Besluit van 10 juli 2007 tot wijziging van het Waterleidingbesluit (reparatie voorschriften inzake meetprogramma’s en gebouwen met logiesfunctie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 februari 2007, DJZ2007005185 Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op richtlijn nr. 98/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PbEG L 330);

Gelet op de artikelen 4, tweede en derde lid, 15a, tweede lid, en 15d, eerste en vierde lid, van de Waterleidingwet;

De Raad van State gehoord (advies van 1 maart 2007, nr. W08.07.0027/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 juli 2007, nr. DJZ2007056691, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Waterleidingbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Indien een waterleidingbedrijf, collectieve watervoorziening of collectief leidingnet in gebruik is, beschikt de eigenaar daarvan over een daarop betrekking hebbend meetprogramma dat voldoet aan de in bijlage B opgenomen tabellen Ia, Ib, Ic en II. Bij majeure wijzigingen in de feitelijke situatie past de eigenaar daaraan voorafgaand het meetprogramma daarop aan.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Een meetprogramma als bedoeld in het eerste lid dat betrekking heeft op een waterleidingbedrijf behoeft goedkeuring van de toezichthouder. Het programma wordt daartoe door de eigenaar van dat bedrijf na vaststelling of wijziging voorgelegd aan de toezichthouder, in de door deze aangegeven vorm.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. De eigenaar, bedoeld in het eerste lid, onderzoekt het water in de frequentie en op de plaatsen, aangegeven in het meetprogramma, bedoeld in dat lid.

4. Onder vernummering van het zesde tot en met dertiende lid tot zevende tot en met veertiende lid, wordt een zesde lid ingevoegd, dat komt te luiden:

  • 6. Indien en voor zolang de eigenaar niet beschikt over een meetprogramma dat in overeenstemming is met het eerste lid dan wel, in de gevallen, bedoeld in het derde en vierde lid, niet beschikt over een goedgekeurd meetprogramma, verricht hij metingen overeenkomstig de in bijlage B opgenomen tabellen Ia, Ib, Ic en II.

B

Artikel 17i, eerste lid, onder b, komt te luiden:

b. in een gebouw, een gedeelte van een gebouw of een samenhangend geheel van gebouwen of gedeelten daarvan met een logiesfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, met uitzondering van zomerhuisjes, huisjes op volkstuincomplexen en gebouwen waar uitsluitend wordt overnacht door personen die ter plaatse werkzaam zijn;.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 juli 2007

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Uitgegeven de zestiende augustus 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Dit besluit strekt tot wijziging en reparatie van het Waterleidingbesluit, op een tweetal punten.

Het eerste punt betreft de formulering van artikel 6, eerste lid, van dat besluit en met name de daarin genoemde tijdstippen waarop een meetprogramma moet zijn opgesteld. Artikel 6, eerste lid, zoals dat sinds 9 februari 2001 van kracht was, luidde tot aan de inwerkingtreding van dit besluit als volgt:

«De eigenaar of de eigenaar van een collectief leidingnet stelt voor 1 januari 2002 dan wel voorafgaand aan het tijdstip van ingebruikneming van een waterleidingbedrijf, collectieve watervoorziening of collectief leidingnet een meetprogramma op overeenkomstig de in bijlage B opgenomen tabellen I en II.» De plicht om een meetprogramma vóór de genoemde tijdstippen op te stellen bleek in de praktijk bij het toezicht en de verdere handhaving knelpunten op te leveren. De tekst van artikel 6, eerste lid, werd door het Openbaar Ministerie in een aantal gevallen zo uitgelegd, dat de verjaringstermijn van de betreffende overtredingen op 1 januari 2002 begon te lopen. Omdat die termijn twee jaar bedraagt, werd in een aantal gevallen waarin na 1 januari 2004 door de VROM-Inspectie processen-verbaal terzake van niet-naleving van artikel 6, eerste lid, werden ingediend ten behoeve van verdere vervolging door het OM, overgegaan tot seponering. Hierdoor ontstond onbedoeld de situatie dat één van de kernverplichtingen van het Waterleidingbesluit niet (langer) kon worden gehandhaafd. Ook het vijfde lid van artikel 6 van dat besluit, zoals dat luidde tot aan de inwerkingtreding van dit besluit, bood in deze gevallen geen soelaas, omdat die bepaling bedoeld was om een overgangsregeling te bieden voor de periode tussen het eerdergenoemde 9 januari 2001 en 1 januari 2002.

Dit knelpunt speelt vooral bij eigen winningen van drinkwater, die met name op campings kunnen voorkomen (zie ook artikel 6, vierde lid, van het Waterleidingbesluit). Daarom is het van belang dat artikel 6, eerste lid, van dat besluit wordt aangepast en dat daarin geen datum meer wordt genoemd. Het als eigenaar in gebruik hebben van een waterleidingbedrijf, collectieve watervoorziening of collectief leidingnet leidt tot de verplichting om daarvoor een daarop toegesneden meetprogramma te hebben, ook in bestaande gevallen. Voor (verder) overgangsrecht is geen aanleiding omdat ook ingevolge het Waterleidingbesluit, zoals dat gold tot aan de inwerkingtreding van dit besluit, reeds een dergelijke verplichting van kracht was.

Tevens is in het nieuwe eerste lid van artikel 6 van het Waterleidingbesluit verduidelijkt dat het moet gaan om een meetprogramma dat specifiek betrekking heeft op het betreffende waterleidingbedrijf, collectieve watervoorziening of collectieve leidingnet. Het meetprogramma moet daarop zijn toegesneden. Majeure wijzigingen in de feitelijke situatie hebben tot gevolg dat het meetprogramma moet worden gewijzigd. Met majeure wijzigingen worden bedoeld situaties die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de borging van de kwaliteit van het geleverde drinkwater. Te denken is aan een verplaatsing van de grondwateronttrekking in verticale zin (dieper of minder diep) of in horizontale zin (naar een andere locatie). Door een dergelijke verplaatsing kan de kwaliteit van het nieuw gewonnen water anders zijn, of kan er sprake zijn van een andere mate van kwetsbaarheid. Dit kunnen dermate belangrijke wijzigingen zijn, dat een wijziging van het meetprogramma nodig is om de kwaliteit te blijven waarborgen. Ook het overschakelen op een andere zuiveringstechniek wordt beschouwd als een majeure wijziging. Net als de kwaliteit van de grondstof (en de borging daarvan) is de wijze van zuivering van het water in belangrijke mate van invloed op de kwaliteit van het geproduceerde water. Het wijzigen van de gehanteerde zuiveringstechniek kan dus tot gevolg hebben dat het meetprogramma moet worden aangepast. Overigens hoeft een wijziging van het meetprogramma niet noodzakelijkerwijs in te houden dat er meer moet worden gemeten dan voorheen; door te kiezen voor een minder kwetsbare bron of een robuustere zuivering is te verwachten dat de meetinspanningen (op termijn) kunnen worden verlaagd.

Overigens zal een dergelijke wijziging in een eigen winning op bijvoorbeeld een kampeerterrein redelijkerwijs slechts zeer zelden voorkomen, omdat deze er op is ingericht om gedurende lange termijn zonder ingrijpende wijzigingen te functioneren. Aangenomen dat een dergelijke wijziging eens in de 30 jaar plaatsvindt en uitgaande van 300 eigen winningen in Nederland, zou het dus over heel Nederland gaan om gemiddeld 10 wijzigingen per jaar.

Omdat in het derde lid van artikel 6 van het Waterleidingbesluit gerefereerd werd aan het tijdstip, genoemd in het eerste lid, moest ook dat derde lid worden aangepast. Tevens is in dat lid verduidelijkt dat een meetprogramma als bedoeld in dat lid goedkeuring behoeft na iedere vaststelling of wijziging van dat meetprogramma. Reeds bestaande meetprogramma’s, die nog niet zijn goedgekeurd op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, dienen alsnog ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de toezichthouder. Zolang dat niet is gebeurd is de betreffende eigenaar in overtreding. In het nieuwe zesde lid van artikel 6 is voorts verduidelijkt dat in situaties waarin de betreffende eigenaar (nog) niet beschikt over een meetprogramma dat in overeenstemming is met het eerste lid dan wel niet beschikt over een goedgekeurd meetprogramma in de gevallen, bedoeld in het derde of vierde lid, hij de metingen moet uitvoeren overeenkomstig de tabellen Ia, Ib, Ic en II van bijlage B van het Waterleidingbesluit. Door dit voor te schrijven, wordt aldus een zo veilig mogelijke (zij het suboptimale) situatie bewerkstelligd in de periode die gemoeid is met het opstellen danwel laten goedkeuren van het meetprogramma.

Over de relatie tussen het zesde en het eerste lid kan het volgende worden opgemerkt. Het niet voldoen aan de in artikel 6, eerste lid, gestelde eis om een meetprogramma op te stellen vormt zelfstandig reeds een overtreding, ook indien er overeenkomstig het zesde lid metingen worden uitgevoerd. Indien een eigenaar niet beschikt over een meetprogramma en tevens nalatig is om de op grond van het zesde lid voorgeschreven metingen uit te voeren, is sprake van twee afzonderlijke overtredingen.

De tekst van het oude vijfde lid, waar het nieuwe vijfde en zesde lid een voortzetting van vormen, bevatte de zinsnede «tenzij de toezichthouder anders bepaalt». Deze zinsnede is in de nieuwe tekst niet overgenomen, omdat zij overbodig was. De toezichthouder kan op grond van de nieuwe leden 8 tot en met 10 (voorheen: de leden 7 tot en met 9) ook in deze situatie een andere meetfrequentie vaststellen.

Het tweede punt waarop het Waterleidingbesluit gerepareerd wordt, betreft artikel 17i, eerste lid, aanhef en onder b. Deze bepaling, zoals die luidde tot aan de inwerkingtreding van dit besluit, bepaalde dat hoofdstuk IIIC van het Waterleidingbesluit (dat betrekking heeft op de preventie van legionella in leidingwater) van toepassing was op gebouwen met een logiesfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, met uitzondering van zomerhuisjes. Gebleken is echter dat het begrip «logiesfunctie» in het kader van het Bouwbesluit 2003 een ruimere strekking heeft dan bedoeld werd in het kader van artikel 17i van het Waterleidingbesluit. Zo worden in het kader van het Bouwbesluit 2003 ook huisjes op volkstuincomplexen aangemerkt als gebouwen met logiesfunctie. Ook is gebleken dat locaties waar uitsluitend door het personeel wordt overnacht, zoals militaire kazernes, ambulanceposten en brandweerkazernes, als gebouwen met logiesfunctie worden aangemerkt. Een dergelijke ruime strekking was in het kader van het Waterleidingbesluit niet bedoeld. In het kader van het Waterleidingbesluit werd alleen gedoeld op die soorten logiesgebouwen, die op basis van de indeling van het Landelijk Coördinatiepunt Infectieziekten (LCI) tot de hoog- en middenrisicogroep behoren en waar dus een hoog beschermingsniveau gerealiseerd moet worden. Huisjes op volkstuincomplexen en gebouwen waar uitsluitend door personeel wordt overnacht vallen volgens de indeling van de LCI onder de laagrisicogroep, zodat daar een lager beschermingsniveau gehanteerd kan worden en toepassing van hoofdstuk IIIC niet noodzakelijk is. Daarom is artikel 17i, eerste lid, onder b, zodanig gewijzigd, dat huisjes op volkstuincomplexen en gebouwen met een logiesfunctie die bestemd zijn tot overnachting uitsluitend door personeel dat in het betreffende gebouw of gebouwen werkzaam is, niet onder de werking van hoofdstuk IIIC van het Waterleidingbesluit vallen.

Dit wijzigingsbesluit zal, gezien de omstandigheid dat het uitsluitend strekt tot reparatie van enige onvoorziene manco’s in het Waterleidingbesluit, hoogstens in zeer beperkte mate aanleiding geven tot acties of aanpassingen. Het betreft dan gevallen waarin ten onrechte nog niet werd voldaan aan de reeds geldende eisen van het Waterleidingbesluit. Het besluit brengt dus hooguit marginale administratieve lasten en andere gevolgen met zich mee voor het bedrijfsleven, voor het milieu of voor de burger. Bovendien betreft het hier gevolgen die reeds waren geraamd bij het opstellen van de regelgeving die middels dit besluit wordt gerepareerd, en die niet bewaarheid zijn geworden.

Reacties naar aanleiding van het ontwerpbesluit

Het ontwerpbesluit is overeenkomstig artikel 4a van de Waterleidingwet toegezonden aan beide kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant bekendgemaakt.

Naar aanleiding van de toezending bij brief van 9 mei 2006 (TK 2005–2006, 27625, nr. 67) heeft de Tweede Kamer een aantal feitelijke vragen gesteld. Deze zijn beantwoord bij brief van 12 juni 2006 (TK 2005–2006, 27625, nr. 73). Naar aanleiding hiervan is de toelichting van onderhavig besluit op een enkel punt nader uitgewerkt.

Naar aanleiding van de publicatie in de Staatscourant (van 27 april 2006, nr. 82, pag 21) zijn twee reacties ontvangen.

De directeur van Waterlaboratorium Zuid heeft bij brief van 22 mei 2006 gereageerd op het voorschrift dat in het gepubliceerde ontwerpbesluit was opgenomen met betrekking tot de monstername van het water dat op legionellabacteriën wordt onderzocht (Artikel I, onder C van de gepubliceerde ontwerptekst). Dit voorschrift hield in dat het monster moest worden genomen nadat een liter water was getapt. Ten eerste werd in de reactie aangegeven dat men het inhoudelijk niet met dit voorschrift eens was; er is volgens Waterlaboratorium Zuid geen reden om de eerste liter water niet te bemonsteren. Ten tweede werd aangegeven dat het onjuist is om voorschriften met betrekking monstername op te nemen in het Waterleidingbesluit, nu hierover al voorschriften zijn opgenomen in NEN-EN-ISO methoden (in het algemeen) en voor Legionella in NEN 6265 en NEN 6559 (in het bijzonder). Laboratoria zijn geaccrediteerd op basis van deze genormaliseerde werkwijzen. Wijzigingen van monstername- en analysevoorschriften zouden dan ook moeten plaatsvinden door de betreffende normen aan te passen.

Naar aanleiding van dit laatste argument is besloten om in het Waterleidingbesluit geen eisen aan de monstername of analyse te stellen, anders dan de reeds bestaande verwijzing naar NEN 6265. Reparatie van het Waterleidingbesluit op dit punt is dan ook niet meer aan de orde. Door NEN is in september 2006 gestart met een wijziging van NEN 6265, die onder meer betrekking heeft op de monstername. De beleidsmatige wens om eerst een liter water te tappen voordat het monster wordt genomen, is bij de wijziging als uitgangspunt gehanteerd. Een ontwerp van de gewijzigde NEN 6265 is op 1 maart 2007 voor commentaar gepubliceerd. (NEN 6265:2007 Ontw. nl).

De tweede reactie die naar aanleiding van de publicatie van het ontwerpbesluit werd ontvangen, was afkomstig van de directeur Arbeidsomstandigheden van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze reactie had betrekking op de in het ontwerpbesluit opgenomen uitzonderingen van logiesgebouwen, met name die waarin door werknemers werd overnacht. De tekst zou suggereren dat het beschermingsniveau van werkenden lager mag zijn dan dat van de burger. Om deze – onjuiste – beeldvorming te voorkomen, is de tekst van de toelichting aangevuld.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 september 2007, nr. 175.

Naar boven