Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2007, 340 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2007, 340 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 17 juli 2007, nr. HDJZ/SCH/2007-854, Hoofddirectie Juridische Zaken;
Gelet op de resoluties van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart van 23 november 2006 (protocol 2006-II-16, 2006-II-18, 2006-II-20 en 2006-II-27) en op de artikelen 12b, eerste lid, en 26a, eerste lid, van de Binnenschepenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 23 augustus 2007, nr. W09.07.0236/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 12 september 2007, nr. HDJZ/SCH/2007-1220, Hoofddirectie Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
De bijlage bij het Besluit Reglement Rijnpatenten 1998 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1.03, derde lid, komt te luiden:
3. Voor de vaart benedenstrooms van het Spijksche Veer (km 857,40) en op het riviergedeelte tussen de Mittlere Rheinbrücke te Bazel (km 166,64) en de sluizen te Iffezheim (km 335,92) kan worden volstaan met,
a. in plaats van het patent bedoeld in artikel 2.01, een vaarbewijs als bedoeld in de bijlage I van de Richtlijn van de Raad 91/672/EEG of een vaarbewijs afgegeven ingevolge de Richtlijn van de Raad 96/50/EG;
b. in plaats van het patent bedoeld in de artikelen 2.02 tot en met 2.04, een ander door de bevoegde autoriteit als gelijkwaardig erkend bewijs van vaarbekwaamheid.
De referentie aan het kanaalspitsenpatent wordt in de artikelen 2.01, derde en vierde lid, 2.02, derde en vierde lid, en 3.06, eerste lid en in de bijlage A2 geschrapt.
Artikel 2.03, derde lid, komt te luiden:
3. Bovendien moet het riviergedeelte waarvoor het sportpatent wordt aangevraagd met een schip met een lengte van 15 m of meer
a. hetzij ten minste zestien maal in een tijdvak van tien jaren voorafgaand aan de aanvraag, waarvan binnen de laatste drie jaren tenminste drie maal in elke richting,
b. hetzij binnen het kader van een vakkundige opleiding tenminste viermaal in elke richting in het laatste jaar voorafgaand aan de aanvraag zijn bevaren.
Deze eis is niet van toepassing voor het riviergedeelte benedenstrooms van het Spijksche Veer, noch op het riviergedeelte tussen de Mittlere Rheinbrücke te Bazel (km 166,64) en de sluizen te Iffezheim (km 335,92).
Artikel 3.02, tweede lid, komt te luiden:
2. Bij de aanvraag moeten worden overgelegd:
a. een recente pasfoto;
b. een medische verklaring als bedoeld in bijlage B2, die niet ouder dan drie maanden mag zijn. Ingeval van twijfel aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid kan de bevoegde autoriteit verlangen dat verklaringen van een arts of een specialist worden overgelegd.
c. voor zover vereist, een bewijs van de vaartijd en van de reizen op bepaalde riviergedeelten;
d. een kopie van de identiteitskaart of het paspoort;
e. voor zover vereist, een kopie van het marifoonbedieningscertificaat als bedoeld in bijlage 5 van de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart.
Een bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid kan in plaats van een medische verklaring als bedoeld in bijlage B2 eveneens worden aangetoond met een door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart erkend
a. geldig vaarbevoegdheidsbewijs, en waarvoor dezelfde eisen gelden als bedoeld in bijlage B1 en B2 en als bedoeld in artikel 4.01 of
b. medische verklaring, die niet ouder dan drie maanden is en voor de afgifte waarvan tenminste dezelfde eisen gelden als bedoeld in bijlage B1 en B2.
De Bijlagen B1 en B2 komen te luiden:
1. Gezichtsscherpte bij daglicht:
Met of zonder optische hulpmiddelen, ten minste 0,8 met beide ogen gezamenlijk of met het beste oog. Met één oog zien is toegestaan.
2. Nachtblindheid:
Alleen in twijfelgevallen te onderzoeken. Mesotest zonder verblinding bij een helderheidsniveau van 0,032 cd/m2, Resultaat: Contrast 1 : 2,7.
3. Gewenning aan de duisternis:
Alleen in twijfelgevallen te onderzoeken.
Het resultaat mag niet meer dan een log-eenheid van de normaal kromme afwijken.
4. Gezichtsveld:
Afwijkingen in het gezichtsveld van het oog met de beste gezichtsscherpte zijn niet toegestaan. In geval van twijfel dient perimetrisch onderzoek verricht te worden.
5. Kleurenonderscheidingsvermogen:
Het kleurenonderscheidingsvermogen wordt als voldoende beschouwd wanneer de gegadigde voldoet aan de Farnsworth Panel D15 test of een erkende test met kleurplaten. In geval van twijfel onderzoeken met de anomaloscoop, waarbij de Anomaal quotiënt bij een normale trichromasie moet liggen tussen 0,7 en 1,4 of met een andere gelijkwaardige test.
Erkende kleurplatentests zijn:
a. Ishihara volgens de platen 12 tot 14,
b. Stilling/Velhagen,
c. Boström,
d. HRR (resultaat tenminste «mild»),
e. TMC (resultaat tenminste «second degree»),
f. Holmer-Wright B (Resultaat ten hoogte 8 fouten bij «small»).
6. Motiliteit:
Onbelemmerde beweeglijkheid van beide ogen; geen dubbelzien.
Het gehoor is als voldoende te beschouwen, indien het gemiddeld gehoorverlies van beide oren bij de frequenties 500, 1000, 2000 en 3000 Hz de waarde van 40 dB(A) niet overschrijdt. Indien de waarde van 40 dB(A) wordt overschreden, is het gehoorvermogen toch als voldoende aan te merken, als de conversatiespraak met een hoortoestel op 2 m met elk oor afzonderlijk duidelijk wordt verstaan.
III. Er mogen geen andere bevindingen uit medische keuring aanwezig zijn die de lichamelijke geschiktheid uitsluiten.
Indien de navolgende ziekten of lichamelijke gebreken voorkomen kan dit aanleiding geven tot twijfel aan de lichamelijke geschiktheid van de gegadigde als schipper:
1. Aandoeningen die gepaard gaan met bewustzijns- of evenwichtsstoornissen;
2. Aandoeningen of laesies van het centrale of perifere zenuwstelsel, gepaard gaande met duidelijke functionele stoornissen; in het bijzonder organische aandoeningen van de hersenen of het ruggenmerg en de daarbij optredende restverschijnselen, functionele stoornissen na schedel- of hersenletsel, celebrale doorbloedingsstoornissen;
3. Geestesziekten;
4. Suikerziekte met niet goed instelbare, aanzienlijke schommelingen van de bloedglucose-waarden;
5. Manifeste endocriene stoornissen;
6. Ernstige aandoeningen van de bloedvormende orgaansystemen;
7. Astmatische bronchitis met aanvallen;
8. Aandoeningen of veranderingen in het hart of de bloedsomloop resulterend in een verminderde belastbaarheid;
9. Aandoeningen of gevolgen na een ongeval, die leiden tot een aanzienlijke bewegingsbeperking, verlies of sterke vermindering van de kracht in een der ledematen die voor de uit te oefenen arbeid van belang zijn;
10. Chronisch alcoholisme, alsmede verslaving aan verdovende middelen, of andere vormen van verslaving.
De bijlage bij het Besluit Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1.01 wordt als volgt gewijzigd:
a. Na onderdeel 20 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
20a. snel schip: een schip met eigen mechanische middelen tot voortbeweging dat een snelheid ten opzichte van het water kan bereiken van meer dan 40 km/u.
b. Onderdeel 88 komt te luiden:
88 hoogste klasse: een schip heeft de hoogste klasse, indien:
– de scheepsromp met inbegrip van de roerinstallatie en het manoeuvreersysteem alsmede de uitrusting met ankers en kettingen beantwoordt aan de voorschriften van een erkend classificatiebureau en is gebouwd en getest onder toezicht daarvan;
– de drijfinrichting alsmede de voor het gebruik aan boord noodzakelijke hulpmotoren en inrichtingen op het gebied van machinebouw en elektriciteit zijn aangelegd en getest volgens de voorschriften van dit classificatiebureau, de inbouw daarvan onder toezicht van het classificatiebureau is uitgevoerd en de installatie als geheel na de inbouw door het bureau met succes is beproefd.
Artikel 1.02, tweede lid, komt te luiden:
2. Ongeacht het in het eerste lid bepaalde is dit reglement van toepassing op alle:
a. sleep- en duwboten die zijn bestemd om de in het eerste lid bedoelde schepen of drijvende werktuigen te slepen, te duwen of langszijde gekoppeld mede te voeren;
b. schepen die beschikken over een certificaat van goedkeuring als bedoeld in het ADNR;
c. passagiersschepen;
d. drijvende werktuigen.
Artikel 3.04, derde lid, komt te luiden:
3. Wanden, dekken en deuren van de machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten van staal of een ander gelijkwaardig onbrandbaar materiaal zijn gemaakt.
Isolaties in machinekamers moeten zijn beschermd tegen het binnendringen van olie en oliedampen.
Alle openingen in wanden, dekken en deuren van machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten van buitenaf kunnen worden gesloten. De afsluitinrichtingen moeten van staal of een ander gelijkwaardig onbrandbaar materiaal zijn gemaakt.
Artikel 5.02, eerste lid, komt te luiden:
1. De vaar- en manoeuvreereigenschappen dienen door proefvaarten te worden aangetoond. Daarbij dient te worden vastgesteld:
snelheid (vooruitvaren) | (art. 5.06); |
stopeigenschappen | (art. 5.07); |
achteruitvaareigenschappen | (art. 5.08); |
uitwijkeigenschappen | (art. 5.09); |
keereigenschappen | (art. 5.10). |
Artikel 5.06 wordt als volgt gewijzigd:
a. De titel komt te luiden:
Snelheid (vooruitvaren)
b. Er wordt een derde lid toegevoegd, dat komt te luiden:
3. De Commissie van Deskundigen gaat na of het vaartuig in onbeladen toestand een snelheid ten opzichte van het water van 40 km/u kan overschrijden. Is dit het geval dan moet in het certificaat van onderzoek onder nummer 52 worden vermeld:
«Het vaartuig is in staat een snelheid van 40 km/u ten opzichte van het water te overschrijden.»
Artikel 10.02, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. stalen trossen voor het meren:
Ieder schip moet zijn uitgerust met 3 stalen trossen voor het meren. De minimum lengte daarvan moet bedragen:
1ste tros: L + 20 m, echter niet meer dan 100 m,
2de tros: 2/3 van de eerste tros,
3de tros: 1/3 van de eerste tros.
Bij schepen met een lengte L van minder dan 20 m kan de kortste tros achterwege blijven. Deze trossen moeten berekend zijn op een minimum breeksterkte Rs die met behulp van de volgende formule wordt vastgesteld:
voor L x B x T tot 1000 m:
voor L x B x T groter dan 1000 m3:
Voor de voorgeschreven stalen trossen moet zich een keuringsbewijs volgens de Europese norm EN 10 204: 1991, model 3.1, aan boord bevinden.
Deze trossen mogen worden vervangen door andere kabels van dezelfde lengte en met dezelfde breeksterkte. De breeksterkte voor deze kabels moet in een keuringsbewijs worden aangetoond.
Artikel 10.03a wordt als volgt gewijzigd:
a. De titel komt te luiden:
«Vast ingebouwde brandblusinstallaties in verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten»
b. Het eerste lid komt te luiden:
1. In verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten mogen, ter bescherming van deze ruimten, slechts geschikte, automatisch werkende sprinklerinstallaties als vast ingebouwde brandblusinstallaties worden geïnstalleerd.
c. Het tiende lid vervalt.
Artikel 10.03b wordt als volgt gewijzigd:
a. De titel komt te luiden:
«Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers, ketelruimen en pompkamers»
b. Het eerste lid komt te luiden:
1. Blusmiddelen
In machinekamers, ketelruimen en pompkamers mogen, ter bescherming van deze ruimten, in vast ingebouwde brandblusinstallaties de volgende blusmiddelen worden gebruikt:
a. CO2 (koolstofdioxide);
b. HFC-227ea (heptafluorpropaan);
c. IG-541 (52% stikstof, 40% argon, 8% koolstofdioxide);
d. FK-5-1-12 (Dodecafluoro-2-methylpentane-3-on).
Andere blusmiddelen zijn slechts toegestaan op grond van aanbevelingen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.
c. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. De sproeikoppen moeten zodanig van afmeting zijn en zodanig zijn aangebracht dat het blusmiddel gelijkmatig wordt verdeeld. In het bijzonder moet het blusmiddel ook onder de vloerplaten werkzaam zijn.
d. Het vijfde lid, onderdeel e, onder cc, komt te luiden:
cc. de handelwijze van de bemanning bij het in werking stellen en bij het betreden van de te beschermen ruimte na het in werking stellen of blussen in het bijzonder uit oogpunt van mogelijk voorkomen van gevaarlijke substanties;
e. Het dertiende lid komt te luiden:
13. FK-5-1-12 - brandblusinstallaties
Brandblusinstallaties die werken met FK-5-1-12 moeten behalve aan de eisen, bedoeld in het eerste tot en met het negende lid, aan de volgende bepalingen voldoen:
a. Indien er sprake is van meerdere te beschermen ruimten met een verschillende bruto inhoud, moet iedere ruimte voorzien zijn van een eigen brandblusinstallatie.
b. Iedere houder die FK-5-1-12 en in de te beschermen ruimte is opgesteld moet voorzien zijn van een overdrukbeveiliging. Deze moet ervoor zorgen dat de inhoud van de houder zonder gevaar in de te beschermen ruimte stroomt, wanneer de houder aan de invloed van de brand is blootgesteld en de brandblusinstallatie niet in werking is gesteld.
c. Iedere houder moet zijn uitgerust met een inrichting waarmee de gasdruk kan worden gecontroleerd.
d. De vulgraad van de houders mag niet meer zijn dan 1,00 kg/l. Voor het specifieke volume van het uitgestroomde FK-5-1-12 moet 0,0719 m3/kg genomen worden.
e. Het volume FK-5-1-12 in de te beschermen ruimte moet minstens 5,5% van het bruto volume van die ruimte bedragen. Deze hoeveelheid moet binnen 10 seconden toegevoerd zijn.
f. De houders FK-5-1-12 moeten voorzien zijn van een controlesysteem van de druk dat bij een ontoelaatbaar verlies van drijfgas een akoestisch en optisch alarmsignaal in het stuurhuis in werking stelt. Wanneer er geen sprake is van een stuurhuis moet het alarmsignaal buiten de te beschermen ruimte in werking worden gesteld.
g. Na het uitstromen van het blusmiddel mag de concentratie in de te beschermen ruimte niet groter zijn dan 10,0%.
Na artikel 10.03b, wordt een artikel 10.03c ingevoegd:
Artikel 11.01 komt te luiden:
1. Vaartuigen moeten zodanig zijn gebouwd, ingericht en uitgerust, dat personen daarop veilig kunnen werken en zich verplaatsen.
2. De voor het werk aan boord noodzakelijke en vast opgestelde voorzieningen moeten zodanig zijn ingericht, opgesteld en beveiligd, dat ze gemakkelijk en zonder gevaar bediend, gebruikt en onderhouden kunnen worden. Zo nodig moeten bewegende en hete delen van beschermende inrichtingen zijn voorzien.
Aan artikel 11.02, wordt een vijfde lid toegevoegd, dat komt te luiden:
5. Voor werkplekken, waar de valhoogte meer dan 1 meter bedraagt, kan de Commissie van Deskundigen geschikte inrichtingen en uitrustingen ten behoeve van het veilig werken eisen.
Artikel 11.05, vijfde lid, komt te luiden:
5. Bij schepen met laadruimen moet ten minste bij ieder uiteinde van ieder laadruim een vast ingebouwde klimvoorziening aanwezig zijn.
In afwijking hiervan behoeft geen vast ingebouwde klimvoorziening aanwezig te zijn indien er tenminste twee draagbare ruimladders aanwezig zijn die bij een hellingshoek van 60° met tenminste drie treden tot boven de rand van het luik moeten reiken.
Artikel 21.02, tweede lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. Artikel 10.01, tweede, derde, zesde en veertiende lid, artikel 10.02, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid, onderdelen a en e tot en met h, artikel 10.03, eerste lid, onderdelen b en d, en tweede tot en met zesde lid, en artikel 10.05;
Na hoofdstuk 22a wordt het volgende hoofdstuk 22b ingevoegd:
1. Snelle schepen mogen niet gebouwd zijn als hotelschepen.
2. De volgende inrichtingen zijn op snelle schepen verboden:
a. met pitbranders uitgeruste inrichtingen, bedoeld in artikel 13.02;
b. oliekachels met verdampingsbranders, bedoeld in de artikelen 13.03 en 13.04;
c. verwarmingsapparaten met vaste brandstoffen, bedoeld in artikel 13.07;
d. vloeibaargasinstallaties als bedoeld in hoofdstuk 14.
1. Onverminderd artikel 2.03 moeten snelle schepen worden gebouwd onder toezicht en volgens de toepasselijke voorschriften van een erkend classificatiebureau, dat beschikt over bijzondere regels voor snelle schepen, en door dat bureau geclassificeerd zijn. De klasse moet worden gehandhaafd.
2. In afwijking van artikel 2.06 bedraagt de geldigheidsduur van de certificaten van onderzoek, die volgens dit hoofdstuk zijn afgegeven ten hoogste vijf jaren.
1. Onverminderd het tweede lid en artikel 22b.02, tweede lid, gelden voor snelle schepen de hoofdstukken 3 tot en met 15 met uitzondering van:
a. artikel 3.04, zesde lid, tweede alinea;
b. artikel 8.08, tweede lid, tweede zin;
c. artikel 11.02, vierde lid, tweede en derde zin;
d. artikel 12.02, vierde lid, tweede zin;
e. Artikel 15.06, derde lid, onderdeel a, tweede zin.
2. In afwijking van artikel 15.02, negende lid, en artikel 15.15, zevende lid, moeten alle deuren in schotten op afstand kunnen worden bediend.
3. In afwijking van artikel 6.02, eerste lid, moet bij uitvallen of storing van de aandrijving van de stuurmachine onverwijld een tweede onafhankelijke aandrijving van de stuurmachine dan wel een handaandrijving in werking worden gesteld.
4. Behalve de eisen van deel II gelden voor snelle schepen de artikelen 22b.04 tot en met 22b.12.
Voor het ten hoogste aan boord toegelaten aantal passagiers moeten zitplaatsen beschikbaar zijn. Zitplaatsen moeten van veiligheidsgordels voorzien zijn.
Veiligheidsgordels kunnen achterwege blijven indien een geschikte bescherming tegen stoten aanwezig is, dan wel wanneer zij volgens de HSC Code 2000, hoofdstuk 4, onderdeel 6, niet vereist zijn.
In afwijking van de artikelen 4.02 en 4.03 moet het vrijboord ten minste 500 mm bedragen.
In het geval van snelle schepen moet de aanwezigheid van
a. eigenschappen wat betreft drijfvermogen en stabiliteit, de veiligheid van het schip tijdens het varen met waterverplaatsing zowel in onbeschadigde toestand als in lekke toestand waarborgen,
b. stabiliteitseigenschappen en stabiliseringssystemen, de veiligheid van het schip tijdens het bedrijf met dynamisch draagvermogen en in de overgangsfase waarborgen,
c. stabiliteitseigenschappen tijdens het bedrijf met dynamisch draagvermogen en in de overgangsfase, het voor het schip mogelijk maken op veilige wijze de overgang te maken naar het varen met waterverplaatsing bij een eventueel niet functioneren van het systeem in voldoende mate worden aangetoond.
1. Inrichting
a. In afwijking van artikel 7.01, eerste lid, moet het stuurhuis zo worden ingericht, dat zowel de roerganger als een tweede lid van de bemanning tijdens de vaart steeds hun taken kunnen uitvoeren.
b. De stuurstand moet zo worden ingericht, dat de onder a genoemde personen daar hun werkplek hebben. De inrichtingen voor de navigatie, het manoeuvreren, de controle, het uitwisselen van berichten en de overige apparaten die voor het bedrijf van belang zijn moeten zo dicht bij elkaar zijn opgesteld, dat zowel de roerganger als een tweede lid van de bemanning over alle noodzakelijke informatie kan beschikken om indien nodig zittend alle uitrustings- en bedieningsinrichtingen te kunnen bedienen. In ieder geval moet:
aa. de stuurstand van de roerganger zijn uitgevoerd als éénmansstuurstelling voor het varen op radar,
bb. het tweede lid van de bemanning op zijn werkplek beschikken over een eigen radarbeeld (slave) en vanaf zijn werkplek in staat zijn in te grijpen in de uitwisseling van berichten en in de aandrijving van het schip.
c. De onder a vermelde personen moeten, ook indien de veiligheidsgordels normaal zijn gesloten, in staat zijn de inrichtingen, bedoeld onder b, zonder belemmering te bedienen.
2. Vrij zicht
a. In afwijking van artikel 7.02, tweede lid, mag de dode hoek vanaf een zittende positie en bij elke beladingstoestand niet meer bedragen dan één scheepslengte voor de boeg.
b. In afwijking van artikel 7.02, derde lid, mag de som van de sectoren zonder vrij gezichtsveld van recht vooruit tot 22,5° achterlijker dan dwars aan iedere zijde niet meer dan 20° bedragen. Iedere afzonderlijke sector zonder vrij gezichtsveld mag niet meer bedragen dan 5°. De sector met vrij zicht tussen twee sectoren zonder vrij gezichtsveld mag niet minder bedragen dan 10°.
3. Instrumenten
De instrumentenpanelen voor de bediening en de controle van de in artikel 22b.11 genoemde installaties moeten gescheiden op een duidelijk herkenbare plaats binnen het stuurhuis zijn aangebracht. Dit geldt in voorkomend geval ook voor inrichtingen voor het te water laten van gemeenschappelijke reddingsmiddelen.
4. Verlichting
In zones of bij onderdelen van de uitrusting, die tijdens het bedrijf verlicht moeten zijn, moet rood licht worden toegepast.
5. Vensters
Reflecties moeten vermeden worden. Er moeten inrichtingen ter vermijding van verblinding door zonlicht aanwezig zijn.
6. Oppervlaktematerialen
In het stuurhuis moeten reflecties door oppervlaktematerialen vermeden worden.
Snelle schepen moeten zijn uitgerust met:
a. een radarinstallatie en een bochtaanwijzer, bedoeld in artikel 7.06, eerste lid, en
b. individuele reddingsmiddelen, die direct kunnen worden bereikt, overeenkomstig de Europese norm EN 395: 1998, voor het ten hoogste toegelaten aantal personen aan boord.
1. Algemeen
Voor het publiek toegankelijke ruimten en verblijven en de uitrusting daarvan moeten zo zijn uitgevoerd dat personen bij normaal gebruik niet kunnen worden verwond bij een normale start of stop, dan wel bij een noodstart of noodstop, noch bij manoeuvreren onder normale vaaromstandigheden dan wel bij motoruitval of een stuurfout.
2. Communicatie
a. Passagiersschepen moeten, ten behoeve van informatieverstrekking over veiligheidsmaatregelen, zijn uitgerust met optische en akoestische inrichtingen, die door alle passagiers gezien en gehoord kunnen worden.
b. De schipper moet in staat zijn om met behulp van de onder a bedoelde inrichtingen aanwijzingen aan de passagiers te geven.
c. Voor iedere passagier moeten in de nabijheid van zijn zitplaats aanwijzingen voor noodsituaties voorhanden zijn, met inbegrip van een overzichtsschets van het schip waarop alle uitgangen, evacuatieroutes, nooduitrusting, reddingsmiddelen alsmede het gebruik van de zwemvesten duidelijk zijn aangegeven.
Vluchtwegen en evacuatieroutes moeten voldoen aan de volgende eisen:
a. Een gemakkelijke, veilige en snelle toegang vanuit de stuurstand naar de voor het publiek toegankelijke ruimten en verblijven moet zijn gegarandeerd.
b. De vluchtwegen naar de nooduitgangen moeten duidelijk en duurzaam zijn gemarkeerd.
c. Alle uitgangen moeten voldoende gemarkeerd zijn. Het functioneren van het openingsmechanisme moet van buiten en van binnen duidelijk zijn te herkennen.
d. De vluchtwegen en nooduitgangen moeten over een geschikt veiligheidsgeleidesysteem beschikken.
e. Naast de uitgangen moet voldoende ruimte voor een lid van de bemanning aanwezig zijn.
1. Gangen, voor het publiek toegankelijke ruimten en verblijven, alsmede keukens en machinekamers moeten zijn aangesloten op een doelmatige brandmeldinstallatie. De aanwezigheid van een brand en de plaats daarvan moeten automatisch op een permanent door het scheepspersoneel bezette plaats worden aangegeven.
2. Machinekamers moeten zijn voorzien van een vast ingebouwde brandblusinstallatie, bedoeld in artikel 10.03b.
3. Voor het publiek toegankelijke ruimten en verblijven en de daarbij horende vluchtwegen moeten zijn uitgerust met een automatisch werkende vaste brandblusinstallatie, bedoeld in artikel 10.03a. Bluswater moet snel en direct naar buiten kunnen worden afgevoerd.
Snelle schepen als bedoeld in artikel 1.01, onderdeel 20a, die op 31 maart 2003 beschikken over een geldig certificaat van onderzoek, moeten voldoen aan de volgende voorschriften van dit hoofdstuk:
a. bij verlenging van het certificaat van onderzoek aan de artikelen 22b.01, 22b.04, 22b.08, 22b.09, 22b.10 en 22b.11, eerste lid;
b. op 1 april 2013 aan de artikelen 22b.07, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid;
c. op 1 januari 2023 aan de overige voorschriften.
Artikel 23.03, eerste lid, komt te luiden:
1. Voor de lichamelijke geschiktheid voor het beroep gelden de eisen overeenkomstig de bijlagen B1 en B2 van het Reglement Rijnpatenten. Deze moet worden aangetoond voor de eerste afgifte van het dienstboekje door:
a. een medische verklaring bedoeld in bijlage B2 van het Reglement Rijnpatenten of
b. een overeenkomstig artikel 3.02 van het Reglement Rijnpatenten erkende
aa. medische verklaring of
bb. geldig vaarbevoegdheidsbewijs
Een medische verklaring mag niet ouder zijn dan drie maanden.
Artikel 23.09, onderdeel 1.1, onder g, komt te luiden:
g. (vervallen)
Artikel 23.09, onderdeel 1.1, onder h, komt te luiden:
h. (vervallen)
De tabel bij artikel 24.02, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
De vermelding bij artikel 8.05, zesde lid, derde tot en met vijfde zin, komt te luiden:
8.05, lid 6, derde tot en met vijfde zin | Inrichting en afmetingen van ontluchtings- en verbindingsleidingen | N.V.O., uiterlijk bij verlenging van het certificaat van onderzoek na 1.1.2010 |
De tabel bij artikel 24.06 vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:
De vermelding bij artikel 22a.05, tweede lid, komt te luiden:
22a.05, lid 2 | Aanvullende eisen voor vaartuigen met L van meer dan 110m die bovenstrooms van Mannheim willen varen | Voor vaartuigen die een op 30.9.2001 nog geldige vergunning van een bevoegde autoriteit bezitten, gelden de voorschriften op het te bevaren riviergedeelte, waarvoor de vergunning was verleend, niet. | 1-10-2001 |
De vermelding bij artikel 22b.03, derde lid, komt te luiden:
22b.03 lid 3 | In werking stellen van de tweede onafhankelijke aandrijving of van de handaandrijving | N.V.O. uiterlijk bij verlenging van het certificaat van onderzoek na 1.1.2025. | 1-04-2005 |
Bijlage B, onderdeel 36, komt te luiden:
36. Aantal en plaats van afsluiters bedoeld in artikel 8.06, tiende en elfde lid
De motor en de onderdelen daarvan betrekking hebbend op de uitlaatgassen zijn aan de hand van het type plaatje geïdentificeerd.
De keuring is geschied aan de hand van het «Inlichtingenformulier van de fabrikant ter controle van de componenten betrekking hebbend op de uitlaatgassen en de motorkenmerken».
Overige onderdelen betrekking hebbend op de uitlaatgassen, die in het «Inlichtingenformulier van de fabrikant ter controle van de componenten betrekking hebbend op de uitlaatgassen en de motorkenmerken» zijn opgesomd, moeten worden ingevuld.
Onderdeel | Toegekend onderdeelnummer | Overeenkomst1) | |
---|---|---|---|
Nokkenas/zuigers | O Ja | O Nee O vervallen | |
Inspuitventiel | O Ja | O Nee O vervallen | |
Gegevensformulier/ Nr. van software | O Ja | O Nee O vervallen | |
Inspuitpomp | O Ja | O Nee O vervallen | |
Cilinderkop | O Ja | O Nee O vervallen | |
Uitlaatgas turbolader | O Ja | O Nee O vervallen | |
Koelsysteem inlaatlucht | O Ja | O Nee O vervallen | |
O Ja | O Nee O vervallen | ||
O Ja | O Nee O vervallen | ||
O Ja | O Nee O vervallen |
B. Test van de instelbare eigenschappen en motorkenmerken
Kenmerken | Verkregen waarde | Overeenkomst1) | |
---|---|---|---|
Inspuit tijdstip, inspuit duur | O Ja | O Nee |
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa
Uitgegeven de zevenentwintigste september 2007
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
De Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) heeft besloten het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 en het reglement Rijnpatenten 1998 te wijzigen. Dit besluit is vastgelegd in protocollen 2006-II-16, 2006-II-18, 2006-II-20 en 2006-II-27 en wordt middels deze AMvB in de Nederlandse rechtsorde geïmplementeerd.
Het Reglement Rijnpatenten 1998 (RRP 1998) wordt gewijzigd in verband met de erkenning van vaarbewijzen afgegeven op basis van de communautaire richtlijnen 96/50/EG en 91/672/EEG1. Deze erkenning geldt voor een bepaald gedeelte van de Rijn en houdt tevens in dat op dat gedeelte het kanaalspitsenpatent kan komen te vervallen. Tevens wordt in dit reglement een tijdelijke wijziging definitief gemaakt.
In het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (ROSR 1995) wordt een aantal tijdelijke wijzigingen, die op basis van artikel 1.06 reeds drie of meer jaren van toepassing zijn, definitief gemaakt.
Administratieve lasten en nalevingskosten
Uit dit besluit vloeit een informatieverplichting voor het bedrijfsleven voort. Vanwege de wijziging van artikel 10.02, tweede lid, onderdeel a, moet zich aan boord een keuringsbewijs bevinden van de voorgeschreven stalen trossen of andere kabels van dezelfde lengte en met dezelfde breeksterkte. Deze keuringsbewijzen worden bij de trossen geleverd maar moeten nu dus aan boord worden bewaard. Archiveren van een keuringsbewijs kost 5 minuten tijd en € 45 per uur. Jaarlijks worden er ongeveer 800 nieuwe trossen aangeschaft. Dat betekent dat om aan deze informatieverplichting te voldoen er in totaal ongeveer 66 uur (800:12 keuringsbewijzen) nodig is. Wat geld betreft betekent deze wijziging dat het in totaal ongeveer € 3000,– kost om aan deze informatieverplichting te voldoen ((€ 45:12) x 800). Dit besluit is niet ter toetsing aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) voorgelegd omdat dit bedrag onder het bedrag zit (€ 10.000,–) dat Actal als ondergrens voor toetsing stelt.
De wijzigingen in het onderhavige besluit leiden niet tot nieuwe informatieverplichtingen voor burgers. Het besluit is derhalve niet voorgelegd aan het Adviescollege voor de toetsing van administratieve lasten.
Uit het onderhavige besluit vloeien geen nalevingskosten voor bedrijven en/of burgers voort. De in dit besluit opgenomen technische voorschriften betreffen louter aanpassingen aan de huidige stand van de techniek. Die voorschriften golden reeds als tijdelijk voorschrift en worden nu definitief gemaakt.
2. Artikelsgewijze toelichting
Onderdelen A tot en met G en I
De CCR heeft bij resolutie van 23 november 2006 (protocollen 2006-II-16 en 2006-II-18) definitieve wijzigingen aangebracht in het RRP 1998. Deze wijzigingen zien op de erkenning van de op de richtlijnen 96/50/EG en 91/672/EG gebaseerde vaarbewijzen voor het gedeelte van de Rijn tussen Basel en Iffezheim. Houders van deze vaarbewijzen worden geacht te voldoen aan de vereisten voor het voeren van een schip op bedoeld gedeelte van de Rijn.
Deze erkenning heeft tot gevolg dat de afgifte van het kanaalspitsenpatent voor dat gedeelte van de Rijn geen nut meer heeft en kan daarom komen te vervallen. Dit betekent dat de in de onderdelen A tot en met G en I genoemde artikelen of onderdelen daarvan komen te vervallen dan wel dat de referentie daarin aan het kanaalspitsenpatent wordt geschrapt.
De tijdelijke wijzigingen (protocollen 2003-II-28) aangebracht in artikel 3.02 en in de bijlagen B1 en B2 van het RRP1998 zijn definitief gemaakt.
In artikel 3.02, tweede lid, is voor de aanvrager van het Rijnpatent de mogelijkheid toegevoegd om zijn medische geschiktheid aan te tonen door middel van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs waarvoor de houder reeds een keuring heeft ondergaan volgens dezelfde eisen als die opgenomen in de bijlagen B1 en B2 van het RRP 1998. Voorts wordt bereikt dat ook andere medische verklaringen (bijvoorbeeld een zeevaartkeuring) mogen worden gebruikt om de medische geschiktheid aan te tonen. Hierbij geldt ook dat moet worden voldaan aan de eisen opgenomen in de bijlagen B1 en B2.
Zowel deze vaarbevoegdheidsbewijzen als de medische verklaring worden door de CCR erkend en zijn opgenomen in bijlage 8 bij Richtlijn nr. 2 (Bekendmaking aan de Rijnscheepvaart nr. 4/1998 van 20 april 1998, Stcrt. 1998, 93, laatstelijk gewijzigd bij bekendmaking van 11 februari 2004, Stcrt. 2004, 34). Met deze aanpassing worden extra keuringen voorkomen.
Ten slotte zijn de bijlagen B1 (minimumeisen) en B2 (model) aangepast aan de huidige medische inzichten en gebruiken. De minimumeisen van bijlage B1 zijn afgestemd met medisch adviseurs en keuringsartsen.
Deze onderdelen betreffen veelal technische aanpassingen aan de huidige stand der techniek. Aan het ROSR 1995 wordt hoofdstuk 22b ingevoegd, houdende bijzondere bepalingen voor snelle schepen (protocol 2006-II-27). Hierbij hoort een nieuwe definitie van het begrip «snel schip» in artikel 1.01, onder 20a. Bij de opzet van deze voorschriften is gekeken naar de voorschriften die door de International Maritime Organization zijn opgesteld en zijn neergelegd in de HSC-Code 2000.
De aanleiding tot de wijziging van artikel 1.02 is gelegen in harmonisatie van het ROSR 1995 ten opzichte van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (PbEG L 301). De verplichting om te zijn voorzien van een certificaat van onderzoek geldt daarin voor schepen vanaf 15 m in tegenstelling tot het ROSR 1995 waarin de grens ligt bij 20 meter. In artikel 1.02, tweede lid, wordt daarom de categorie schepen, die beschikt over een certificaat van goedkeuring als bedoeld in het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR), toegevoegd. Tot deze groep behoren namelijk ook schepen die kleiner zijn dan de algemene criteria als bedoeld in artikel 1.02, eerste lid. Deze schepen dienen door deze wijziging aan het ROSR 1995 te voldoen. De betreffende Nederlandse schepen met een lengte tussen de 15 m en 20 m zijn overigens reeds voorzien van een certificaat van onderzoek afgegeven op grond van de Binnenschepenwet.
In artikel 3.04, derde lid, zijn bepalingen toegevoegd inzake isoleringen in machinekamers, alsmede een alinea regelende dat openingen naar de te beschermen ruimten van buitenaf moeten kunnen worden gesloten en wel met afsluitinrichtingen van staal of een ander onbrandbaar materiaal. Er is een overgangsbepaling dat hieraan, overeenkomstig artikel 24.02, tweede lid, voldaan moet zijn bij vernieuwing van het certificaat van onderzoek.
De wijzigingen van de artikelen 5.02 en 5.06 betreffen de controlemogelijkheden van snelle schepen. Artikel 5.02 schrijft voor dat de vaar- en manoeuvreereigenschappen door proefvaarten dienen te worden aangetoond. Artikel 5.06 geeft de Commissie van Deskundigen voor de Rijnvaart de bevoegdheid te controleren of een vaartuig in onbeladen toestand een snelheid ten opzichte van het water van 40 km/h kan overschrijden.
De wijziging van Bijlage A, onderdeel 20, Bijlage J, deel I, onderdeel 2.4, deel II, aanhangsel 3 en deel VIII van het ROSR 1995 ziet op de wijze waarop de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes moeten worden vastgelegd in een inlichtingenformulier. De wijziging betreft onder meer een verbetering van het reeds bestaande formulier.
De wijziging van Bijlage B betreft de aangepaste verwijzing naar de tekst van het ROSR 1995.
In bijlage D worden de modellen 1 (droge lading schepen) en 2 (tankschepen), onderdeel 9 (ADNR-deel van het voorlopige certificaat van onderzoek / van goedkeuring), aangepast met verwijzingen naar het herziene ADNR.
In de overgangsbepaling voor in bedrijf zijnde vaartuigen (artikel 24.02 ROSR 1995) wordt ten aanzien van artikel 8.05, zesde lid, gespecificeerd dat de overgangsbepaling alleen de derde tot en met vijfde volzin van die bepaling betreft.
In artikel 10.02, tweede lid, onderdeel a, wordt de eis toegevoegd dat meertrossen van een keuringsbewijs inzake hun breeksterkte moeten worden voorzien. In de Nederlandse versie wordt tevens de tekst verbeterd zodat duidelijk wordt gesteld dat deze trossen in beginsel stalen trossen dienen te zijn.
In de artikelen 10.03a, 10.03b en 10.03c, inzake vast ingebouwde brandblusinstallaties, zijn redactionele verbeteringen aangebracht. Tevens is een nieuw blusmiddel toegevoegd en wordt de toepassing uitgebreid. Omdat het opschrift van artikel 10.03a is gewijzigd wordt het tiende lid van artikel 10.03a geschrapt en als apart artikel 10.03c opgenomen.
Artikel 11.05, vijfde lid, inzake de klimvoorzieningen in laadruimen wordt aangepast aan verschillende praktijksituaties. In verband hiermee vervalt artikel 11.07, vijfde lid.
Door de reeds eerder bekengemaakte tijdelijke wijziging van de artikelen 8.05, 22a.05 (zie respectievelijk Stcrt. 2007, 46 en Stcrt. 2005, 34) en de wijziging van artikel 22b.03 moeten ook de overgangsbepalingen betreffende deze artikelen worden aangepast. Deze overgangsbepalingen zijn opgenomen in artikel 24.02, tweede lid, respectievelijk artikel 24.06, vijfde lid.
De wijziging van artikel 23.03, eerste lid, hangt samen met de wijziging van art. 3.02 RRP 1998. In plaats van een medische verklaring mag ook een geldig vaarbevoegdheidsbewijs worden overgelegd.
In artikel 23.09 zijn de onderdelen g en h betreffende de bijboot en de schijnwerper vervallen. Elders in het ROSR 1995 is reeds beschreven op welke wijze deze middelen gebruikt moeten worden, dus is artikel 23.09 dubbelop en kunnen bedoelde onderdelen vervallen.
Artikel 24.02 regelt dat de voorschriften in artikel 8.05, zesde lid, derde tot en met vijfde zin, van toepassing zijn op schepen die nieuwgebouwd worden of op schepen die reeds zijn gebouwd. Nieuwgebouwde schepen voldoen direct aan de voorschriften. Reeds gebouwde schepen moeten uiterlijk bij verlenging van het certificaat van onderzoek na 1 januari 2010 aan de nieuwe voorschriften voldoen, tenzij ze worden omgebouwd of tenzij de betreffende onderdelen worden vervangen. Aangezien een certificaat van onderzoek ten hoogste vijf jaar geldend is, wil dat zeggen dat uiterlijk 1 januari 2015 alle schepen aan de nieuwe voorschriften voldoen.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2007-340.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.