidiëring na een expliciete aanwijzing door de minister, geldt die aanspraak op blijvende subsidiëring voor een fonds op grond van het enkele feit dat die instelling een fonds is. Overigens verdient opmerking dat de minister ingevolge artikel 9 van de Wsc ook bij de oprichting van fondsen nadrukkelijk is betrokken.

Wat betreft de verplichtingen verbonden aan de subsidieverlening leidt de invoering van een gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking niet tot wijzigingen. De instellingen met vierjaarlijkse instellingssubsidie, de aangewezen instellingen en de fondsen zijn na de subsidieverlening net als voorheen bij de meerjarige instellingssubsidies, verplicht om tijdens de vierjaarlijkse subsidiecyclus na afloop van ieder jaar verslag uit te brengen door middel van overlegging van een jaarrekening (of een financieel verslag) en een bestuursverslag. Niet meer nodig is de jaarlijkse overlegging van een activiteitenverslag ten tijde van de vierjaarlijkse subsidiecyclus, maar dat staat op zich los van de invoering van het gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking. Die wijziging is een gevolg van een aangebrachte vereenvoudiging van verslagverplichtingen waaraan in paragraaf 4 aandacht wordt besteed.

Ook wat betreft de subsidievaststelling gelden voor de instellingen met vierjaarlijkse instellingssubsidie, de aangewezen instellingen en de fondsen dezelfde verplichtingen als voorheen, dat wil zeggen dat na afloop van een vierjaarlijkse subsidiecyclus een activiteitenverslag en een jaarrekening (of een financieel verslag) moeten worden overgelegd. Overschrijdt de subsidie die de minister in een boekjaar heeft verleend, een bepaald bedrag (in 2007: € 125.000) dan wordt naast een activiteitenverslag en een jaarrekening tevens een accountantsverklaring overgelegd. Nieuw is de taak voor aangewezen instellingen en fondsen om vierjaarlijks een visitatiecommissie in te schakelen die in een visitatierapport de wijze beoordeelt waarop een aangewezen instelling of een fonds zijn taken verricht. In paragraaf 3 wordt nader op deze visitatieverplichting ingegaan.

3. Visitatie

In de nieuwe subsidiesystematiek wordt voor aangewezen instellingen en fondsen die een blijvend uitzicht op subsidie krijgen, meer nadruk gelegd op de periodieke evaluatie. In dat verband is een onafhankelijke beoordeling van de taakuitoefening door culturele instellingen gewenst. Zoals in de memorie van toelichting op de wijziging van de Wsc is aangegeven (Kamerstukken II 2006/07 30 847, nr. 3, blz. 11), wordt hiertoe in de nieuwe subsidieperiode een nieuw instrument geïntroduceerd, namelijk de visitatie. In de hierbedoelde passage van de memorie van toelichting is ook opgenomen dat de minister eisen zal stellen aan de inrichting van deze visitaties. Die eisen zijn uitgewerkt in het onderhavige wijzigingsbesluit en houden in grote lijnen het volgende in. Tijdens iedere subsidiecyclus vindt bij elke instelling eenmaal een visitatie plaats. Die visitatie geschiedt door onafhankelijke visitatiecommissies die door de minister in het leven worden geroepen en waarvan de leden door hem worden benoemd na overleg met de te visiteren instelling of instellingen. De visitatiecommissies hebben als opdracht een beoordeling te geven van de wijze waarop de instelling haar taken uitvoert. Die beoordeling leggen zij vast in een visitatierapport. De visitatie zelf zal doorgaans enige maanden in beslag nemen. De visitatiecommissie bepaalt zelf, maar vanzelfsprekend wel in overleg met de te visiteren instelling of instellingen, de duur van de visitatie. Visitaties beperken zich niet tot een specifiek aspect van het functioneren van de instellingen, maar zien op het gehele proces. Zowel de kwaliteit van uitvoering, de bedrijfsvoering als de geleverde prestaties zijn onderwerp van onderzoek. De minister kan de visitatiecommissie verzoeken in de visitatie aandacht te besteden aan onderwerpen die hij beleidsmatig van belang acht. Het visitatierapport is openbaar.

4. Administratieve lasten

Zoals ook al is aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wsc (Kamerstukken II 2006/2007, 30 847, nr. 3, blz. 10 en 11) leidt de invoering van het gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking over het geheel genomen tot vermindering van de administratieve lasten. Op sommige onderdelen staat tegenover lastenverlichting ook een lastenverzwaring. Ook bij de aanpassing van het besluit is dit beeld niet gewijzigd. Alles bijeen lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de invoering van de nieuwe regeling per saldo leidt tot een zekere lastenverlichting.

In de voorafgaande paragrafen zijn de meeste gevallen van lastenvermindering of -vermeerdering in feite al genoemd. Hieronder volgt een overzicht:

a. Minder aanvragen voor de minister

De invoering van de gedifferentieerde subsidiesystematiek leidt tot indiening van minder subsidieaanvragen bij de minister. Die vermindering wordt veroorzaakt door:

1°. het vervallen voor aangewezen instellingen en fondsen van de aanvraagprocedure voor de subsidieverlening

2°. de vermindering van subsidieaanvragen door de overige instellingen doordat de fondsen in veel meer gevallen dan tot dusver subsidie gaan verstrekken.

Alles bijeen betekent dit een lastenvermindering voor de minister.

b. Meer aanvragen voor de fondsen

Zoals onder a al is aangegeven, gaan de fondsen in veel meer gevallen subsidie verstrekken. Die lastenverzwaring wordt ondervangen door overheveling naar evenredigheid van budgetten van de minister naar de fondsen.

c. Geen aanvraagprocedure voor de subsidieverlening meer voor aangewezen instellingen en fondsen

Aangewezen instellingen en fondsen dienen geen aanvraag meer in tot subsidieverlening. Samenhangend daarmee dienen zij ook geen activiteitenplan meer in en vindt geen voorafgaande advisering meer plaats door de Raad voor cultuur. Dat betekent een lastenvermindering voor deze instellingen.

d. Vereenvoudigde aanvraagprocedure voor instellingen die verzoeken om subsidieverlening bij fondsen

Voor instellingen die eerder bij de minister een subsidieaanvraag indienden maar dat nu bij de fondsen gaan doen, geldt een meer eenvoudige en snellere procedure dan voorheen. Zo vindt in ieder geval voorafgaand aan de subsidieverlening geen advisering door de Raad voor cultuur plaats. Op zichzelf is hier sprake van een lastenvermindering.

e. Geen tussentijds jaarlijks activiteitenverslag meer

Vervallen is de verplichting om bij vierjaarlijkse instellingssubsidies en bij subsidies aan aangewezen instellingen en fondsen na afloop van ieder jaar van een vierjaarlijkse susbidiecyclus een activiteitenverslag over te leggen. Deze verplichting leidde tot te veel overlap met de ook al bestaande verplichting om jaarlijks een bestuursverslag over te leggen. Ter voorkoming van die overlap is nu bepaald dat het bestuursverslag in kort bestek tevens een inzichtelijke kwalitatieve beschrijving moet bevatten van de verrichte activiteiten in het afgelopen jaar, alsook een beschouwing, doch dit alleen wat betreft het laatste jaar van een vierjaarlijkse subsidiecyclus, over de vier voorafgaande jaren gezamenlijk.

f. Vervallen van enkele verplichtingen inzake de liquiditeitsprognose

Vervallen is de bepaling dat een liquiditeitsprognose inzicht moet geven in het verloop van de liquiditeitsbehoefte per kwartaal. Vervallen is ook de bij projectsubsidies geldende bepaling dat er uitdrukkelijk melding van wordt gemaakt in de subsidieaanvraag als een liquiditeitsprognose achterwege blijft. In de praktijk is gebleken dat deze administratieve verplichtingen geen functie hadden en leiden tot nodeloze administratie.

g. Niet-bestede subsidiebedragen verplicht in het Bestemmingsfonds OCW

Ingevoerd is de verplichting om niet-bestede subsidiebedragen te reserveren in het zogenoemde bestemmingsfonds OCW. Het invoeren van deze verplichting heeft ook in administratief opzicht voordelen. Wanneer ongebruikte subsidie jaarlijks in een apart bestemmingsfonds wordt opgenomen, geeft dat na vier jaar exact inzicht in het ongebruikte deel van de OCW-subsidie. Op deze wijze wordt voorkomen dat na vier jaar een ingewikkelde berekening moet worden gemaakt om dat aandeel alsnog te bepalen.

h. Visitatie voor aangewezen instellingen en fondsen

Nieuw is dat aangewezen instellingen en fondsen tijdens iedere subsidiecyclus van vier jaar de wijze waarop deze hun taken verrichten, laten beoordelen door visitatiecommissies. Dit brengt op zich een lastenverzwaring mee voor die instellingen. Die verzwaring moet echter worden afgezet tegen de lastenverlichting voor deze instellingen als gevolg van het vervallen van de aanvraagprocedure alsook tegen het rendement dat met de visitaties kan worden bereikt.

5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regeling is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wsc uitgebreid ingegaan (zie de Kamerstukken II 2006/2007, 30 847, nr. 3, blz. 11 en 12). De overwegingen in de memorie van toelichting over dit onderwerp gelden in het kader van het besluit onverkort. Voor de goede orde worden hieronder nog eens de belangrijkste onderdelen daaruit vermeld.

Allereerst neemt het aantal instellingen af dat, op aanvraag, een vierjaarlijkse instellingssubsidie ontvangt. Verder wordt bij de aangewezen instellingen en de fondsen meer nadruk gelegd op de periodieke evaluatie. Daarbij wordt de instellingsadvisering door de Raad voor cultuur vervangen door een systeem van visitaties door de instellingen zelf. Ook gaat een aantal fondsen meer subsidies verstrekken dan tot nu het geval was. Deze toename van taken wordt ondervangen door overheveling van budgetten van de minister naar de fondsen.

Deze nieuwe verdeling van taken en bevoegdheden leidt er toe dat:

– de organisatie die iedere vier jaar nodig is voor de subsidieverstrekking aan een groot aantal instellingen wordt verlicht en een piekbelasting eens per vier jaar wordt voorkomen;

– de aangewezen instellingen en fondsen geen subsidieaanvragen en activiteitenplannen meer hoeven in te dienen en de informatie die zij jaarlijks aan de minister moeten overleggen, kunnen beperken.

Over de uitvoerbaarheid van deze veranderingen is overleg gevoerd met de aangewezen instellingen en fondsen. Deze staan positief tegenover de voorgenomen wijzigingen en bereiden zich inmiddels voor op de nieuwe uitvoeringspraktijk, die naar hun oordeel goed is in te passen.

Op grond van artikel 8, zevende lid, van de Wsc is het aan dit besluit ten grondslag liggende ontwerp op 28 juni 2007 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2007, 122, blz. 16). De publicatie heeft niet geleid tot reacties.

6. Financiële gevolgen

In het verlengde van de wijziging van Wsc is ook de wijziging van het besluit budgettair neutraal. De overwegingen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wsc gelden ook hier (Kamerstukken II 2006/2007, 30 847, nr. 3, blz. 12).

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Algemeen

De uitwerking van drie verschillende vormen van vierjaarlijkse subsidieverstrekking in de Wsc heeft gevolgen voor de indeling van het besluit. Die gevolgen betreffen meer in het bijzonder de onderdelen in het besluit over de begripsbepalingen, de afschaffing van de cultuurnota, het subsidieplafond, de procedure voorafgaand aan de subsidieverlening, de procedure tijdens de subsidiecyclus van vier jaar en de procedure in verband met de subsidievaststelling.

Ondanks de verschillen tussen de diverse vormen van subsidieverstrekking, zijn er veel onderdelen in het subsidieproces die voor een aantal van die vormen of zelfs alle vormen hetzelfde zijn of blijven. Met het oog daarop is bij de uitwerking van de procesgang waar mogelijk overlap van bepalingen voorkomen. Daarbij zijn waar relevant eerst de regels die het meest algemeen gelden voorop gesteld, daarna de meer specifieke. Deze opzet is overigens niet nieuw. Voor de totstandkoming van het onderhavige besluit werd in het hoofdstuk V «Subsidievaststelling» ook al uitgegaan van deze opzet. Thans wordt die ook gevolgd in het hoofdstuk over de vereisten voorafgaand aan de subsidieverlening.

Ieder van de gewijzigde artikelen heeft een artikelsgewijze toelichting. Aan het begin van die toelichting wordt aangegeven of een bepaling (of een onderdeel daarvan) gewijzigd of ongewijzigd is. Is sprake van een wijziging dan wordt de aard daarvan vermeld (nieuw, vervallen, redactioneel aangepast, inhoudelijk aangepast). Deze aanduiding aan het begin geschiedt in de volgende vorm:

Artikel x (oud: y)

ongewijzigd:  lid/leden ...

wijziging:   nieuw / vervallen / redactioneel aangepast / inhoudelijk aangepast

Hierbij is x het artikel(lid) van het onderhavige besluit, y het artikel(lid) zoals het luidde voorafgaand aan de wijziging van het onderhavige besluit. Onder de aanduiding van het artikel volgt in het kort de vermelding of het artikel of een onderdeel daarvan gewijzigd dan wel ongewijzigd is. Als alleen een aanpassing in de verwijzing naar andere artikelen heeft plaatsgevonden, wordt dit toch als «ongewijzigd» vermeld. Met «redactioneel aangepast» wordt bedoeld: het opnieuw ordenen van een artikel door bijvoorbeeld gebruik te maken van opsommingen; het opnieuw ordenen binnen een artikel van leden of onderdelen; het aanpassen aan nieuwe terminologie; het aanpassen van de tekst doordat een artikelonderdeel een zelfstandig artikel is geworden; het herschrijven van een artikel zonder daarmee een inhoudelijke wijziging te beogen.

In de bijlagen 1 en 2 bij deze toelichting zijn transponeringstabellen opgenomen van de artikelen of onderdelen van artikelen in het onderhavige besluit die vernummerd of verletterd zijn.

Artikel I, onderdeel A

Artikel 1 (oud: artikel 1)

Wijziging:   nieuw: definities aangewezen instelling, jaarlijkse instellingssubidie, vierjaarlijkse instellingssubsidie; vervallen: definities instelingssubsidie, beleidsplan, cultuurnota, sectornota; redactioneel aangepast: definities wet, project, projectsubsidie.

Nieuw:

aangewezen instelling: Een aangewezen instelling is een instelling die door de minister is aangewezen als een instelling die in aanmerking komt voor een blijvend uitzicht op subsidiëring. Dat wil zeggen dat die instelling niet iedere vier jaar opnieuw een subsidieaanvraag hoeft in te dienen, maar telkens voor perioden van vier kalenderjaren subsidie ontvangt van de minister. Artikel 4b van de Wsc geeft de minister de bevoegdheid om instellingen aan te wijzen als instelling, die voor een blijvend uitzicht op subsidiëring in aanmerking komen. In onderdeel c van het besluit is voor zo’n instelling het begrip aangewezen instelling opgenomen.

jaarlijkse instellingssubsidie: Dit begrip komt in de plaats van het eerdere begrip instellingssubsidie. «Jaarlijks» is toegevoegd om begripsverwarring te voorkomen met het nieuw ingevoerde begrip vierjaarlijkse instellingssubsidie. Tussen de vierjaarlijkse en de jaarlijkse instellingssubsidie bestaan de nodige verschillen in rechtsgevolg. Er zijn verschillen in de aanvraagtermijn en voor de vierjaarlijkse instellingssubsidie gelden allerlei bijzondere bepalingen die voor de jaarlijkse instellingssubsidie niet relevant zijn. Hierbij valt bij de vierjaarlijkse instellingssubsidies te denken aan de eis een prestatieoverzicht in de begroting op te nemen, aan de mogelijkheid om het subsidiebedrag jaarlijks bij te stellen in verband met de ontwikkeling van het prijspeil en de kosten van de arbeidsvoorwaarden, aan de verplichting om jaarlijks een bestuursverslag en een jaarrekening of een financieel verslag over te leggen en aan de eis om de jaarrekening vergezeld te doen gaan van een prestatieverantwoording.

vierjaarlijkse instellingssubsidie: Dit begrip komt in de plaats van het eerdere begrip meerjarige instellingssubsidie, althans voorzover het vierjaarlijkse subsidie aan instellingen betreft krachtens artikel 4a van de Wsc. Onder het begrip meerjarige instellingssubsidie viel ook de subsidiëring van instellingen die thans als aangewezen instelling subsidie ontvangen, en van de fondsen. In het besluit zijn aangewezen instellingen en fondsen thans onderscheiden van instellingen waaraan vierjaarlijkse instellingssubsidie kan worden verleend. Dat is vooral nodig omdat aangewezen instellingen en fondsen, als instellingen met een blijvend uitzicht op subsidie, geen subsidieaanvraag meer hoeven in te dienen en omdat daarvoor een visitatieregeling geldt; zie verder de paragrafen 2 en 3 van het algemeen deel van de toelichting. Met de woorden «in beginsel» in de definitie is uitgedrukt dat in bijzondere gevallen subsidieverstrekking voor een periode korter dan vier jaar mogelijk is. Gedoeld wordt op gevallen als bedoeld in artikel 4a, lid 4, van de Wsc waarin een aanvraag voor een vierjaarlijkse instellingssubsidie niet voor de hele periode van vier jaar wordt verstrekt maar voor een deel daarvan, bijvoorbeeld als de instelling haar activiteiten tijdens de subsidiecyclus zal overdragen aan een andere instelling (zie de Kamerstukken II 2006/07, 30 847, nr. 3, blz. 17).

Vervallen:

– onderdeel d (instellingssubsidie): Het begrip is in het besluit vervangen door de begrippen jaarlijkse instellingssubsidie (onderdeel e) en vierjaarlijkse instellingssubsidie (onderdeel f). Dit onderscheid is nodig om in het besluit de subsidies die krachtens artikel 4a van de Wsc worden verstrekt, te onderscheiden enerzijds van jaarlijkse instellingssubsidies, anderzijds van subsidies aan aangewezen instellingen en fondsen. Zie voorts paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting.

– onderdeel f (beleidsplan): In het besluit is voor ieder plan dat moet worden ingediend voor de subsidieaanvraag het algemene begrip activiteitenplan van kracht. Het begrip beleidsplan is daarmee vervallen.

– onderdelen g (cultuurnota) en h (sectornota): Deze begrippen zijn geschrapt in de Wsc en komen daarom te vervallen.

Artikel 2 (oud: artikel 2)

wijziging: redactioneel aangepast

Artikel 2 is geactualiseerd. Het artikel houdt thans een openbaarmakingsplicht in voor die activiteiten die voor subsidie of een specifieke uitkering in aanmerking komen, maar die niet zijn te herleiden tot nota’s van de minister die van belang zijn voor het cultuurbeleid of tot de ministeriële regeling die wordt opgesteld krachtens artikel 4a van de Wsc. Het gaat daarbij niet alleen om nota’s die het hele cultuurbeleid raken, maar ook om nota’s over deelaspecten daarvan. Vóór de onderhavige wijziging van het besluit was de verplichting van de minister tot openbaarmaking gekoppeld aan activiteiten die niet bleken uit de cultuurnota of uit sectornota’s. Die nota’s komen thans niet meer voor.

Artikel 2a (oud: artikel 2a)

wijziging: redactioneel aangepast

De subsidieverstrekking van ten hoogste vier jaren viel ingevolge artikel 2a samen met de periode waarvoor de cultuurnota gold. Omdat de cultuurnota niet meer bestaat is de koppeling in artikel 2a tussen vierjaarlijkse subsidieverstrekking en cultuurnota losgelaten. Artikel 2a bepaalt nu dat de minister subsidie kan verstrekken voor perioden van te hoogste vier jaren. Opmerking verdient dat in ieder van de artikelen 4a tot en met 4c van de Wsc al wordt bepaald dat subsidie voor een periode van vier kalenderjaren. Artikel 2a ziet dan ook alleen op projectsubsidies.

Artikel 3 (oud: artikel 3)

ongewijzigd

Artikel 4 (oud: artikel 4)

ongewijzigd:  leden 1 en 4

wijziging:   redactioneel aangepast: leden 2 en 3

Lid 2 regelt de bevoegdheid voor de minister om de subsidieverlening of de verlening van een specifieke uitkering in bepaalde gevallen te weigeren, indien de minister van oordeel is dat de verstrekking geen ondersteuning inhoudt voor zijn beleid in de nota’s die van belang zijn voor het cultuurbeleid of in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 4a van de Wsc. Eerder was deze weigeringsgrond gekoppeld aan het oordeel van de minister dat zijn beleid zoals onder meer neergelegd in de cultuurnota of een sectornota, niet werd ondersteund. De aanpassing komt overeen met die in artikel 2.

In de redactie van de leden 2 en 3 is verder tot uitdrukking gebracht dat de minister niet slechts de hele subsidieverlening of de verlening van een specifieke uitkering kan weigeren, maar ook een gedeelte daarvan. Daartoe is opgenomen dat de minister de verlening kan weigeren voor zover hij dat nodig acht.

Artikel 5 (oud: artikel 5)

ongewijzigd

Artikel 5a (oud: artikel 5a)

wijziging: redactioneel aangepast

De redactionele aanpassing in artikel 5a is een gevolg van het feit dat het begrip instellingssubsidie is vervallen. Overeenkomend met de bedoeling van artikel 5a is dit artikel zo geformuleerd dat de minister voor iedere categorie van activiteiten waarvoor een subsidie kan worden verstrekt, ieder jaar een subsidieplafond kan vaststellen.

Artikel 5b (oud: artikel 5b)

ongewijzigd:  lid 2

wijziging:   redactioneel aangepast: lid 1

nieuw:      lid 3

De wijzigingen in lid 1 en het nieuwe lid 3 vloeien voort uit de nieuw ingevoerde begripsbepalingen vierjaarlijkse instellingssubsidie, jaarlijkse instellingsssubsidie en aangewezen instelling en uit het gebruik van het al bestaande begrip fonds. Daarbij is een afzonderlijke bepaling voor het vaststellen van een subsidieplafond voor aangewezen instellingen en fondsen nodig, omdat deze instellingen geen aanvraag voor subsidieverlening indienen. Daarmee ontbreekt bij die instellingen de mogelijkheid om het bedrag dat beschikbaar is op grond van het subsidieplafond, in de volgorde van ontvangst van aanvragen te verdelen. Het vaststellen van een subsidieplafond voor aangewezen instellingen of fondsen wil niet zeggen dat een of meer van deze instellingen bij de verdeling van de beschikbare middelen niet meer in aanmerking zou komen voor subsidie. Ingevolge de artikelen 4b en 4c van de Wsc hebben aangewezen instellingen en fondsen immers een blijvend uitzicht op subsidie.

Hoofdstuk II. Vereisten voorafgaand aan de subsidieverlening

In technisch-redactionele zin is hoofdstuk II ingrijpend gewijzigd. Uit het gewijzigde opschrift van dit hoofdstuk komt dit al naar voren. Hoofdstuk II ziet thans, anders dan tot dusver, niet alleen op aanvragen tot subsidieverlening van instellingen (paragraaf 1), maar ook op die situaties waarin geen subsidieaanvraag hoeft te worden ingediend, dus in geval van aangewezen instellingen en fondsen (paragraaf 2).

De aanvraagprocedure voor vierjaarlijkse instellingssubsidies, jaarlijkse instelingssubsidies en projectsubsidies, die tot dusver was uitgewerkt in drie afzonderlijke paragrafen, is thans gebundeld in een enkele paragraaf (paragraaf 1). Daarbij is eerst voor elk van deze drie subsidievormen uitgewerkt voor welk tijdstip de subsidieaanvraag moet worden ingediend (artikel 7). Vervolgens wordt geregeld welke bescheiden in elk zich voordoend geval tezamen met de aanvraag moeten worden ingediend (artikel 8). Daarna worden bescheiden behandeld die alleen in bijzondere gevallen moeten worden overgelegd, zoals de liquiditeitsprognose of een afschrift van de oprichtingsakte of de statuten (artikelen 9 en 10). Bij deze indeling is de aanvraagprocedure in zo kort mogelijk bestek inzichtelijk gemaakt.

Zoals al in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, geldt voor aangewezen instellingen en fondsen geen aanvraagprocedure. Deze instellingen dienen voorafgaand aan de subsidieverlening slechts een begroting in (artikel 11). Die indiening is nodig omdat het anders niet mogelijk is de subsidie op passende wijze te verlenen. In geval van een eerste subsidieverlening, een situatie overigens die zich naar verwachting niet zo snel zal voordoen, moeten behalve de begroting soms nog wat andere bescheiden worden overgelegd (artikel 12).

Aangewezen instellingen en fondsen komen niet in aanmerking voor vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidies (artikel 6). De reden daarvoor ligt voor de hand. Deze instellingen krijgen immers al voor het geheel van hun activiteiten subsidie. Er bestaat geen deel van hun activiteiten waarvoor zij nog vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie zouden kunnen aanvragen. Wel kunnen aangewezen instellingen en fondsen in aanmerking komen en een aanvraag indienen voor projectsubsidie.

Artikel 6 (oud: geen)

wijziging: nieuw

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting hierboven op hoofdstuk II.

Artikel 7 (oud: artikel 6, leden 1 en 5, artikel 9 leden 1 en 4, artikel 11, leden 1 en 5)

wijziging: redactioneel aangepast.

Alle bepalingen die verband houden met het indienen van een aanvraag voor vierjaarlijkse instellingssubsidies, jaarlijkse instellingssubsidies en projectsubsidies zijn in artikel 7 ondergebracht. Inhoudelijk is niets gewijzigd. In artikel 7 is een systematiek aangehouden waarbij eerst de indieningstermijn voor vierjaarlijkse instellingssubsidies wordt behandeld (lid 1), daarna de indieningstermijnen voor achtereenvolgens jaarlijkse instellingssubsidies (lid 2) en projectsubsidies (lid 3). Van deze volgorde is ook in de op artikel 7 volgende artikelen gebruik gemaakt, indien daarin voor twee of alle drie subsidievormen iets afzonderlijks moet worden geregeld.

Artikel 8 (oud: artikel 6, leden 1 t/m 3, artikel 7, lid 2, artikel 9, lid 1 t/m 3, artikel 11, lid 1 t/m 3, artikel 12, lid 3)

ongewijzigd:  lid 6

wijziging:   redactioneel aangepast: leden 1, 2 en 4

nieuw:     leden 3 en 5

Artikel 8 bepaalt dat in alle gevallen waarin een subsidieaanvraag wordt ingediend, die aanvraag vergezeld gaat van een activiteitenplan en een begroting. Tot dusver was het plan dat de te verrichten activiteiten aangeeft onder verschillende benamingen opgenomen in het besluit. De term activiteitenplan was alleen van toepassing voor zover het jaarlijkse instellingssubsidies betrof. Bij meerjarige instellingssubsidies was sprake van een beleidsplan en bij projectsubsidies van een projectplan. In artikel 8 wordt het begrip activiteitenplan thans vanuit een oogpunt van eenduidigheid gebruikt voor alle subsidies waarvoor een aanvraag wordt ingediend.

Wat een activiteitenplan moet bevatten, is opgenomen in het tweede lid van artikel 8. Deze omschrijving wijkt niet af van die welke in het besluit was opgenomen voor de diverse subsidievormen.

Het derde lid van artikel 8 bepaalt dat wat betreft vierjaarlijkse instellingssubsidies het activiteitenplan per jaar moet zijn uitgesplitst. Voor een correcte beoordeling van en besluitvorming over de subsidieaanvraag is deze bepaling van belang. Zij is daarom in het besluit opgenomen.

Artikel 8, vierde lid, bevat een omschrijving van de begroting. Bij deze omschrijving is aangesloten bij de bewoordingen die tot dusver werden gebruikt in het besluit.

Het vijfde lid van artikel 8 betreft een bijzondere bepaling in verband met de begroting bij aanvragen voor vierjaarlijkse instellingssubsidies. Het lid bepaalt dat de begroting in die gevallen een prestatieoverzicht moet bevatten, dat wil zeggen een inzichtelijk kwantitatief overzicht, in kort bestek, van de te verrichten activiteiten in ieder van de vier jaren van de komende subsidieperiode. Op zich is deze bepaling niet nieuw. Zij is overgenomen van artikel 5, lid 2, juncto bijlage IV van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen en is nu, gelet op het belang daarvan voor de beoordeling van de subsidieaanvraag, opgenomen in het besluit.

Artikel 9 (oud: artikel 6, leden 1 en 4, artikel 11, leden 1 en 4)

wijziging:   vervallen: onderdelen inhoudelijk aangepast redactioneel aangepast

In artikel 9 zijn de bepalingen over de liquiditeitsprognose gebundeld. Eerder waren die bepalingen afzonderlijk uitgeschreven voor de jaarlijkse instellingssubsidies en projectsubsidies. Een liquiditeitsprognose wordt alleen opgesteld indien dat nodig is, dat wil zeggen als de liquiditeitsbehoefte onregelmatig is gespreid over de te verrichten activiteiten.

Vervallen is de bepaling dat een liquiditeitsprognose inzicht moet geven in het verloop van liquiditeitsprognose per kwartaal. In de praktijk bleek deze bepaling zijn doel voorbij te schieten. Volstaan kan worden met de bepaling dat een liquiditeitsprognose een gemotiveerd inzicht geeft in het verloop van de liquiditeitsbehoefte van de activiteiten. Dit zou kunnen neerkomen op een weergave per kwartaal, maar dat hoeft niet per se het geval te zijn.

Vervallen is ook de bij projectsubsidies geldende bepaling dat er uitdrukkelijk melding van wordt gemaakt in de subsidieaanvraag als een liquiditeitsprognose achterwege blijft. Deze bepaling heeft in de praktijk geleid tot nodeloze administratieve ballast.

Artikel 10 (oud: artikel 7, leden 1, 3 en 4, artikel 9, lid 1, artikel 12, leden 1, 2, 4 en 5)

wijziging: redactioneel aangepast

Artikel 10 bevat de verplichting om een aantal bescheiden aan de minister over te leggen, tenzij de subsidieaanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat de gegevens in die bescheiden aan de minister bekend zijn. Het betreft hier afschriften van de oprichtingsakte, van de statuten en van de inschrijving van de instelling in het geldende openbaar register, alsmede een overzicht van de financiële toestand van de instelling. Deze verplichting was voor ieder van de tot dusver bestaande subsidievormen afzonderlijk uitgewerkt. De afzonderlijke bepalingen zijn nu gebundeld in artikel 10.

Artikel 11 (oud: geen)

wijziging: nieuw

Artikel 11 ziet op verplichtingen waaraan aangewezen instellingen en fondsen voorafgaand aan de subsidieverlening moeten voldoen. Deze instellingen moeten eens in de vier jaar een begroting overleggen die betrekking heeft op de komende subsidiecyclus van vier jaar. Ter bevordering van een gerichte afhandeling bij de subsidieverlening moet die begroting per jaar worden uitgesplitst. In het kader van de begroting gelden dezelfde voorwaarden als in verband met de begroting die op basis van de artikelen 8 moet worden ingediend door de in die artikelen bedoelde subsidieaanvragers. In verband daarmee is artikel 8, vierde tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 12 (oud: geen)

wijziging: nieuw

De verplichting in artikel 10 om een aantal bescheiden aan de minister over te leggen, tenzij de subsidieaanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat de gegevens in die bescheiden aan de minister bekend zijn, is van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 12. Als bijzondere bepaling in artikel 12 geldt dat de verplichting alleen van toepassing is indien voor de eerste maal subsidie wordt verleend aan een aangewezen instelling of fonds. Bij volgende subsidiecycli zal de minister immers al over de betreffende bescheiden beschikken en is overlegging daarvan dus niet meer nodig.

Artikel 13 (oud: artikel 13)

wijziging: redactioneel aangepast

In het artikel is de term instellingssubsidie vervangen door vierjaarlijkse en jaarlijkse instellingssubsidie. Voor deze aanpassing aan de nieuwe terminologie in het besluit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.

Verder is artikel 13 ter wille van de overzichtelijkheid thans onderverdeeld in twee leden.

Artikel 14 (oud: artikelen 14 en 15)

ongewijzigd:  lid 4

wijziging:   redactioneel aangepast:leden 1 t/m 3

Artikel 14 betreft de algemene bevoegdheid van de minister om voorschotten te verlenen.

Lid 1 is zo gewijzigd dat artikel 14 algemeen geldt, dus ook geldt voor de aangewezen instellingen en de fondsen.

Lid 2 is redactioneel aangepast aan de nieuwe terminologie in het besluit. Dat betekent dat de term meerjarige instellingssubsidie is vervangen door subsidieverlening aan instellingen met vierjaarlijkse instellingssubsidie, aan aangewezen instellingen en aan fondsen.

Het tweede lid is overgenomen van het thans vervallen artikel 15.

Ook het derde lid is redactioneel aangepast. Hierin komt thans tot uitdrukking dat dit lid betrekking heeft op vierjaarlijkse instellingssubsidies, op jaarlijkse instellingssubsidies en op projectsubsidies.

Artikel 15 (oud: artikel 16)

ongewijzigd:  leden 2 t/m 4

wijziging:   redactioneel aangepast: lid 1

In het eerste lid is de passage «verlening van een meerjarige instellingssubsidie» vervallen. In de plaats daarvan is nu opgenomen dat artikel 15 betrekking heeft op subsidieverlening aan instellingen met vierjaarlijkse instellingssubsidies, aan aangewezen instellingen en aan fondsen.

Artikel I, onderdeel B

Artikel 19 (oud: artikel 19)

ongewijzigd:  onderdelen b en c

wijziging:   redactioneel aangepast: onderdeel a

Onderdeel a is aangepast aan het thans algemeen aangehouden begrip activiteitenplan. Dat betekent dat de termen beleidsplan en projectplan in onderdeel a zijn geschrapt. Omdat aangewezen instellingen en fondsen geen activiteitenplan indienen, maar wel een prestatieoverzicht, is in onderdeel a naast het activiteitenplan tevens het prestatieoverzicht toegevoegd.

Artikel I, onderdeel C

Artikel 21 (oud: artikel 21)

ongewijzigd:  lid 2

wijziging:   redactioneel aangepast: lid 1

In het eerste lid is het woord «instellingssubsidie» vervallen. In de plaats daarvan is nu opgenomen dat de in artikel 21 geregelde gelijkstelling van het boekjaar aan het kalenderjaar betrekking heeft op instellingen met een vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie, op aangewezen instellingen en op fondsen.

Artikel I, onderdeel D

Artikel 23 (oud: artikel 23)

ongewijzigd:  leden 3 t/m 5

wijziging:   redactioneel aangepast: leden 1 en 2

De wijzigingen in de leden 1 en 2 komen overeen met die in artikel 21, eerste lid. In de leden 1 en 2 is nu opgenomen dat de in artikel 23 bedoelde verzekeringsplicht geldt ten aanzien van instellingen met een vierjaarlijkse of jaarlijkse instellingssubsidie, bij aangewezen instellingen en bij fondsen.

Artikel I, onderdeel E

Artikel 24 (oud: artikel 24)

ongewijzigd:  leden 4, 7 en 8

wijziging:   nieuw: leden 1, 5 en 6 vervallen: lid 1 (oud) redactioneel aangepast: leden 1 t/m 3

Artikel 24, eerste lid (oud) is vervallen. Deze bepaling was overbodig omdat de verplichting tot overlegging van een activiteitenplan ook al voorkomt in artikel 33. Het schrappen van artikel 24, eerste lid, heeft er toe geleid dat de omschrijving van de inhoud van een activiteitenplan en de verplichting om in het activiteitenplan de verrichten activiteiten te vergelijken met de voorgenomen activiteiten in het activiteitenplan thans zijn opgenomen in artikel 34.

Artikel 24, eerste tot en met zevende lid, bevat voor de instellingen met een vierjaarlijkse instellingssubsidie, de aangewezen instellingen en de fondsen een verantwoordingsplicht na afloop van ieder kalenderjaar. Deze bepalingen houden een regeling in die eerder was uitgewerkt in artikel 24, tweede tot en met vierde lid, (oud). Ook artikel 24, tweede tot en met vierde lid, (oud) gold niet algemeen, maar slechts voor meerjarige instellingssubsidies. Die terminologie is thans, zoals hiervoor al vaker uiteengezet, vervangen door de begrippen vierjaarlijkse instellingssubsidies, subsidies voor aangewezen instellingen en subsidies voor fondsen.

De verantwoordingsplicht op grond van artikel 24, eerste tot en met zevende lid, houdt in dat de instellingen met een vierjaarlijkse instellingssubsidie, de aangewezen instellingen en de fondsen na ieder kalenderjaar een jaarrekening of een financieel verslag en daarnaast een bestuursverslag overleggen aan de minister (lid 1). Wat betreft de jaarrekening zijn de artikelen 35 en 37 van toepassing verklaard (lid 2), wat betreft het financieel verslag de artikelen 36 en 37 (lid 3). In de artikelen 35 tot en met 37 is aangegeven wat onder een jaarrekening en onder een financieel verslag moet worden begrepen en wanneer een van deze beide bescheiden moet of kan worden overgelegd; zie de toelichting in die artikelen. Tot dusver bestond niet de mogelijkheid om bij de tussentijdse verslaglegging een financieel verslag over te leggen. Er is bij nader inzien geen reden om deze vervangende verslagverplichting voor deze situatie uit te sluiten.

Lid 5 is nieuw. Lid 5 regelt dat het bestuursverslag in kort bestek ook een inzichtelijke kwalitatieve beschrijving moet bevatten van de verrichte activiteiten in het afgelopen jaar. Deze bepaling komt in de plaats van de tot dusver geldende bepaling dat jaarlijks naast een jaarrekening en een bestuursverslag ook een activiteitenverslag moest worden ingediend. De verplichting om zowel een bestuursverslag als een activiteitenverslag in te dienen dateert van 2005 (wijziging van het besluit bij Stb. 2005, 148). Bij die wijziging van het besluit is het bestuursverslag toegevoegd aan de verslagverplichtingen. De overweging was toen dat dit gebeurde om nauwlettender te kunnen toezien op de verantwoording. Duidelijk is inmiddels echter dat tussen beide documenten de nodige overlap bestaat en dat aldus meer informatie dan nodig wordt overgelegd. Mede gezien de behoefte aan deregulering is daarom de verplichting om ieder jaar een activiteitenverslag over te leggen vervallen. De verplichting om een activiteitenverslag over te leggen blijft overigens wel bestaan, maar alleen in verband met de subsidievaststelling (zie de artikelen 33 en volgende en de toelichting daarop). Dat wil voor instellingen met een vierjaarlijkse instellingssubsidie, aangewezen instellingen en fondsen dus zeggen: na afloop van een vierjaarlijkse subsidiecyclus.

Ook lid 6 is nieuw. Deze bepaling schrijft voor dat het bestuursverslag over het laatste jaar van een vierjaarlijkse subsidiecyclus een beschouwing dient te bevatten over de verrichte activiteiten tijdens die cyclus.

Artikel I, onderdeel F

Artikel 26 (oud: artikel 26)

ongewijzigd:  lid 2

wijziging:   inhoudelijk aangepast: lid 1

Gebleken is dat er algemeen behoefte aan bestaat om verleende subsidiebedragen die niet zijn besteed, te reserveren in het bestemmingsfonds OCW. Met het oog hierop is onderbrenging in dat fonds van dergelijke bedragen thans verplicht. Zie ook paragraaf 4, onderdeel h, van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel I, onderdeel G

Artikel 31a (oud: geen)

wijziging: nieuw

Zoals in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, is de visitatie voor aangewezen instellingen en fondsen een nieuw instrument.

In lid 1 wordt bepaald dat tijdens elke subsidiecyclus van vier jaar bij ieder van de aangewezen instellingen en fondsen een visitatie wordt verricht. Het eerste lid geeft tevens aan dat de visitatie ten doel heeft om de wijze waarop de betreffende instelling haar taken verricht te beoordelen. Het gaat in dit verband om het hele proces bij de instelling, zoals de kwaliteit van de uitvoering, de bedrijfsvoering en de geleverde prestaties.

Een visitatie geschiedt door een visitatiecommissie. Zoals in lid 2 tot uitdrukking is gebracht zijn er verschillende visitatiecommissies. Een visitatiecommissie kan belast zijn met de visitatie van één of meer instellingen. Dat is mede afhankelijk van de omstandigheden en van de belasting waaronder zo’n commissie zijn taken moet vervullen.

De minister roept de visitatiecommissies in het leven geroepen (lid 3) en benoemt, schorst en ontslaat de leden van iedere commissie (lid 4). De instelling van een commissie geschiedt na overleg met de instelling of instellingen.

Van iedere visitatie wordt een visitatierapport opgesteld door de commissie die die visitatie heeft uitgevoerd (lid 5). Dat rapport is openbaar. Voor iedereen is het rapport dus desgewenst toegankelijk.

Op basis van lid 6 ontvangen de leden van een commissie voor hun werkzaamheden een vergoeding op grond van het Vacatiegeldenbesluit 1988.

Artikel I, onderdeel H

Hoofdstuk V. Subsidievaststelling

In Hoofdstuk V is in technisch-redactioneel opzicht het nodige gewijzigd. Dit hoofdstuk bevat een algemene regeling over de subsidievaststelling die voor alle vijf te onderscheiden subsidievormen geldt. Deze overkoepelende, gezamenlijke regeling is mogelijk omdat tussen de diverse vormen, althans wat de subsidievaststelling betreft, geen onderlinge verschillen bestaan. Deze uitwerking verschilt niet met de situatie voorafgaand aan de totstandkoming van het onderhavige besluit. Ook toen was al sprake van een regeling die voor alle subsidievormen gezamenlijk gold. Wel is de regeling in Hoofdstuk V op een iets systematischer wijze geordend door na de algemene bepaling over de verslagdocumenten die in ieder geval moeten worden overgelegd, aan ieder verslagdocument één artikel te wijden waarin alle bijzondere bepalingen over dat document zijn ondergebracht.

Nader uitgewerkt ziet deze opzet er als volgt uit. In het hoofdstuk is eerst aangegeven welke verslagdocumenten altijd moeten worden overgelegd (artikel 33). Dat zijn een activiteitenverslag alsmede een jaarrekening of een financieel verslag. Daarna is aangegeven wat in die bescheiden moet worden opgenomen of welke bijzondere bepalingen in verband daarmee gelden. Dat is achtereenvolgens uitgewerkt voor het activiteitenverslag (artikel 34), voor de jaarrekening (artikel 35) en voor het financieel verslag (artikel 36). Ten slotte is geregeld in welke gevallen een accountantsverklaring moet worden bijgevoegd (artikel 37). Hoofdstuk V eindigt met de vaststelling van de termijn waarbinnen de minister de subsidie moet vaststellen (binnen zes maanden na ontvangst van de gegevens; artikel 38).

Artikel 33 (oud: artikel 24, lid 1, artikel 33, lid 1)

wijziging: redactioneel aangepast

Ten opzichte van artikel 33, lid 1 (oud) is de redactie op enkele punten aangepast. Ten eerste is aangegeven dat de in artikel 33 bedoelde bescheiden (activiteitenplan plus jaarrekening of financieel verslag) in ieder denkbaar geval moeten worden overgelegd. Hiermee is bedoeld duidelijk te maken dat in voorkomende gevallen ook nog een ander document, namelijk een accountantsverklaring (zie artikel 37), moet worden overgelegd. Ten tweede zijn het activiteitenverslag en de jaarrekening niet als reeds bestaand opgenomen, maar als nog niet eerder behandelde bescheiden. De reden hiervan is enerzijds dat het activiteitenverslag niet langer voorkomt in artikel 24, anderzijds dat de artikelen 33 en volgende regels inhouden die op alle subsidievormen van toepassing zijn, dus niet alleen op de subsidievormen waarvoor in artikel 24 een regeling is opgenomen. Ten derde is de eerder bestaande term «subsidiedeclaratie» vervangen door «financieel verslag». Om zo duidelijk mogelijk te maken dat jaarrekening en financieel verslag beide betrekking hebben op financiële verantwoording in strikte zin, is de term financieel verslag ingevoerd. Die term was al in zwang.

Artikel 34 (oud: artikel 24, lid 1)

wijziging: redactioneel aangepast

In artikel 34 is omschreven wat het activiteitenplan moet inhouden. Die inhoud is dezelfde als die welke in artikel 24, lid 1 (oud), was opgenomen. Daarbij is de terminologie in de passage over de vergelijking van verrichte activiteiten met voorgenomen activiteiten aangepast. Geregeld is thans dat een vergelijking moet worden gemaakt met voorgenomen activiteiten in het activiteitenplan of, voor zover het betreft aangewezen instellingen of fondsen, het prestatieoverzicht.

Voor de reden om artikel 24, lid 1 (oud), te verplaatsen naar artikel 34 wordt verwezen naar de toelichting op artikel 33.

Artikel 35 (oud: artikel 33, lid 3, artikel 35)

ongewijzigd:  leden 1, 2 en 5, onder b en c

wijziging:   nieuw: leden 3, 4 en 5, onder a

Lid 3 is alleen in formeel opzicht nieuw. De bepaling is ontleend aan artikel 2:361, lid 1, van het BW, en is opgenomen om buiten twijfel te stellen dat met de jaarrekening alleen de enkelvoudige jaarrekening is bedoeld.

Ook lid 4 is alleen in formeel opzicht nieuw. Dit lid houdt de verplichting in om de jaarrekening vergezeld te doen gaan van een zogenoemde prestatieverantwoording. Die houdt in een inzichtelijk kwantitatief overzicht, in kort bestek, van de activiteiten die zijn verricht in het jaar waarop de jaarrekening of het financieel verslag betrekking heeft. Deze bepaling was eerder opgenomen in artikel 8a, tweede en derde lid, van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen, maar is thans gezien het belang daarvan aan het besluit toegevoegd.

Artikel 36 (oud: artikel 33, lid 2, artikel 34)

wijziging: redactioneel aangepast

In artikel 36 is de term «subsidiedeclaratie» vervangen door financieel verslag. Voor de reden van deze aanpassing wordt verwezen naar de toelichting op artikel 33.

Artikel 37 (oud: artikel 36)

ongewijzigd:  lid 3

wijziging:   redactioneel aangepast: leden 1, 2 en 4

In de leden 1 en 2 is de term «subsidiedeclaratie» vervangen door financieel verslag. Zie ook hier de toelichting op artikel 33 voor de reden van deze aanpassing.

In het vierde lid is thans geregeld dat geen accountantsverklaring hoeft te worden overgelegd als het totaal van de verleende subsidies minder bedraagt dan een door de minister te bepalen bedrag. Eerder was dat bedrag zelf in artikel 36 (oud) opgenomen. Met deze wijziging wordt voorzien in de behoefte het bedrag zonder veel extra administratieve moeite aan te kunnen passen aan de maatschappelijke ontwikkeling, met name die van het prijspeil en van de kosten van arbeidsvoorwaarden.

Artikel 38 (oud: artikel 37)

ongewijzigd

Artikel I, onderdeel I

Artikel 48 (oud: artikel 48)

wijziging: redactioneel aangepast

In artikel 48 is de terminologie aangepast. De termen «beleidsplan» en «projectplan» zijn geschrapt en de term «subsidiedeclaratie» is vervangen door financieel verslag. Voor een nadere toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op respectievelijk de artikelen 8 en 33.

ARTIKEL II

Artikel II, lid 1, beoogt de vaststelling van subsidies die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zijn verleend, te doen plaatsvinden volgens de regels die bij die subsidieverlening waren te voorzien, dat wil zeggen volgens de regels die toen golden. In verband hiermee bepaalt het eerste lid dat voor deze subsidies de regels van toepassing blijven die onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit golden.

Artikel II, lid 2, regelt dat de minister voor de vaststelling van de subsidies die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zijn verleend, meer tijd krijgt dan in artikel 37 (oud) bepaald was. Geregeld was en is dat de minister de subsidie vaststelt binnen zes maanden na ontvangst van de over te leggen gegevens, dat wil zeggen maximaal vier plus zes, ofwel maximaal tien maanden na afloop van het betreffende kalenderjaar. Lid 2 bepaalt dat deze termijn maximaal vier plus tien, ofwel maximaal 14 maanden is. Deze verlenging is nodig gezien de grote hoeveelheid af te handelen gevallen van subsidievaststelling door de minister over de periode 2005 tot en met 2008.

ARTIKEL III

In artikel 17, tweede lid, van het Besluit archeologische monumentenzorg zijn de eisen opgenomen die in het kader van de verlening van een opgravingsvergunning aan de organisatie van de aanvrager van een zodanige vergunning worden gesteld. Eén van die eisen is dat een leidinggevende van een opgravingsorganisatie niet onherroepelijk mag zijn veroordeeld wegens het plegen van één van de in de Monumentenwet 1988 vermelde strafbare feiten in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag van een opgravingsvergunning. Naar is gebleken, is de termijn van vijf jaar binnen de rijksoverheid een ongebruikelijke. Vier jaar is de termijn die in de beleidsregels van de Minister van Justitie voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een verklaring omtrent het gedrag van natuurlijke personen en rechtspersonen (Beleidsregels VOG NP-RP 2004) is vermeld. Omdat er geen reden is om in het Besluit archeologische monumentenzorg een afwijkende termijn op te nemen, wordt thans aangesloten bij de in de beleidsregels genoemde termijn.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Bijlage 1. Transponeringstabel

Bekostigingsbesluit cultuuruitingen

Bekostigingsbesluit cultuuruitingen

gewijzigd

oud

art. 1, onder c

art. 1, onder d

art. 1, onder c

art. 1, onder d

art. 1, onder e

art. 1, onder f

art. 1, onder g

art. 1, onder e

art. 1, onder f

art. 1, onder g

art. 1, onder h

art. 5b, lid 3

art. 6

art. 7, lid 1

art. 9, lid 1

art. 7, lid 2

art. 6, lid 1

art. 7, lid 3

art. 11, lid 1

art. 7, lid 4

art. 6, lid 1

art. 7, lid 5

art. 6, lid 5, art. 9, lid 4

art. 7, lid 6

art. 11, lid 5

art. 8, lid 1

art. 6, lid 1, art. 9, lid 1, art. 11, lid 1

art. 8, lid 2

art. 6, lid 2, art. 9, lid 2, art. 11, lid 2

art. 8, lid 3

art. 8, lid 4

art. 6, lid 3, art. 9, lid 3, art. 11, lid 3

art. 8, lid 5

art. 8, lid 6

art. 7, lid 2, art. 9, lid 1, art. 12, lid 3

art. 9

art. 6, leden 1 en 4, art. 11, leden 1 en 4

art. 10

art. 7, leden 1, 3 en 4, art. 9, lid 1,

art. 12, leden 1,2, 4 en 5

art. 11

art. 12

art. 14, lid 2

art. 15

art. 14, lid 4

art. 14, lid 2

art. 15

art. 16

art. 24, leden 1 t/m 5 en 7

art. 24, leden 2 t/m 5

art. 24, lid 6

artt. 31a

art. 33

art. 24, lid 1, art. 33, lid 1

art. 34

art. 24, lid 1

art. 35, leden 1 en 2

art. 35

art. 35, leden 3, 4 en 5, onder a

art. 35, lid 5, onder b en c

art. 33, lid 3

art. 36, lid 1

art. 34

art. 36, lid 2

art. 36, lid 3

art. 33, lid 2

art. 37

art. 36

art. 38

art. 37

Bijlage 2. Transponeringstabel

Bekostigingsbesluit cultuuruitingen

Bekostigingsbesluit cultuuruitingen

oud

gewijzigd

art. 1, onder c

art. 1, onder c

art. 1, onder d

art. 1, onder d

art. 1, onder e

art. 1, onder f

art. 1, onder e

art. 1, onder g

art. 1, onder f

art. 1, onder g

art. 1, onder h

art. 5b, lid 3

art. 6

art. 6, lid 1

art. 7, leden 2 en 4, art, 8, lid 1,

art. 9, lid 1

art. 6, lid 2

art. 8, lid 2

art. 6, lid 3

art. 8, lid 4

art. 6, lid 4

art. 9, lid 2

art. 6, lid 5

art. 7, lid 5

art. 7, leden 1, 3 en 4

art. 10

art. 7, lid 2

art. 8, lid 6

art. 9, lid 1

art. 7, lid 1, art. 8, leden 1 en 6, art. 10

art. 9, lid 2

art. 8, leden 1 en 2

art. 9, lid 3

art. 8, lid 4

art. 9, lid 4

art. 7, lid 5

art. 11, lid 1

art. 7, lid 3, art. 8, lid 1, art. 9

art. 11, lid 2

art. 8, lid 2

art. 11, lid 3

art. 8, lid 4

art. 11, lid 4

art. 9

art. 11, lid 5

art. 7, lid 6

art. 8, lid 3

art. 8, lid 5

art. 12, leden 1, 2, 4 en 5

art. 10

art. 12, lid 3

art. 8, lid 6

art. 11

art. 12

art. 14, lid 2

art. 14, lid 4

art. 15

art. 14, lid 2

art. 16

art. 15

art. 24, lid 1

art. 33, art. 34

art. 24, leden 2 t/m 5

art. 24, leden 1 t/m 5 en 7

art. 24, lid 6

artt. 31a

art. 33, lid 1

art. 33

art. 33, lid 2

art. 36, lid 3

art. 33, lid 3

art. 35, lid 5, onder b en c

art. 34

art. 36, lid 1

art. 35

art. 35, leden 1 en 2

art. 35, leden 3, 4 en 5, onder a

art. 36, lid 2

art. 36

art. 37

art. 37

art. 38


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven