Besluit van 3 juli 2007, houdende aanpassing van enige fiscale uitvoeringsbesluiten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 23 mei 2007, nr. DB 2007-00213 M;

Gelet op artikel 3.126 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 18a, 18h, 19a en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 44 van de Wet waardering onroerende zaken en artikel I, onderdeel Ra, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001;

De Raad van State gehoord (advies van 13 juni 2007, nr. W06.07.0139/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van 26 juni 2007; nr. DB 2007-00273 M;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In artikel 14, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt «de artikelen 111, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of tweede lid, 113, eerste of vierde lid, 116, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of derde lid, of 118, tweede of vijfde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993» vervangen door: de Wet op het financieel toezicht.

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 10aa, vierde lid, wordt «nabestaandenpensioen» vervangen door: partnerpensioen.

B

In artikel 10c, onderdeel d, wordt «nabestaande» vervangen door «partner». Voorts wordt «nabestaandenpensioen» vervangen door: partnerpensioen.

C

In artikel 10d, eerste lid, vervalt «of een voorziening voor vervroegde uittreding». Voorts wordt «in Nederland» vervangen door: naar Nederland.

D

Artikel 11, eerste lid, onderdeel u, komt te luiden:

u. uitkeringen ingevolge de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Anw-ers, zoals die luidde op 31 december 2006.

ARTIKEL III

Artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel i» vervangen door: bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel h.

2. In het derde lid wordt «bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel j» vervangen door: bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel i.

ARTIKEL IV

In artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken vervalt «met een waardepeildatum van vóór 1 januari 2003». Voorts wordt «met een minimum van € 4538» vervangen door: met een minimum van € 5000.

ARTIKEL V

In artikel I, eerste lid, onderdeel c, van hoofdstuk 2 van het Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten (Stb. 640) wordt «artikel 7» vervangen door: artikel 15.

ARTIKEL VI

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst met dien verstande dat artikel I, artikel II en artikel III terugwerken tot en met 1 januari 2007 en dat artikel V terugwerkt tot en met 1 januari 2001.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 3 juli 2007

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

Uitgegeven de zeventiende juli 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit bevat enkele technische aanpassingen, voornamelijk in verband met actualisering van verwijzingen, van een aantal uitvoeringsbesluiten. De aanpassingen hebben geen budgettaire gevolgen en evenmin gevolgen voor de administratieve lasten. De in de verschillende uitvoeringsbesluiten aangebrachte wijzigingen worden hierna toegelicht.

Artikelsgewijs

Artikel I (artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

In verband met de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht (Stb. 2006, 475) per 1 januari 2007, welke wet per die datum onder meer de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 heeft vervangen, worden de huidige verwijzingen in artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 naar de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 vervangen door een verwijzing naar de Wet op het financieel toezicht. In verband met de inwerkingtreding van de laatstgenoemde wet per 1 januari 2007 werkt artikel I terug tot en met 1 januari 2007.

Artikel II, onderdelen A en B (artikelen 10aa en 10c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De wijzigingen in artikel 10aa en artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 houden verband met de vervanging van de Pensioen- en spaarfondsenwet door de Pensioenwet per 1 januari 2007. In de Pensioenwet wordt het onder de Pensioen- en spaarfondsenwet als nabestaandenpensioen aangeduide pensioen vervangen door het begrip partnerpensioen. Daarbij wordt het begrip nabestaandenpensioen voortaan gehanteerd als verzamelbegrip voor partnerpensioen en wezenpensioen. De terminologie van de Wet op de loonbelasting 1964 is hiermee per 1 januari 2007 in overeenstemming gebracht bij de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Met de onderhavige wijzigingen wordt ook het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007, in overeenstemming gebracht met deze gewijzigde terminologie.

Artikel II, onderdeel C (artikel 10d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Artikel 10d, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is per 1 januari 2007 aangepast in verband met de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht. Daarbij is abusievelijk ook de per 1 januari 2006 vervallen verwijzing naar verzekeraars van voorzieningen voor vervroegde uittreding weer in die bepaling opgenomen. Met de onderhavige wijziging wordt die verwijzing weer geschrapt. Tevens was het zowel in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 als in de Wet op het financieel toezicht gehanteerde «naar Nederland» abusievelijk vervangen door «in Nederland»; ook dit wordt met de onderhavige wijziging hersteld. De wijziging van artikel 10d Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 werkt terug tot en met 1 januari 2007.

Artikel II, onderdeel D (Artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt loonbelasting geheven over uitkeringen ingevolge de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Anw-ers. Deze tijdelijke regeling is bij de Wet van 2 november 2006 tot wijziging van de Algemene nabestaandenwet en enige andere wetten in verband met de verlening van een tegemoetkoming aan personen die een uitkering ontvangen op grond van de Algemene nabestaandenwet (Stb. 2006, 559) met ingang van 1 januari 2007 omgezet in een structurele regeling, die ingevolge die wet is opgenomen in artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet. Deze uitkeringen behoren met ingang van die datum derhalve tot de onder artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 vallende uitkeringen op grond van de Algemene nabestaandenwet. Artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 behoudt derhalve alleen betekenis voor uitkeringen die nog plaatsvinden op basis van de oude regeling. Aangezien deze regeling ingevolge artikel 7 van die regeling is komen te vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet (1 januari 2007), wordt met de wijziging aangegeven dat voor de beoordeling of er sprake is van een uitkering waarop artikel 11, eerste lid, onderdeel u van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 van toepassing is, de regeling wordt gehanteerd zoals die luidde op 31 december 2006. Met deze aanpassing, die terugwerkt tot en met 1 januari 2007, is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel III (artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971)

Zowel in artikel 7aa, eerste lid, als in artikel 7aa, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 is de verwijzing naar artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met ingang van 1 januari 2007 onjuist, door de inwerkingtreding per die datum van de Wet werken aan winst. In artikel 7aa, eerste lid, wordt abusievelijk verwezen naar artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, terwijl verwezen moet worden naar artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van die wet. In artikel 7aa, derde lid, wordt abusievelijk verwezen naar artikel 9, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, terwijl verwezen moet worden naar artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van die wet. Met deze wijziging worden deze onjuiste verwijzingen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007 hersteld.

Artikel IV (artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken)

Het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken (hierna Uitvoeringsbesluit Wet WOZ) regelt in welke gevallen en op welke wijze de ambtshalve vermindering plaatsvindt van de bij onherroepelijk vaststaande gemeentelijke beschikkingen tot vaststelling van de waarde van onroerende zaken ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna Wet WOZ) vastgestelde waarde. In artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ was tot 1 januari 2005 geregeld dat een ambtshalve vermindering wordt toegepast wanneer de werkelijke waarde ten minste 20% met een minimum van € 4538 minder bedraagt dan de bij beschikking vastgestelde waarde. Met ingang van 1 januari 2005 geldt die bepaling in het kader van de overgang naar jaarlijkse waardebepaling nog slechts voor vastgestelde waarden met een waardepeildatum van vóór 1 januari 2003. Voor de overgangsjaren was daarnaast een regeling getroffen in artikel 29a, tweede lid, van de Wet WOZ. Indien na bezwaar, beroep, hoger beroep of beroep in cassatie onherroepelijk kwam vast te staan dat de waarde lager was dan de in de beschikking bekendgemaakte waarde, werkte de nieuw vastgestelde lagere waarde ingevolge deze bepaling terug tot de datum waarop de laatst vastgestelde waarde was gaan gelden, mits kwam vast te staan dat de waarde ten minste 20 procent, met een minimum van € 4538, lager was dan de aanvankelijk bekendgemaakte waarde. Artikel 29a, tweede lid, van de Wet WOZ is per 1 januari 2007 echter komen te vervallen.

Het vervallen van de mogelijkheid tot ambtshalve vermindering heeft tot onduidelijkheid geleid over de bevoegdheid van gemeenten om in gevallen dat de WOZ-beschikking onherroepelijk vaststaat, de daarin opgenomen waarde nog ambtshalve te kunnen verminderen. Dit hangt samen met het feit dat artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in de Wet WOZ niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, terwijl in de Gemeentewet die bepaling wel van overeenkomstige toepassing is verklaard voor ambtshalve vermindering van aanslagen gemeentelijke belastingen. Dit bracht mee dat indien er sprake was van een gecombineerde beschikking van de aanslag onroerende-zaakbelastingen en de WOZ-beschikking als bedoeld in artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ, de rechtsbescherming uiteen liep.

Op advies van de Waarderingskamer is artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ thans in die zin gewijzigd dat ambtshalve vermindering ook voor vastgestelde waarden met een waardepeildatum van na 1 januari 2003 weer onder min of meer dezelfde voorwaarden plaatsvindt als voorheen. Dat wil zeggen dat de ambtshalve vermindering wordt beperkt tot die gevallen waarin binnen vijf jaar duidelijk is dat de waarde meer dan 20% te hoog is vastgesteld met een minimum van € 5000. Het bedrag van € 4538 – het gevolg van omrekening van het tot 1 januari 2002 geldende bedrag van 10.000 gulden – wordt daarmee gesteld op een rond bedrag, dat hiermee net als voorheen weer gelijk is aan twee waarde-eenheden, zoals deze worden gehanteerd in de Gemeentewet.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat men in geen geval in aanmerking komt voor ambtshalve vermindering indien een bij beschikking vastgestelde waarde van een onroerende zaak op grond van de drempels opgenomen in artikel 26a van de Wet WOZ wordt geacht juist te zijn.

Artikel V (artikel I van hoofdstuk 2 van het Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten, Stb. 640)

Artikel I, eerste lid, onderdeel c, van hoofdstuk 2 van het Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten (Stb. 640) strekt ertoe nadere regels te stellen met betrekking tot de toepassing van de in artikel I, onderdeel Ra, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen overgangsregeling voor de inhaal van pensioentekorten die zijn ontstaan in een periode van zeven jaren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor de vaststelling van de opbouw van pensioenaanspraken (de grote «A») wordt uitgegaan van de in de desbetreffende jaren feitelijk gerealiseerde pensioenopbouw. De in dat kader in aanmerking te nemen pensioenaangroei wordt aan de hand van de in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 opgenomen uitgangspunten berekend. In de tekst van artikel I, eerste lid, onderdeel c, van hoofdstuk 2 van het Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten werd echter abusievelijk verwezen naar artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Met de wijziging wordt deze onjuiste verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 hersteld.

Artikel VI (inwerkingtredingsbepaling)

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst. Daar waar gekozen is voor een afwijkende inwerkingtredingsbepaling, is dit in de artikelsgewijze toelichting toegelicht.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven