Besluit van 9 augustus 2007 tot wijziging van het Besluit financiën regionale politiekorpsen en het Besluit samenwerkingsvoorzieningen politie in verband met de invoering van een nieuw budgetverdeelsysteem en de bijdrageverlening aan de voorziening tot samenwerking

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 april 2007, nr. 2007-0000115250, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Financiën;

Gelet op artikel 44, derde lid, en artikel 47a, derde lid, onderdeel a, van de Politiewet 1993;

De Raad van State gehoord (advies van 26 april 2007, nr. W04.07.009911);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 juli 2007, nr. 2007-158827, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Financiën;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit financiën regionale politiekorpsen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «In dit besluit» ingevoegd: en de daarop berustende bepalingen.

2. De onderdelen b, c en d, worden vervangen door:

b. werksoort: een verzameling van met elkaar samenhangende werkzaamheden van de Nederlandse politie met een specifieke kostenstructuur, die bestaat uit personele en materiële kosten;

c. telefoonmeting: onderzoek in opdracht van Onze Minister naar de kwalitatieve en kwantitatieve telefonische bereikbaarheid van de regio’s in het kader van het Landelijk Telefoonnummer Politie.

B

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. De rijksbijdrage aan een regio bestaat uit een algemene bijdrage en eventuele bijzondere en aanvullende bijdragen.

  • 2. De algemene bijdrage bestaat uit:

    a. een algemeen budget dat is opgebouwd uit de met toepassing van de in de artikelen 2b, 2c en 2d te berekenen aanspraken op deelbudgetten voor de werksoorten intake en service, noodhulp, opsporing en handhaving;

    b. specifieke budgetten die Onze Minister kan toekennen indien specifieke kenmerken in een regio of een specifieke taak binnen een regio extra werklast meebrengen;

    c. compensaties indien de artikelen 2e, respectievelijk 10, 11 of 12 van toepassing zijn.

  • 3. Onze Minister stelt jaarlijks onder voorbehoud van goedkeuring van de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor 1 juli voor het eerstvolgende jaar voorlopig vast welk deel van de begroting bestemd is voor:

    a. algemene budgetten en verdeling van dit bedrag in deelbudgetten voor de in het tweede lid, onder a, genoemde werksoorten;

    b. specifieke budgetten;

    c. compensaties;

    d. bijzondere bijdragen.

  • 4. Onze Minister geeft bij de voorlopige vaststelling bedoeld in het derde lid een indicatie van de omvang van de genoemde bestemmingen in de daarop volgende drie jaren.

C

Na artikel 2 worden vijf artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

  • 1. Onze Minister stelt onder voorbehoud van goedkeuring van de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor 1 juli de algemene bijdrage aan een regio voor het eerstvolgende jaar voorlopig vast en geeft daarbij een indicatie van de algemene bijdrage aan de regio in de daaropvolgende drie jaren.

  • 2. De voorlopig vastgestelde algemene bijdrage wordt betaalbaar gesteld in vier termijnen respectievelijk 15 januari, 15 april, 15 juli en 15 oktober.

  • 3. Onze Minister kan de voorlopig vastgestelde bijdrage wijzigen.

  • 4. Onze Minister kan de voorlopig vastgestelde bijdrage verminderen indien niet wordt voldaan aan het gestelde bij of krachtens artikel 13a, tweede lid, van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen.

  • 5. Onze Minister stelt de korpsbeheerder zo spoedig mogelijk op de hoogte van een besluit tot bijstelling als bedoeld in het derde en vierde lid.

  • 6. Verrekening van bijstellingen in de voorlopig vastgestelde algemene bijdrage vindt uiterlijk plaats op 1 december van het jaar waarop de voorlopige vaststelling betrekking heeft.

  • 7. Onze Minister kan bij de voorlopige vaststelling van de algemene bijdrage voorwaarden verbinden aan de besteding van deze bijdrage.

Artikel 2b

  • 1. Het algemene budget dat een regio ontvangt is de som van de volgende bedragen:

    a. het bedrag dat de regio ingevolge artikel 2c ontvangt als onderdeel van het deelbudget van intake en service in verband met de op grond van de telefoonmeting vastgestelde werklast van de regio;

    b. de bedragen die de uitkomst vormen van de met toepassing van de in artikel 2d, eerste lid, opgenomen formules berekende procentuele aandelen in de door Onze Minister krachtens artikel 2, derde lid, onderdeel a, vastgestelde deelbudgetten per werksoort.

  • 2. Voor het vaststellen van de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentages worden de uitkomsten van de formules van de afzonderlijke gemeenten in een regio bij elkaar opgeteld en wordt het procentuele aandeel daarvan berekend in het totaal van de uitkomst voor alle regio’s.

  • 3. Ten aanzien van de werksoort intake en service wordt bij de berekening van het bedrag dat een regio ontvangt het door Onze Minister krachtens artikel 2, derde lid, voor die werksoort vastgestelde deelbudget verminderd met de bedragen die de regio’s ontvangen op grond van het eerste lid, onderdeel a.

Artikel 2c

  • 1. Op basis van de telefoonmeting wordt de werklast van de regio bepaald met toepassing van de formule 39,59 Ln (y) – 444,95, waarbij y het aantal met 0900-8844 gevoerde gesprekken weergeeft.

  • 2. De regio ontvangt een bedrag ter hoogte van de uitkomst van de in het eerste lid genoemde formule, vermenigvuldigd met het normbedrag voor de werksoort intake en service dat door Onze Minister wordt vastgesteld.

Artikel 2d

  • 1. Voor de verdeling van de door Onze Minister krachtens artikel 2, derde lid, vastgestelde deelbudgetten worden de volgende formules gehanteerd:

    a. voor intake en service:

    (110 + 0,38 x MOB + 0,22 x UITK) : 1000 x (INW) : 1000;

    b. voor noodhulp:

    (190 + 85 x OPP + 0,13 x OAD) :1000 x (INW) : 1000;

    c. voor opsporing:

    (171 + 0,26x OAD+ 21x HRC+ 5,7x UITK + 0,84x NNED + 337x AGG) : 1000 x (INW) : 1000;

    d. voor handhaving:

    (160 + 0,22x OAD+ 31x HRC+ 13,5 x ABWUITK + 531 x AGG) : 1000 x (INW) : 1000.

  • 2. De afkortingen die deel uitmaken van de formules hebben betrekking op de volgende omgevingskenmerken van een gemeente:

    OPP: de oppervlakte land in hectare volgens regionale indelingen;

    OAD: het gemiddelde aantal adressen per km2 dat een adres binnen zijn omgeving heeft;

    HRC: het aantal bedrijfsvestigingen met de economische activiteit «horeca»;

    INW: de geregistreerde bevolking;

    NNED: het aantal personen dat niet de Nederlandse nationaliteit bezit, exclusief degenen die in Nederland woonachtig zijn maar voor wie uitzonderingsregels gelden met betrekking tot opneming in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;

    MOB: de som van het aantal personen dat verhuisd is binnen de gemeente en het aantal personen dat verhuisd is naar een andere gemeente;

    UITK: het aantal personen met een IOAW- of IOAZ-uitkering of een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand of de Werkloosheidswet;

    ABWUITK: aantal personen met een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand;

    AGG: de waarde van de centrumgemeente binnen een stedelijke agglomeratie;

  • 3. Bij het invullen van de waarde van de omgevingskenmerken worden de op 1 april van het lopende jaar meest recente gegevens van het CBS gebruikt.

  • 4. In afwijking van het derde lid wordt voor INW het gemiddelde genomen van de waarde van het jaar voorafgaande aan het lopende jaar, het lopende jaar en de prognoses ten aanzien van de twee daarop volgende jaren. Indien op 1 april het gegeven voor het lopende jaar niet beschikbaar is, wordt de prognose voor dat jaar gebruikt.

  • 5. In afwijking van het derde lid wordt voor AGG bij ministeriële regeling bepaald welke gemeenten als centrumgemeenten worden aangemerkt en wordt aan de centrumgemeenten de waarde 0,5 of 1 toegekend.

Artikel 2e

  • 1. Indien het op grond van artikel 2, derde lid, onderdeel a, voor de algemene budgetten beschikbare bedrag voor het eerstvolgende jaar gelijk is aan dat van het lopende jaar en het algemene budget van een regio in het eerstvolgende jaar ten opzichte van het lopende jaar daalt als gevolg van de met toepassing van de artikelen 2b, 2c en 2d uitgevoerde berekeningen en deze daling meer dan 1% bedraagt, ontvangt de regio in het eerstvolgende jaar een compensatie ter hoogte van het percentage waarmee de daling de 1% overstijgt.

  • 2. Indien de in het eerste lid bedoelde daling meer bedraagt dan 2% wordt in het jaar volgende op het eerstvolgende jaar de helft gecompenseerd van het percentage waarmee de 1% wordt overschreden.

  • 3. Een stijging van het algemene budget ten opzichte van het lopende jaar als gevolg van de loon- en prijsindex, wordt in de berekeningen van het eerste en tweede lid buiten beschouwing gelaten.

D

Na artikel 4a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4b

  • 1. Het algemene budget van een regio wordt verminderd met een voor alle regio’s gelijk percentage van hun budget ter dekking van de aanvullende bijdragen aan regio’s op grond van de artikelen 4 en 4a.

  • 2. De rijksbijdrage aan een regio kan worden verminderd ter vergoeding van kosten in verband met samenwerking met andere regio’s of in verband met voorzieningen waarvan de regio gebruikmaakt.

  • 3. Onze Minister stelt jaarlijks voor 31 december de hoogte vast van de vermindering bedoeld in het eerste en tweede lid.

E

Na artikel 9 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10

  • 1. Voor de toepassing van de artikelen 10 tot en met 12 wordt verstaan onder:

    a. jaarbijdrage: bijdrage op grond van de artikelen 2a, 2b, 2c, 2d en 3 verminderd met bij ministeriële regeling bepaalde onderdelen hiervan;

    b. referentiebijdrage 2007: som van de algemene bijdrage en de bijzondere bijdragen die een regio op grond van dit besluit zoals het gold op 31 december 2006 in 2007 zou hebben ontvangen, verminderd met bij ministeriële regeling bepaalde onderdelen hiervan.

  • 2. Onze Minister stelt uiterlijk 31 december 2007 de referentiebijdrage 2007 per regio vast.

  • 3. Indien de referentiebijdrage 2007 voor een regio hoger is dan de jaarbijdrage in 2007, ontvangt de regio met ingang van 2007 een compensatie te berekenen met toepassing van artikel 11. Indien de referentiebijdrage 2007 lager is dan de jaarbijdrage die voor 2007 is berekend, wordt de stijging van de jaarbijdrage met ingang van 2007 gemaximeerd met toepassing van artikel 12.

Artikel 11

  • 1. De regio ontvangt in 2007 een compensatie ter hoogte van het verschil tussen referentiebijdrage 2007 en de jaarbijdrage van 2007.

  • 2. De regio ontvangt in 2008 een compensatie ter hoogte van het bedrag bedoeld in het eerste lid, vermeerderd met een eenmalige ophoging.

  • 3. De regio ontvangt vanaf 2008 een compensatie ter hoogte van het in het lopende jaar als compensatie genoten bedrag, verminderd met de verhoging van de jaarbijdrage van het eerstvolgende jaar ten opzichte van het lopende jaar, totdat de compensatie nihil bedraagt.

  • 4. Bij de berekeningen bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, worden verhogingen van de jaarbijdrage ten gevolge van de stijging van de loon- en prijsindex buiten beschouwing gelaten.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen onderdelen van de jaarbijdrage vastgesteld worden die bij de berekeningen bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, buiten beschouwing worden gelaten.

  • 6. Indien Onze Minister de jaarbijdrage in het eerstvolgende jaar lager vaststelt dan in het lopende jaar, wordt de compensatie verminderd met een percentage dat overeenkomt met de lagere vaststelling van de jaarbijdrage.

Artikel 12

  • 1. De regio ontvangt in 2007 een jaarbijdrage die maximaal 2% hoger is dan de referentiebijdrage 2007.

  • 2. De regio ontvangt in 2008 en de daarop volgende jaren een jaarbijdrage die maximaal 4% hoger is dan de jaarbijdrage van het voorafgaande jaar.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen onderdelen van de jaarbijdrage worden vastgesteld die bij de berekeningen bedoeld in het eerste en tweede lid buiten beschouwing worden gelaten.

  • 4. De verhogingen van onderdelen van de jaarbijdrage ten gevolge van de stijging van de loon- en prijsindex worden bij de berekeningen bedoeld in het eerste en tweede lid buiten beschouwing gelaten.

  • 5. Indien de jaarbijdrage in het eerstvolgende jaar lager is dan in het lopende jaar, wordt het maximale stijgingspercentage verminderd met een percentage dat overeenkomt met de lagere vaststelling van de jaarbijdrage.

  • 6. In afwijking van het eerste lid, wordt bij besluit van Onze Minister de rijksbijdrage in 2007 voor de regio’s Flevoland en Limburg-Zuid vastgesteld.

ARTIKEL II

In artikel 5 van het Besluit samenwerkingsvoorzieningen politie wordt onder vernummering van het tweede tot en met het zesde lid, tot het derde tot en met het zevende lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Onze Minister kan aan een publiekrechtelijke rechtspersoon bijdragen verlenen. Bij ministeriële regeling kunnen over het verlenen van een bijdrage nadere regels worden gesteld.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2007.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 9 augustus 2007

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Uitgegeven de vierde september 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Deze wijziging van het Besluit financiën regionale politiekorpsen (hierna: BFRP) strekt tot invoering van een nieuw budgetverdeelsysteem voor de Nederlandse politie. Het budgetverdeelsysteem geeft regels voor de verdeling van het bedrag op de begroting van het ministerie van BZK dat beschikbaar is voor de regio’s. In het nieuwe budgetverdeelsysteem wordt de algemene bijdrage opgebouwd uit drie componenten: een algemeen budget, specifieke budgetten en compensaties. Elke regio ontvangt een algemeen budget. Specifiek budget en compensaties worden alleen toegekend als aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan. Het nieuwe budgetverdeelsysteem houdt rekening met de relatieve veiligheidssituatie in de politieregio’s en sluit aan bij de in het politieveld gehanteerde werkprocessen (werksoorten). De verdeling is gebaseerd op objectieve omgevingskenmerken. Het budgetverdeelsysteem wordt periodiek onderhouden en bevat een compensatiemogelijkheid voor het opvangen van fluctuaties in het budget per regio als gevolg van veranderingen van de waarde van de omgevingskenmerken.

In het besluit wordt voorts vastgesteld welke afromingen van en inhoudingen op het budget kunnen plaatsvinden. Dit betreft de bekostiging van aanvullende bijdragen ten laste van de collectiviteit (artikelen 4 en 4a) en de kasfunctie van het rijk ten behoeve van samenwerking tussen korpsen (artikel 4b) . Daarnaast wordt een grondslag gecreëerd (artikel 5 van het Besluit samenwerkingsvoorzieningen politie) voor het verlenen van een bijdrage aan de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland (VtS PN). De invoering van het nieuwe budgetverdeelsysteem gaat gepaard met herverdeeleffecten. Om deze herverdeeleffecten in de tijd te spreiden is een compensatieregeling opgenomen die het karakter heeft van een overgangsmaatregel en is er sprake van een gefaseerde invoering.

2. Aanleiding voor en ontwikkeling van een nieuw budgetverdeelsysteem

Tot 1 januari 2007 werd de algemene bijdrage voor de Nederlandse politie verdeeld op basis van budgetverdeeleenheden, die door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties per regio werden vastgesteld en werden vermenigvuldigd met een normbedrag. In dit systeem was vanaf 2000 afgezien van actualisatie omdat toepassing hiervan te grote budgetfluctuaties voor de regio’s zou veroorzaken.

In het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006 werd een evaluatie van het budgetverdeelsysteem aangekondigd, die uiteindelijk in januari 2006 is afgerond. Doel van die evaluatie was om te bezien hoe het budgetverdeelsysteem beter kan aansluiten bij de ontwikkeling van de relatieve veiligheidssituatie in de regio’s en op welke wijze te grote budgetfluctuaties kunnen worden voorkomen.

De Stuurgroep Evaluatie en herziening budgetverdeelsysteem politie onder leiding van de heer Dijkstal heeft de evaluatie uitgevoerd. In juni 2004 heeft de Stuurgroep geconstateerd dat het budgetverdeelsysteem niet meer aansloot bij het huidige politiewerk, de omgevingskenmerken niet meer up to date waren en er in de loop der tijd een scheefgroei was ontstaan tussen de kostenontwikkeling en de verdeling van het budget over de componenten en de opslagen. De Stuurgroep concludeerde dat ter oplossing van die problemen niet kon worden volstaan met het aanbrengen van wijzigingen in het bestaande systeem. Zij adviseerde tot een fundamentele herziening van het budgetverdeelsysteem. De conclusies en aanbevelingen van de Stuurgroep hebben geleid tot de opdracht voor een vervolgonderzoek dat in oktober 2004 van start is gegaan. Op basis van de conclusies en aanbevelingen van de Stuurgroep was de doelstelling van het onderzoek een stelsel te ontwikkelen dat rekening houdt met de verschillen in de veiligheidssituatie tussen de regio’s en aansluit bij de werkzaamheden en de (ontwikkeling van) bedrijfsprocessen van de politie. Voorts diende een basisniveau van politiezorg in termen van beschikbaarheid en bereikbaarheid te worden gegarandeerd en aandacht te worden besteed aan de actualiteit van het systeem en de in het systeem te verwerken gegevens.

Het vervolgonderzoek bestond uit twee fasen. In de eerste fase is de systematiek van het nieuwe budgetverdeelsysteem ontwikkeld. In juli 2005 is hierover een tussenrapportage verschenen, die aan de politieberaden voor advisering is aangeboden. De politieberaden hebben gewacht met advisering tot de uitkomsten van de nieuwe systematiek bekend waren. Het berekenen van de uitkomsten en de consequenties voor de invoering van het nieuwe budgetverdeelsysteem behoorden tot de tweede fase van het onderzoek. In die fase is ook aandacht besteed aan het beheer en onderhoud van het nieuwe budgetverdeelsysteem. Met het uitbrengen van de integrale rapportage in januari 2006 is de tweede fase afgerond. De integrale rapportage is eveneens aan de politieberaden voor advisering aangeboden. Zij hebben in april 2006 ingestemd met de invoering van het nieuwe budgetverdeelsysteem met ingang van 1 januari 2007. Het advies van de politieberaden is vastgelegd in de gezamenlijke brief van de voorzitters van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen van 19 juli 2006. Op basis hiervan is in de junicirculaire 2006 de invoering van het nieuwe budgetverdeelsysteem per 1 januari 2007 bekendgemaakt en zijn de budgettaire consequenties hiervan voor de regio’s doorgerekend. Bij brief van 28 augustus 2006 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de invoering van het nieuwe budgetverdeelsysteem. Daarbij is tevens het onderzoeksrapport aangeboden (Kamerstukken II 2006/07, 28 824 nr. 29). Voor een uitgebreide beschrijving van de aanpak van het onderzoek, de in het proces genomen stappen en de opzet en werking van het budgetverdeelsysteem, zij verwezen naar dat rapport.

3. Verdeling van het totale politiebudget op grond van het nieuwe budgetverdeelsysteem

Het BFRP onderscheidt de rijksbijdrage in algemene bijdragen, bijzondere bijdragen en aanvullende bijdragen. De algemene bijdrage (artikel 2) heeft het karakter van een lump sum. In het nieuwe budgetverdeelsysteem wordt de algemene bijdrage aan een regio onderscheiden in:

– een algemeen budget, afgeleid uit deelbudgetten per werksoort, de verdeling hiervan aan de regio vindt plaats op basis van formules met omgevingskenmerken waaraan de werklastverhoudingen tussen regio’s ten grondslag liggen,

– een specifiek budget, dat aan regio’s wordt toegekend op basis van regiospecifieke omstandigheden en

– compensaties indien de termen daarvoor aanwezig zijn.

Het nieuwe budgetverdeelsysteem heeft met name betrekking op de manier waarop het algemene budget over de regio’s wordt verdeeld. Het algemene budget wordt verdeeld op basis van in formules per werksoort vervatte objectieve omgevingskenmerken die in artikel 2d zijn opgenomen (zie hierover paragraaf 4 van deze nota). Deze verdeling over de regio’s wordt door de minister jaarlijks op grond van artikel 2a van dit besluit voor 1 juli ten behoeve van het eerstvolgende jaar vastgesteld. Hierbij wordt tevens een indicatie gegeven voor de drie daaropvolgende jaren.

De verdeling van het specifieke budget, die plaatsvindt op grond van specifieke omstandigheden van een regio, zoals een bijdrage voor de Zeehaven (Rotterdam-Rijnmond) en de Hofstad (Haaglanden) wordt hieronder verder buiten beschouwing gelaten.

Een regio kan op grond van deze wijziging van het BFRP in aanmerking komen voor compensaties. Ten eerste is er een compensatiemogelijkheid die dient om te grote budgetfluctuaties tussen opeenvolgende jaren op te kunnen vangen. Deze compensatie (artikel 2e) is onderdeel van het stelsel en heeft dus een structureel karakter. In paragraaf 5 wordt hierop nader ingegaan. Daarnaast is er een compensatiemogelijkheid voor regio’s die als gevolg van de wijziging van het verdeelsysteem in budget dalen. Deze compensatie (artikel 11) heeft het karakter van een overgangsmaatregel en is dus tijdelijk van aard. In paragraaf 6 wordt deze overgangsmaatregel uitvoerig beschreven.

Aangezien artikel 3 van dit besluit niet wijzigt, zal ook de bijzondere bijdrage hier verder buiten beschouwing gelaten worden.

De aanvullende bijdrage vindt zijn grondslag in de artikelen 4 en 4a (beide ongewijzigd). De minister kan de regio een aanvullende bijdrage verlenen. Het op basis van deze artikelen verleende bedrag wordt na vaststelling van het algemene budget per regio ten laste gebracht van het algemeen budget van de regio’s (artikel 4b). De regio’s dragen naar rato van de omvang van hun algemeen budget bij aan de dekking van dit bedrag. Deze werkwijze was reeds staande praktijk, maar wordt thans expliciet in het BFRP vastgelegd. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bepaalt jaarlijks de hoogte van dit percentage.

4. Uitgangspunten en aanpak onderzoek dat tot budgetverdeelsystematiek heeft geleid

De budgetverdeelsystematiek die in dit besluit is vastgesteld, is in overeenstemming met de uitkomsten van bovengenoemd onderzoek. Aan dit onderzoek hebben dertien korpsen meegewerkt. Bij de keuze van de korpsen is gelet op een representatieve verdeling naar grootte (grote, middelgrote en kleine korpsen), naar mate van verstedelijking (stedelijke, plattelandsregio’s en mengvormen van beide) en naar geografische spreiding. De totale onderzoeksgroep omvatte circa 250 gemeenten. Voor een uitgebreide beschrijving van de toegepaste onderzoeksmethodiek en de gebruikte gegevens zij verwezen naar het onderzoek. Hieronder wordt volstaan met een beschrijving op hoofdlijnen van de achterliggende keuzes die ten grondslag liggen aan de daadwerkelijke verdeling van het budget.

Bij de ontwikkeling van het nieuwe systeem is uitgegaan van vier werksoorten. Een werksoort is een verzameling van samenhangende werkzaamheden van de Nederlandse politie waaraan een specifieke kostenstructuur is gekoppeld, die bestaat uit personele en materiële kosten. De werksoorten zijn: intake en service, noodhulp, opsporing en handhaving. Deze werksoorten worden al geruime tijd in de ordening van de bedrijfsvoering van de Nederlandse politie gehanteerd. Om tot een integrale kostprijs per werksoort te komen worden de kosten voor operationele ondersteuning en overhead en leiding in de kostprijs van de werksoorten meegenomen. Per werksoort wordt een deel van het totaal beschikbare budget aan de hand van omgevingskenmerken – in te vullen in formules per werksoort – verdeeld. In het onderstaande wordt hierop nader ingegaan.

Om tot een verdeling van het beschikbare budget over de werksoorten te komen is in het onderzoek zowel gekeken naar de kosten per werksoort als naar ervaringsgegevens ten aanzien van de benodigde capaciteit in een werksoort.

Allereerst is het voor verdeling beschikbare budget bepaald. IJkpunt hiervoor is de stand van zaken op 29 juni 2006. Op het voor de regio’s beschikbare budget naar de stand van 29 juni 2006 zijn in mindering gebracht:

a. de algemene bijdrage aan de regio’s, die los van de formules een eigen toedeling kennen (specifieke budgetten),

b. de bijzondere bijdragen en

c. de inhoudingen voor bovenregionale voorzieningen, bovenregionale recherche, nationale recherche en internationale rechtshulp.

Omdat de kostprijs van de werksoorten verschilt, is het voor een goede budgetverdeling nodig een middensom per full time equivalent (hierna: fte) per werksoort vast te stellen. Met de middensom wordt de integrale kostprijs uitgedrukt voor één fte voor de uitvoering van de kerntaak binnen de werksoort. In de integrale kostprijs zijn de kosten begrepen voor de operationele ondersteuning en overhead en leiding die benodigd zijn om één fte te kunnen belasten met de kerntaak binnen een werksoort.

Om tot verdeling van het budget en vaststelling van de middensommen te kunnen komen is in de onderzochte korpsen gekeken naar de hoeveelheid personeel en materieel die wordt ingezet voor de afzonderlijke werksoorten en welke kosten aan die werksoorten zijn verbonden. Voor de werksoort intake en service en de werksoort noodhulp zijn dienstverleningsnormen vastgesteld. Aan de hand van dienstverleningsnormen is bepaald welke capaciteit er nodig is. Deze dienstverleningsnormen zijn aan de praktijk ontleend en reeds gehanteerd bij de prestatieafspraken voor 2003–2006 met de Nederlandse politie. Telefonie is een onderdeel van de werksoort intake en service. Het hiervoor benodigde aantal fte wordt jaarlijks berekend met behulp van onderzoek naar de kwaliteit en kwantiteit van de telefonische dienstverlening. Voor de vaststelling van het budget voor de werksoort intake en service (inclusief telefonie) wordt het benodigde aantal fte vermenigvuldigd met de middensom van de werksoort intake en service. Voor het budget voor de werksoort noodhulp wordt het benodigde aantal fte vermenigvuldigd met de middensom voor noodhulp.

Omdat één van de uitgangspunten van het verdeelsysteem is dat de benodigde capaciteit voor de werksoorten intake en service en noodhulp gegarandeerd moet zijn, wordt het voor de realisering van de dienstverleningsnormen benodigde budget jaarlijks als eerste bepaald. Vervolgens wordt vastgesteld welk budget resteert voor de werksoort handhaving en welk budget voor de werksoort opsporing.

Het resterende budget zou – zo was uitgangspunt van het onderzoek – zodanig over de werksoorten opsporing en handhaving moeten worden verdeeld dat regio’s gemiddeld genomen in staat zijn om in verhouding dezelfde capaciteit per werksoort in te zetten als ten tijde van het onderzoek het geval was. Uit het onderzoek blijkt dat de verhouding in ingezette capaciteit tussen de werksoorten opsporing en handhaving gemiddeld 1:3 is. Dat wil zeggen dat van de totale ingezette capaciteit voor opsporing en handhaving 25% wordt ingezet op opsporing en 75% op handhaving. Omdat de middensom van opsporing circa 1,5 keer zo hoog is als de middensom van handhaving moet er relatief meer van het beschikbare budget aan de werksoort opsporing worden toegekend om de hogere kosten per fte te compenseren. De verhouding wordt hierdoor 1:2, hetgeen betekent dat van het beschikbare budget voor de werksoorten opsporing en handhaving 33% aan opsporing wordt toegewezen en 67% aan handhaving.

Om de omgevingsfactoren en de formules te bepalen, werden de gemeenten binnen de onderzochte regio’s aan de hand van gegevens over aantallen aangiften, misdrijven en overtredingen (verkeersovertredingen uitgezonderd) ingedeeld in veiligheidsklassen. Naarmate de situatie onveiliger is, zou meer politiecapaciteit moeten worden toebedeeld. De genormeerde capaciteit per veiligheidsklasse werd met behulp van omgevingskenmerken voorspeld. Uitgangspunt hierbij was dat de capaciteit daarbij volledig wordt bepaald door kenmerken van de regio. In de formules per werksoort zijn de omgevingskenmerken opgenomen die – uitgaande van statistische technieken – per werksoort een maximale voorspellende waarde blijken te hebben. Via trial and error is uiteindelijk per werksoort een formule tot stand gekomen die de beste voorspelling geeft.

5. Verdeling van het algemene budget

a. Werking van het verdeelsysteem

Het systeem zoals dat in het onderzoek is uitgewerkt, is overgenomen in dit besluit. Jaarlijks bepaalt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de hoogte van het budget dat voor de verdeling aan de hand van omgevingskenmerken beschikbaar is. Tevens stelt de minister de onderverdeling van dit budget per werksoort vast. Per regio wordt het algemene budget bepaald aan de hand van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), telefoniegegevens en prognoses ingevuld in de formules van artikelen 2d.

De op 1 april van het lopende jaar meest recent beschikbare gegevens per gemeente worden ingevuld in de formules ten behoeve van de verdeling voor het eerstvolgende jaar, met uitzondering van het inwoneraantal dat in alle formules voorkomt. Hiervoor worden gegevens van vier jaar gebruikt: het gegeven over het jaar voorafgaande aan het lopende jaar, het lopende jaar, en prognoses ten aanzien van de twee daaropvolgende jaren. Het jaarlijks doorrekenen van de formules met de meest recente gegevens leidt tot de gewenste actualiteit en stabiliteit van het systeem.

Per gemeente wordt op basis van de waarde van de omgevingskenmerken de uitkomst van de formule bepaald. De absolute uitkomsten worden vervolgens omgezet naar procentuele aandelen. Dit gebeurt door de absolute uitkomsten per gemeente uit te drukken als percentage van de som van absolute uitkomsten van alle gemeenten. Voor een regio worden de procentuele aandelen van alle gemeenten binnen die regio opgeteld. Het budget voor een regio voor een werksoort is de uitkomst van de som van die procentuele aandelen vermenigvuldigd met het totale budget voor de betreffende werksoort.

b. kenmerken van het systeem

Verdeling vindt plaats op basis van objectieve gegevens

De werklast voor een regio wordt per werksoort op basis van objectieve omgevingsindicatoren voorspeld. Het gebruik van objectieve indicatoren voorkomt dat een regio invloed kan uitoefenen op het budget dat zij zal ontvangen.

De gegevens voor de omgevingsindicatoren aan de hand waarvan de verdeling plaatsvindt zijn voor het grootste deel afkomstig van het CBS. Voorts wordt gebruik gemaakt van bevolkingsprognoses en van metingen van het aantal telefoongesprekken dat een korps krijgt.

Het CBS geeft in beperkte mate prognoses af. Voor de prognose ten aanzien van het inwoneraantal wordt daarom gebruik gemaakt van prognoses van een commercieel bedrijf, ABF-research, dat in opdracht van het ministerie van VROM prognoses maakt van het aantal inwoners op gemeenteniveau. Het maakt daarbij gebruik van de prognosegegevens van het CBS. Ieder jaar worden nieuwe prognoses opgesteld. Deze gelden als meest betrouwbaar in Nederland en worden gebruikt door diverse overheden en woningbouwcorporaties.

Jaarlijkse berekening van vierjarig gemiddelde en jaarlijkse actualisatie van de middensom leiden tot stabiliteit van het systeem

Met het oog op een zo objectief mogelijke verdeling en ter voorkoming van grote schommelingen door de jaren heen is er voor gekozen om de berekeningsgrondslag voor de formules op te bouwen uit een combinatie van feitelijke gegevens en prognoses. De stabiliteit van het nieuwe budgetverdeelsysteem is bevorderd door jaarlijks in de formules met omgevingskenmerken voor de verschillende werksoorten voor het inwonertal openbare gegevens en gepubliceerde bevolkingsprognoses over een periode van vier jaren in te vullen. De waarde van de onderliggende variabele bestaat uit het gemiddelde van de waarde uit de twee voorafgaande jaren, het jaar zelf en het volgende jaar. De verdeling wordt hierdoor stabieler en minder gevoelig voor tijdelijke fluctuaties. Voor de verdeling van het budget in 2008 worden de formule-uitkomsten gebaseerd op omgevingskenmerken uit 2006, 2007, 2008 en 2009. De verdeling van het budget in 2009 wordt gebaseerd op 2007 tot en met 2010 etc. Het meenemen van prognoses in de berekeningen is van belang om het budget van sterk in bevolking groeiende gemeenten, zoals gemeenten met Vinexlocaties, tijdig te laten meegroeien met de behoefte. Dit is voor de stabiliteit van het systeem van betekenis omdat het inwonertal in hoge mate de uitkomst van de formules bepaalt.

De betrouwbaarheid en stabiliteit van het systeem worden verder bevorderd omdat er een aantal omgevingskenmerken is dat in de tijd niet of nauwelijks verandert (oppervlakte land, centrumgemeente grootstedelijke agglomeratie). De formules geven daardoor ook voor toekomstige jaren afdoende betrouwbare uitkomsten.

Niet alleen de omgevingskenmerken van de gemeenten worden jaarlijks opnieuw doorgerekend, ook de middensom van elke werksoort wordt jaarlijks aangepast in verband met de loon- en prijscompensatie en mutaties als gevolg van beleidsintensiveringen en beleidsextensiveringen. Dit biedt een waarborg voor de aansluiting van het systeem op de kosten van de politie.

Opvangen van de jaarlijkse schommelingen

Indien een regio onverhoopt toch wordt geconfronteerd met een aanzienlijke daling van haar algemene budget, komt deze daling onder bepaalde voorwaarden voor (gedeeltelijke) compensatie in aanmerking (artikel 2e). In de eerste plaats dient er sprake te zijn van een daling van het algemene budget van een regio zonder dat er een verandering heeft plaatsgevonden in het totale budget dat krachtens artikel 2 derde lid, onderdeel a, voor verdeling op basis van de formules beschikbaar is. Daarnaast dient de daling het gevolg te zijn van een daling van het relatieve aandeel van een regio in de voorspelde werklastverhouding. De werklastverhouding wordt jaarlijks bepaald aan de hand van de actuele gegevens omtrent de omgevingskenmerken voor iedere werksoort. Een regio komt voor compensatie in aanmerking als de daling meer dan 1% bedraagt ten opzichte van het voorafgaande jaar. Het meerdere wordt dan in het eerstvolgende jaar volledig gecompenseerd en indien het meerdere meer dan 1% bedraagt, vindt er vervolgens in het daaropvolgende jaar een compensatie plaats van de helft van het meerdere. Deze regeling geldt niet indien de daling het gevolg is van een herijking van het systeem en ook niet indien de daling in het budget het gevolg is van een daling in het op rijksniveau beschikbare budget.

Periodieke herijking

Naast de jaarlijkse actualisatie van de omgevingskenmerken en de middensommen, zullen in beginsel vierjaarlijks de uitgangspunten van het nieuwe verdeelsysteem worden herijkt. Er wordt dan bezien of de relatie tussen werkaanbod en de voorspellende waarde van de formules voor de afzonderlijke werksoorten en de opbouw van de middensommen per werksoort nog juist zijn. Voor de werksoort intake en service en de werksoort noodhulp zijn, zoals al gesteld, voor de berekening van de capaciteit dienstverleningsnormen gebruikt, die aan de praktijk zijn ontleend of gebaseerd zijn op prestatieafspraken. Bij een herijking zal worden nagegaan of deze normen nog steeds aansluiten bij de praktijk en overeenstemmen met de geldende opvattingen over de dienstverlening. Als tot andere normen wordt overgegaan, vereist dit aanpassing van het systeem. Dit is ook aan de orde wanneer voor de werksoorten opsporing en handhaving aan de hand van de uit de bedrijfsprocessensystemen voortvloeiende werklastgegevens blijkt dat de genormeerde capaciteit per werksoort niet meer in overeenstemming is met de werkelijkheid.

De herijking biedt ook de gelegenheid om op basis van de ontwikkelingen binnen het werkveld van de politie te bezien of er aanleiding is om nieuwe werksoorten te definiëren en op te nemen in het verdeelsysteem. Onderdeel van de herijking is de beoordeling van het omgevingskenmerk centrumgemeente grootstedelijke agglomeratie.

De eerste herijking van het nieuwe systeem zal in 2011 plaatsvinden.

6. Opvang herverdeeleffecten: ingroeien of compensatie

De gevolgen van de invoering van het nieuwe verdeelsysteem zijn voor de regio’s doorgerekend. Uitgangspunt bij de invoering is dat regio’s als gevolg hiervan niet in budget zullen dalen. Om dit te kunnen bepalen wordt een referentiepunt gehanteerd (artikel 10). Dit referentiepunt is het budget dat een regio voor 2007 op basis van het oude budgetverdeelsysteem zou hebben ontvangen en voor 31 december 2007 door de minister wordt vastgesteld. Voor de vaststelling van het budget op basis van het oude budgetverdeelsysteem zijn betrokken de algemene en bijzondere bijdragen, verminderd met de algemene bijdrage voor asiel en bijzondere bijdragen die niet in het nieuwe budgetverdeelsysteem worden meegerekend. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke onderdelen het betreft. In de eindrapportage van januari 2006 en de junicirculaire 2006 is een nadere beschrijving hiervan gegeven. Het budget volgens het oude budgetverdeelsysteem is voor alle regio’s de basis voor de overgang naar het nieuwe budgetverdeelsysteem. Wanneer een regio op basis van het nieuwe budgetverdeelsysteem een lager budget ontvangt dan op basis van het referentiepunt ontvangt de betreffende regio een compensatie ter grootte van het verschil tussen het referentiepunt en het budget dat wordt ontvangen op basis van het nieuwe budgetverdeelsysteem (hierna: daalkorps). Voor regio’s die als gevolg van het nieuwe budgetverdeelsysteem stijgen, dient het referentiepunt als ijkmoment voor het ingroeien naar het nieuwe budget (hierna: stijgkorps). Invoering van het nieuwe budgetverdeelsysteem betekent voor tien regio’s dat hun budget stijgt en voor vijftien regio’s dat dit daalt. Voor een zorgvuldige invoering is een regeling opgenomen, die de herverdeeleffecten in de tijd spreidt. In de junicirculaire 2006, die de budgettaire kaders geeft voor 2007 e.v., zijn de uitkomsten van die regeling doorgerekend.

a. Voorziening voor korpsen die er in budget op achteruit gaan

In artikel 11 zijn de compensatie voor daalkorpsen en de regels inzake afbouw van de compensatie vastgelegd. Voor de bepaling van de referentiebijdrage 2007 is uitgegaan van de budgetten die in juni 2006 bekend waren. In de junicirculaire 2006 is voor het jaar 2007 de maximale omvang van de compensatie per daalkorps vastgesteld door vergelijking van het budget volgens het oude budgetverdeelsysteem met het budget volgens het nieuwe budgetverdeelsysteem. Dit is het vertrekpunt voor de toepassing van het nieuwe budgetverdeelsysteem. De jaarlijkse actualisatie aan de hand van de omgevingskenmerken en budgetwijzigingen zijn bepalend voor de ontwikkeling van de omvang van de compensatie, die uitgezonderd een aanpassing voor loon- en prijsontwikkeling en de aanpassing in verband met de stijging van de budgetimpuls in 2008 (zie het eind van dit onderdeel), nimmer zal stijgen.

De eerste effecten van die aanpassingen voor de budgetten en compensatie per regio zijn in de decembercirculaire 2006 verwerkt. Dit hield verband met de budgetuitbreidingen die er na het verschijnen van de junicirculaire 2006 zijn geweest. In de decembercirculaire 2006 zijn deze mutaties met toepassing van de regels van het nieuwe budgetverdeelsysteem verwerkt.

In de kolommen 1 en 2 van tabel 1 zijn naar de stand van zaken van de decembercirculaire 2006 respectievelijk de referentiebijdrage 2007 en de omvang van de compensatie per 1 januari 2007 vermeld.

Tabel 1
 

Regio

1. Referentie-bijdrage 2007

2. Compensatie

1

Groningen

108.651.323

 

2

Fryslân

104.342.335

1.365.980

3

Drenthe

71.004.968

 

4

IJsselland

91.518.995

2.228.179

5

Twente

105.398.718

6.166.376

6

Noord Oost-Gelderland

117.321.697

5.891.860

7

Gelderland-Midden

103.185.946

 

8

Gelderland-Zuid

85.012.285

1.825.100

9

Utrecht

220.438.134

 

10

Noord-Holland-Noord

99.347.844

6.062.036

11

Zaanstreek-Waterland

55.545.734

4.694.656

12

Kennemerland

102.643.454

 

13

Amsterdam-Amstelland

431.328.676

26.690.822

14

Gooi en Vechtstreek

47.028.178

6.621.677

15

Haaglanden

342.265.823

11.601.934

16

Hollands Midden

131.777.221

2.870.282

17

Rotterdam-Rijnmond

402.950.550

4.796.888

18

Zuid-Holland-Zuid

84.245.082

1.033.287

19

Zeeland

65.535.210

6.946.071

20

Midden- en West-Brabant

180.535.259

 

21

Brabant Noord

94.360.112

 

22

Brabant Zuidoost

131.983.672

 

23

Limburg Noord

83.029.742

5.298.866

24

Limburg Zuid

112.247.960

 

25

Flevoland

59.182.589

 

Afbouw van de compensatie door jaarlijkse actualisatie van omgevingskenmerken

Door jaarlijkse actualisatie kan een daalkorps volgens het nieuwe budgetverdeelsysteem meer budget ontvangen. Het bedrag waarmee het budget stijgt, wordt dan ten laste gebracht van de compensatie, zodat deze compensatie op enig moment afgebouwd is en de regio het bedrag ontvangt waarop zij op grond van het nieuwe budgetverdeelsysteem recht heeft. Indien het budget waar de regio recht op heeft volgens het nieuwe systeem daalt als gevolg van actualisatie van de waarde van de omgevingskenmerken, dient de regio – behoudens de in artikel 2e geregelde situatie – de daling zelf op te vangen. Het bedrag van de compensatie zal niet opnieuw stijgen.

Niet alle verhogingen van het budget worden ten laste gebracht aan de compensatie. De stijging in verband met het toevoegen van gelden voor de stijging van de loon- en prijsindex en bij ministeriële regeling te bepalen onderdelen van de jaarbijdrage worden niet ten laste gebracht van de compensatie. De jaarbijdrage is de som van de algemene bijdrage (artikelen 2a, 2b, 2c en 2d) en de bijzondere bijdragen (artikel 3) die een regio ontvangt, verminderd met bij ministeriële regeling vast te stellen onderdelen hiervan. De vermindering heeft betrekking op bijdragen die niet worden betrokken bij de budgetverdeelsystematiek.

Naast budgetwijziging als gevolg van de jaarlijkse actualisatie kan er ook sprake zijn van budgetuitbreiding ten gevolge van beleidsintensivering. De aard van de budgetuitbreiding bepaalt of de uitbreiding ten laste komt van het compensatiebudget dat een regio ontvangt. Voor de bepaling hiervan gelden de volgende regels:

a. generieke verdeling via het budgetverdeelsysteem, hierbij wordt het extra geld volgens de verhoudingen van het nieuwe budgetverdeelsysteem verdeeld over de vier werksoorten;

b. specifieke verdeling via het budgetverdeelsysteem, hierbij wordt het extra geld volgens de verhoudingen van het nieuwe budgetverdeelsysteem verdeeld over één of meerdere werksoorten; of

c. andere verdeling, buiten de verhoudingen van het nieuwe budgetverdeelsysteem om.

Als een daalkorps extra middelen ontvangt langs de generieke lijn (a), dan zal dat extra budget in mindering gebracht worden op de compensatie.

Een zelfde weg als voor lijn a) geldt ook voor lijn b), tenzij aan het extra geld zodanig specifieke voorwaarden worden verbonden dat daarvan redelijkerwijs kan worden gesteld dat deze niet binnen de bedrijfsvoering van daalkorpsen kunnen worden opgevangen. Een en ander zal steeds per geval beoordeeld worden en bij ministeriële regeling vastgelegd.

Als een eerder als daalkorps aangemerkte politieregio extra middelen ontvangt die zijn bestemd voor een specifiek doel (lijn c), dan zal dat extra budget niet ten laste worden gebracht van de compensatie.

Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld welke onderdelen van de jaarbijdrage niet ten laste worden gebracht van de compensatie.

Bij de invoering van dit budgetverdeelsysteem is ervoor gekozen om de zogenaamde budgetimpuls (een bijzondere bijdrage) toe te voegen aan het algemeen budget van de regio. De regio’s ontvangen deze bijdrage om te kunnen voldoen aan de afspraken aangaande ICT en de te realiseren politiesterkte die met de regio’s zijn gemaakt in het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006 (Kamerstukken II 2002/03, nr. 28 824, nr. 1).

Om te voorkomen dat voor daalkorpsen de stijging van het budget voor de budgetimpuls in mindering wordt gebracht op de compensatie die zij ontvangen wordt het compensatiebedrag met ingang van 1 januari 2008 verhoogd. In de decembercirculaire 2006 is hiervan melding gemaakt en zijn de bedragen verwerkt. In tabel 2 zijn de bedragen opgenomen die aan het compensatiebedrag van elk van de daalkorpsen per 1 januari 2008 worden toegevoegd naar de stand van zaken van de decembercirculaire 2006. Tevens is ter indicatie opgenomen de stand van de compensatie per 1 januari 2008. Dit bedrag kan worden aangepast aan de hand van vorengenoemde regels inzake de afbouw van de compensatie.

Tabel 2
 

Regio

Verhoging vanaf 2008

Compensatie vanaf 2008

1

Groningen

  

2

Fryslân

489.401

1.269.901

3

Drenthe

  

4

IJsselland

424.681

2.159.491

5

Twente

487.368

6.187.160

6

Noord Oost-Gelderland

536.674

5.855.954

7

Gelderland-Midden

  

8

Gelderland-Zuid

391.633

1.726.523

9

Utrecht

  

10

Noord-Holland-Noord

458.166

6.011.248

11

Zaanstreek-Waterland

254.940

4.628.332

12

Kennemerland

  

13

Amsterdam-Amstelland

1.967.576

27.154.258

14

Gooi en Vechtstreek

216.077

6.686.980

15

Haaglanden

1.548.117

11.779.408

16

Hollands Midden

608.116

2.967.675

17

Rotterdam-Rijnmond

1.835.323

4.967.207

18

Zuid-Holland-Zuid

390.070

1.017.882

19

Zeeland

303.495

6.966.524

20

Midden- en West-Brabant

  

21

Brabant Noord

  

22

Brabant Zuidoost

  

23

Limburg Noord

382.785

5.359.053

24

Limburg Zuid

  

25

Flevoland

  

b. Ingroeimodel voor korpsen die er in het nieuwe systeem op vooruitgaan

In artikel 12 zijn de regels voor gefaseerde groei van stijgkorpsen naar het budget op grond van het nieuwe budgetverdeelsysteem opgenomen. Een stijgkorps krijgt in 2007 maximaal 2% budgetverhoging ten opzichte van de referentiebijdrage 2007. Voor zover de budgetstijging volgens het nieuwe verdeelsysteem meer bedraagt dan 2% ontvangt een regio vanaf 2008 jaarlijks maximaal 4% budgetstijging ten opzichte van de jaarbijdrage van het voorafgaande jaar tot het tijdstip waarop de budgetstijging op grond van het nieuwe verdeelsysteem is gerealiseerd. Ter illustratie: een regio die bij de invoering 7% dient te stijgen, zal in 2007 2% krijgen, in 2008 4% en in 2009 het eventueel resterende deel. Het percentage van de jaarlijkse budgetstijging wordt berekend over het budget van het voorafgaande jaar. Een en ander is afhankelijk van de jaarlijkse actualisatie en mogelijke beleidsin- en extensiveringen. Stijgingen ten gevolge van de loon- en prijsindex worden niet meegerekend in de maximale stijging en ook bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat bepaalde onderdelen van de bijdragen op basis van de jaarbijdrage buiten beschouwing worden gelaten.

Voor 2007 wordt uitgegaan van een groei ten opzichte van de referentiebijdrage voor 2007. Voor de regio’s Flevoland en Limburg-Zuid is voor 2007 echter een uitzondering gemaakt. Flevoland heeft in de achterliggende jaren een sterke bevolkingsgroei gekend. Dientengevolge is de personele omvang van het korps ook gegroeid, maar zonder dat de omvang van de algemene bijdrage aan het korps is meegegroeid. Dit is het gevolg van het achterwege blijven van actualisatie van het oude budgetverdeelsysteem. Om deze ongewenste situatie weg te nemen is ervoor gekozen om het budget van Flevoland sneller te laten groeien. Voor Limburg-Zuid is rekening gehouden met de financiële situatie van die regio die nog voortvloeit uit een aanpassing van het oude budgetverdeelsysteem in 2001. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wat de groei voor deze korpsen in 2007 zal zijn.

7. Grondslag voor bijdrage aan voorziening tot samenwerking

Op 1 juli 2006 hebben de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen en het Korps Landelijke Politiediensten de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland (Vts PN) opgericht. Het doel is om vanuit een gemeenschappelijke missie en visie op de taakuitvoering van de politiekorpsen een gemeenschappelijk beleid te voeren voor een doelmatig beheer bij de Nederlandse politie, dat is gericht op samenhang, standaardisatie en samenwerking. Het bundelen van een aantal beheerstaken van de politiekorpsen in één organisatie is noodzakelijk geworden door de steeds hogere eisen die aan de taakuitvoering van de politie worden gesteld. Door bundeling van beheerstaken wordt de doelmatigheid van het beheer vergroot.

De Vts PN wordt bekostigd door de jaarlijkse financiële bijdragen van de politiekorpsen en eventuele overige deelnemers. Voorts zal een deel van de inkomsten bestaan uit de vergoedingen die verschuldigd zijn voor de geleverde diensten en goederen. De Vts PN dient daarvoor kostendekkende tarieven in rekening te brengen.

Naast deze primaire bekostiging van de Vts PN door de deelnemers op grond van artikel 4b, ingehouden op hun budget en bekostiging uit tarieven, wordt in artikel 5, eerste lid, van het Besluit samenwerkingsvoorzieningen politie (artikel II) een grondslag gelegd voor het verstrekken van financiële bijdragen aan de Vts PN door de minister. Bij ministeriële regeling kunnen over het verlenen van een bijdrage nadere regels worden gesteld. De minister kan op basis van deze bepaling besluiten activiteiten van de Vts PN financieel te ondersteunen, die bijdragen aan de realisatie van zijn beleidsdoelen ten aanzien van een doelmatig beheer van de Nederlandse politie als geheel, een samenhangende informatiehuishouding van de politie en de samenwerking op ICT-gebied tussen de politie en andere hulpdiensten. In de ministeriële regeling zal worden opgenomen dat activiteiten en projecten op voornoemde terreinen die het karakter hebben van onderzoek en ontwikkeling en innovatie voor bijdragen in aanmerking komen. Ook kunnen frictiekosten bij de invoering van nieuwe standaarden, systemen en voorzieningen voor een bijdrage in aanmerking komen. Kosten voor beheer en onderhoud en vervanging vallen niet onder de regeling.

Bij het geven van regels over het verlenen van financiële bijdragen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels over de aanvraag van een bijdrage en de besluitvorming daarover, de hoogte van de bijdrage dan wel de wijze waarop deze wordt bepaald, de voorwaarden waaronder de bijdrage wordt verleend, de aan de bijdrage verbonden verplichtingen, de vaststelling en betaling van de bijdrage, het verlenen van voorschotten en de verslaglegging over de doeltreffendheid en de effecten van de bijdrage in de praktijk.

8. Financiële gevolgen

De invoering van het nieuwe verdeelsysteem brengt additionele uitgaven met zich mee in verband met de compensatieregeling voor het opvangen van de negatieve herverdeeleffecten. Overigens zal ook het ingroeien naar het nieuwe budget voor korpsen die stijgen ten gevolge van het nieuwe systeem gefaseerd geschieden. Met de compensatie is een bedrag oplopend tot circa € 90 miljoen in 2011 gemoeid. De compensatie zal met toepassing van artikel 11 worden afgebouwd. Daarnaast is er een budget op de BZK-begroting gereserveerd voor de jaarlijkse actualisatie.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel B

Artikel 2 geeft aan in welke componenten de rijksbijdrage en de algemene bijdrage, die hier een onderdeel van is, uiteenvallen.

Specifieke budgetten zijn een nieuw element van het BFRP. Het zijn budgetten die niet volgens de verdelingssystematiek van de artikelen 2b, 2c en 2d worden verdeeld, maar ook geen bijzondere bijdragen zijn in de zin van artikel 3. Het zijn budgetten die voor een specifiek doel zijn bestemd, maar waaraan niet de specifieke vereisten van artikel 3 worden gekoppeld. Specifieke budgetten zijn onder meer het budget Zeehaven (Rotterdam-Rijnmond) en het budget Hofstad (Haaglanden).

Onderdeel C

Op grond van artikel 2a stelt de minister de algemene bijdrage aan een regio jaarlijks vast. Het tweede tot en met het zevende lid zijn afkomstig van artikel 2 van het besluit zoals dat luidde voor deze wijziging.

In artikel 2b is de verdelingssystematiek in algemene zin beschreven. Het geeft aan dat het algemene budget van een regio bestaat uit de optelling van de aanspraak op de budgetten per werksoort. Deze budgetten per werksoort worden aan de hand van de in artikel 2d vastgelegde formules bepaald. Dat gebeurt door de uitkomsten van de gemeenten in een regio op te tellen en te bekijken welk percentage deze uitkomsten bedragen van de uitkomsten van alle gemeenten in Nederland. Dit percentage per gemeente wordt toegepast op het voor die werksoort beschikbare budget. Het bedrag dat de regio ontvangt in die werksoort is het totaal van bedragen van die gemeenten in die werksoort.

Het artikel benoemt de bron van de omgevingskenmerken, het betreft CBS-gegevens. Het kenmerk AGG is hierin een bijzonder geval: aan gemeenten waarvan op basis van CBS-gegevens blijkt dat ze een centrumgemeente is, wordt de waarde 0,5 of 1 toegekend in de formule. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gemeente welke waarde krijgt toebedeeld.

Artikel 2c is een bijzonder element in de verdelingssystematiek. Het budget voor intake en service wordt namelijk met twee formules verdeeld. Zoals beschreven in paragraaf 3 wordt eerst voor alle regio’s de werklast voortvloeiend uit telefonie bepaald. De uitkomst van deze formule waarin een logaritme van het aantal telefoongesprekken is verwerkt, is het benodigde aantal fte. Het daaraan verbonden budget is dit aantal fte vermenigvuldigd met het normbedrag voor de werksoort intake en service (middensom). Het uit deze berekening voortvloeiende bedrag wordt ten laste van het voor intake en service bepaalde budget gebracht waarna de formule met de omgevingskenmerken de relatieve aanspraak van een regio op het resterende budget bepaalt.

Artikel 2e

Eén van de uitgangspunten van het nieuwe budgetverdeelsysteem is dat – uitgaande van een gelijkblijvend budget voor de algemene budgetten voor alle regio’s – sterke dalingen in het relatieve aandeel in de werklastverhouding van een korps in het algemene budget worden voorkomen. Dalingen onder de 1% worden niet gecompenseerd. Van dalingen tussen de 1 en 2% wordt het meerdere ten opzichte van 1% gecompenseerd. Dalingen boven de 1% worden in het eerste jaar volledig gecompenseerd. Betreft het een daling van boven de 2% dan bedraagt de compensatie in het tweede jaar de helft van het meerdere ten opzichte van 1%.

Deze compensatiemogelijkheid staat overigens los van die van artikel 11. Wel is het mogelijk dat een korps zowel voor de compensatie van artikel 11 als die van 2e in aanmerking komt.

Onderdeel D

Er vindt afroming plaats van het algemene budget van alle regio’s ten behoeve van de verstrekking van aanvullende bijdragen aan de regio’s (artikel 4b, eerste lid). Elke regio draagt een gelijk percentage van zijn algemeen budget bij.

Voor bepaalde samenwerkingsvormen en delen van voorzieningen, zoals bijvoorbeeld C2000 is het handig dat «het Rijk de kassa speelt». Daartoe dient het tweede lid van artikel 4b.

Onderdeel E

Artikel 10

In artikel 10 is vastgelegd hoe vastgesteld wordt of een korps als daal- of stijgkorps wordt aangemerkt. De bijdrage op grond van de artikelen 2a, 2b, 2c, 2d en 3 verminderd met bij ministeriële regeling bepaalde onderdelen hiervan (jaarbijdrage) wordt vergeleken met de referentiebijdrage 2007. Indien de referentiebijdrage hoger is dan die jaarbijdrage ontvangt de regio een compensatie met toepassing van artikel 11. Is de referentiebijdrage lager dan de jaarbijdrage en wordt de stijging van de jaarbijdrage gemaximeerd met toepassing van artikel 12.

Artikel 11

Gedurende een overgangsperiode worden korpsen die als het gevolg van de invoering van het nieuwe systeem er financieel op achteruitgaan gecompenseerd. Als peilmoment wordt 2007 genomen. De compensatie bedraagt het verschil tussen hetgeen men op grond van het oude en het nieuwe budgetverdeelsysteem in 2007 zou ontvangen. In onderdeel 5 van deze toelichting is een indicatie gegeven van de hoogte van deze compensatie. Uitgegaan is van de hoogte van het verschil zoals berekend in de junicirculaire 2006 en geactualiseerd in de decembercirculaire 2006. Uitgangspunt is dat de compensatie afneemt. Stijgingen in het budget worden namelijk over het algemeen ten laste van dit maximum gebracht. Stijgingen ten behoeve van de loon- en prijsindex worden niet ten laste van de compensatie gebracht (vierde lid) en dit geldt eveneens voor stijging van bij ministeriële regeling bepaalde onderdelen van de jaarbijdrage (vijfde lid). Het betreft onderdelen waaraan zulke specifieke voorwaarden worden verbonden dat deze voorwaarden redelijkerwijs niet zouden kunnen worden vervuld als de bijdragen of budgetten ten laste van de compensatie zouden worden gebracht. Indien er in 2008 andere budgetten worden toegevoegd dan alleen de budgetimpuls, is het derde lid eveneens van toepassing

In het zesde lid van dit artikel wordt de grondslag gelegd om taakstellingen binnen de rijksbegroting ook van toepassing te laten op de omvang van de compensatie zoals die aan regio’s wordt toegekend.

Artikel 12

Regio’s die op grond van de bij artikel 10 genoemde vergelijking volgens het nieuwe budgetverdeelsysteem een hoger budget krijgen, groeien gefaseerd naar dit hogere budget. De groei van het budget zal tot extra personeel leiden. De instroom daarvan dient gefaseerd te geschieden. In artikel 12 is het groeipad weergegeven, waarbij is vastgesteld welke onderdelen van de jaarbijdrage worden betrokken bij de vaststelling van het bedrag, dat als basis dient voor het stijgingspercentage. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke onderdelen van de jaarbijdrage (derde lid) buiten beschouwing worden gelaten. Het betreft bijdragen die niet met gebruikmaking van het nieuwe budgetverdeelsysteem worden verdeeld of toegedeeld. Verhogingen van de jaarbijdrage ten gevolge van de stijging van de loon- en prijsindex worden buiten beschouwing gelaten, om te voorkomen dat een deel van budgetgroei moet worden gebruikt voor loon- en prijsstijgingen (vierde lid). Dit zou anders ten koste gaan van de beoogde sterktegroei.

In het vijfde lid van dit artikel is bepaald hoe taakstellingen worden doorberekend aan stijgkorpsen.

Artikel II

Het nieuwe tweede lid van artikel 5 van het Besluit samenwerkingsvoorzieningen politie biedt de Minister de mogelijkheid financiële bijdragen aan Vts PN te verstrekken. De subsidieregeling voorziening tot samenwerking politie Nederland, die subsidiemogelijkheden creëert voor taken die bijdragen aan de realisatie van beleidsdoelen ten aanzien van een doelmatiger beheer, zal ten zijner tijd op dit artikel worden gebaseerd.

Artikel III

Omdat de voordracht voor dit besluit na 1 januari 2007, is gedaan, maar het besluit zou moeten werken vanaf 1 januari 2007, is besloten terugwerkende kracht aan het besluit te verlenen. De gevolgen van het besluit zijn in de junicirculaire van 2006 aan de korpsen bekendgemaakt. Terugwerkende kracht van dit besluit heeft geen nadelige gevolgen voor de regio’s.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven