Besluit van 4 juli 2007, houdende wijziging van het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet en het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten in verband met het verbod op de handel in producten van zadelrobben en klapmutsen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 24 mei 2007, nr. TRCJZ/2007/1689, Directie Juridische Zaken;

Gelet op artikel 5, eerste lid, onderdeel b, en artikel 75, eerste lid, van de Flora- en faunawet;

De Raad van State gehoord (advies van 15 juni 2007, nr. W11.07.0144/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 27 juni 2007, nr. TRCYZ/2007/2096, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet wordt als volgt gewijzigd:

Na artikel 5 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

Als beschermde uitheemse diersoort als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet zijn aangewezen:

a. de zadelrob (Phoca groenlandica);

b. de klapmuts (Cystophora cristata).

ARTIKEL II

Het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 12 komt te luiden:

Artikel 12

De verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van producten van dieren van de soorten zadelrob (Phoca groenlandica) en klapmuts (Cystophora cristata) voorzover deze afkomstig zijn van de traditionele jacht van de Inuit en evenmin ten aanzien van dieren van deze soorten.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 4 juli 2007

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Uitgegeven de zeventiende juli 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Wereldwijd worden jaarlijks honderdduizenden zadelrobben en klapmutsen gedood. Het grootste deel van deze zeehonden wordt in Canada gedood tijdens de jaarlijkse commerciële zeehondenjacht. De zeehonden zijn dan doorgaans nog geen drie maanden oud. De beelden van deze jacht zorgden de afgelopen jaren voor grote, wereldwijde publieke verontwaardiging.

De aantallen zadelrobben en klapmutsen die jaarlijks gedood worden, zijn reden tot bezorgdheid ten aanzien van de stand van de populatie van deze soorten. Dit temeer, omdat zadelrobben en klapmutsen niet alleen op grote schaal worden bejaagd, maar ook worden bedreigd door klimaatsverandering, bijvangst, botsingen met schepen en ecologische achteruitgang van hun leefgebied. Ook de gehanteerde jachtmethoden, die tot grote publieke verontwaardiging hebben geleid, zijn reden tot zorg.

Na het tijdelijk inzakken van de markt en het invoeren van lagere jachtquota door Canada in de jaren tachtig zijn de jachtquota de laatste jaren door Canada sterk verhoogd en vindt opnieuw grootschalige commerciële zeehondenjacht plaats. Het tot op heden bestaande importverbod op huiden en delen en producten daarvan van jonge zadelrobben en klapmutsen tot 12 dagen is niet langer toereikend. De grootschalige jacht vindt nu namelijk plaats als de dieren net ouder zijn dan 12 dagen. Ook worden andere producten van de betrokken zeehonden dan huiden en delen of producten daarvan op de markt gebracht.

Om deze redenen en om redenen van handhaafbaarheid strekt het onderhavige besluit ertoe de reikwijdte van het verbod uit te breiden.

Nederland is zich overigens zeer wel bewust van het belang dat de regering en de bevolking van Canada hechten aan natuur- en milieubeleid. Dit neemt niet weg dat er in Nederland grote zorg bestaat over de wijze waarop in Canada de commerciële zeehondenjacht plaatsvindt, ook gelet op de omvang daarvan.

Onderstaand wordt achtereenvolgens ingegaan op de voorgeschiedenis (paragraaf 2), de uitbreiding van de reikwijdte van het huidige verbod (paragraaf 3), de internationale aanpak (paragraaf 4), de EU- en WTO-conformiteit (paragraaf 5), de notificatie (paragraaf 6), de lasten voor burgers en bedrijfsleven (paragraaf 7), de handhaafbaarheid (paragraaf 8) en de nahangprocedure en inwerkingtreding (paragraaf 9).

2. Voorgeschiedenis

Op 19 december 2005 hebben de Tweede Kamerleden Kruijsen (PvdA)1 en Snijder-Hazelhoff (VVD) een initiatiefwetsvoorstel ingediend tot wijziging van de Flora- en faunawet in verband met het verbod op de handel in producten van zadelrobben en klapmutsen.2 Bij de plenaire behandeling op 6 februari 2007 bleken de voorgestelde maatregelen op brede steun in de Tweede Kamer te kunnen rekenen.

Leden van verscheidene fracties, in het bijzonder van de fracties van CDA, VVD, ChristenUnie, SGP, SP en GroenLinks, hebben echter aangegeven dat het de voorkeur zou verdienen als de regering het onderwerp bij algemene maatregel van bestuur zou regelen. Dit mede omdat dit beter past in de systematiek van de Flora- en faunawet, waarbij soorten niet in de wet zelf, maar bij algemene maatregel van bestuur of, als het internationale verplichtingen betreft, bij ministeriele regeling worden aangewezen.3

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) heeft daarop aangekondigd het initiatief van de Kamerleden te willen overnemen en te zullen bevorderen dat de gevraagde algemene maatregel van bestuur tot stand wordt gebracht. Tijdens de plenaire behandeling op 6 en 15 februari 20074 en bij brief aan de Tweede Kamer van 8 februari 20075, heeft de Minister van LNV toegezegd dat in deze algemene maatregel van bestuur zal worden aangesloten bij de inhoud en de reikwijdte van het initiatiefwetsvoorstel. Voorts heeft hij in beginsel toegezegd dat ook producten van Kaapse pelsrobben onder het verbod zullen worden gebracht, indien blijkt dat deze soorten op dezelfde wijze worden bejaagd als de zadelrobben en klapmutsen. De verdere behandeling van het initiatiefwetsvoorstel is daarop aangehouden.

Het onderhavige besluit strekt ertoe uitvoering te geven aan de toezeggingen van de Minister van LNV, voor zover het producten van zadelrobben en klapmutsen betreft. Het onderzoek naar de jacht op de Kaapse pelsrobben is nog niet afgerond. Op basis van de uitkomsten daarvan wordt bezien of voor deze soort hetzelfde verbodsregime zal gaan gelden.

3. Uitbreiding van het tot op heden geldende verbod

Het tot op heden in Nederland geldende verbod is sinds 1983 van kracht. Het verbod betreft de invoer van huiden en delen en producten daarvan, afkomstig van zadelrobjongen (white coats) en klapmutsjongen (blue backs). Het ziet op dieren tot de leeftijd van ongeveer 12 dagen. Een uitzondering geldt voor producten die afkomstig zijn van de traditionele jacht van de Inuit. Deze maatregelen strekken ter implementatie van richtlijn nr. 83/129/EEG.6 Het tot nu toe geldende verbod is gesteld op grond van artikel 13 Flora- en faunawet in samenhang met artikel 4, tweede lid, onderdeel c, van de Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet en artikel 12 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten.

Het onderhavige besluit geeft uitbreiding aan de reikwijdte van het tot op heden bestaande importverbod. Dit omdat, zoals in paragraaf 1 is geconstateerd, het verbod niet langer toereikend is. De grootschalige jacht vindt inmiddels plaats als de dieren net ouder zijn dan 12 dagen. Bovendien worden ook andere producten van deze dieren in de handel gebracht, bijvoorbeeld zeehondenolie. Daarnaast is een adequate handhaving erbij gebaat als niet alleen ingegrepen kan worden als invoer in bedoelde producten plaatsvindt, maar ook bijvoorbeeld als een dergelijk product wordt verhandeld of inmiddels op het Nederlandse grondgebied is gebracht en in iemands bezit is.

Met het onderhavige besluit komt het verbod te gelden voor de invoer en handel van alle producten van zadelrobben en klapmutsen, van welke leeftijdscategorie dan ook. Dat gebeurt door de verruiming van de aanwijzing van deze diersoort op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet, als beschermde uitheemse diersoort en door beperking van de thans geldende vrijstelling van dit verbod door wijziging van artikel 12 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Met de aanwijzing van de zadelrob en de klapmuts als beschermde uitheemse diersoort zijn op deze diersoorten de verbodsbepalingen van artikel 13 van de wet van toepassing. Daardoor is het niet toegestaan dieren of producten van deze dieren te koop te vragen, te kopen, te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of ten toon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben.

Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de wet, gelden de verboden niet voor producten die rechtmatig in Nederland zijn gebracht. Het gaat hierbij om producten die voor de inwerkingtreding van het onderhavige verbod in Nederland zijn gebracht en producten waarvoor een ontheffing van het invoerverbod is verleend.

De vrijstelling van de verboden voor producten afkomstig van de traditionele jacht van de Inuit wordt, in lijn met richtlijn nr. 83/129/EEG, gehandhaafd. Dit wordt gerealiseerd door wijziging van artikel 12 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de verboden van artikel 13 van de Flora- en faunawet ten aanzien van zadelrobben en klapmutsen niet van toepassing zijn op producten van dieren die door de traditionele jacht door de Inuit zijn verkregen. De tot op heden in artikel 12 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten opgenomen uitzondering in verband met de traditionele jacht door de Inuit was beperkt tot huiden, of delen of producten daarvan, van jonge zadelrobben en klapmutsen. Omdat met het onderhavige besluit niet alleen de invoer van huiden, of delen of producten daarvan, wordt verboden, maar de handel in en het bezit van alle producten van de zadelrob en klapmuts, zijn de verboden van artikel 13 van de Flora- en faunawet evenmin van toepassing op deze andere producten, als zij zijn verkregen door de traditionele jacht door de Inuit.

De tot op heden in artikel 12 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten opgenomen vrijstelling voor levende dieren is gehandhaafd, in lijn met het initiatiefwetsvoorstel. Er vindt immers alleen grootschalige jacht plaats waarbij dieren worden gedood en geen omvangrijke handel in levende dieren van de genoemde soorten.

Het onderhavige besluit betekent derhalve:

• een uitbreiding van de reikwijdte van de toepasselijke verboden: niet alleen invoer is verboden, maar alle handel, bezit, e.d.;

• een uitbreiding van de producten die onder het verbod vallen: niet alleen huiden en delen en producten daarvan, maar alle producten van zadelrobben en klapmutsen, dus bijvoorbeeld ook zeehondenolie;

• een uitbreiding van de leeftijdscategorie van de klapmutsen en zadelrobben die onder het verbod vallen: niet alleen producten van jonge, maar ook van dieren ouder dan 12 dagen vallen onder het verbod.

Naast de vrijstelling die geldt voor producten van zadelrobben en klapmutsen die afkomstig zijn van de traditionele jacht door de Inuit, is in het initiatiefwetsvoorstel eveneens een vrijstelling opgenomen voor producten van dieren indien deze zijn verworven door musea of wetenschappelijke instellingen. Voor een dergelijke vrijstelling is in het onderhavige besluit geen noodzaak, omdat, anders dan in het initiatiefwetsvoorstel, de minister op grond van artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet bevoegd is terzake ontheffingen te verlenen.

4. Internationale aanpak

Een internationale aanpak van de jacht op de genoemde zeehondensoorten heeft de voorkeur, omdat dat het meest effectief is. Echter, ondanks aandringen door de Nederlandse regering op maatregelen op communautair niveau, is daarvoor tot op heden binnen de Europa Unie onvoldoende steun. Hoewel de Europese Commissie recentelijk, naar aanleiding van een oproep van het Europese Parlement om te komen tot een algeheel invoerverbod, heeft aangekondigd de jachtmethoden te onderzoeken en op basis daarvan te beslissen of wettelijke maatregelen noodzakelijk zijn, is niet zeker of dat op korte termijn leidt tot het gewenste handelsverbod. Ook heeft de Nederlandse regering in de richting van bijvoorbeeld Canada herhaaldelijk haar bezorgdheid uitgesproken over de jacht en de daarbij gehanteerde jachtmethoden. Dit heeft tot op heden niet tot resultaat geleid. Nationale maatregelen zijn tegen deze achtergrond onontkoombaar.

Dit neemt niet weg dat Nederland binnen EU-verband blijft aandringen op een uitbreiding van het EU-handelsverbod in producten van de genoemde soorten. Overigens zijn er inmiddels in andere landen binnen de EU vergelijkbare handelsverboden tot stand gebracht of worden daartoe voorbereidingen getroffen, te weten in respectievelijk België en Duitsland. Ook buiten Europa bestaan vergelijkbare handelsverboden, zoals bijvoorbeeld in de Verenigde Staten van Amerika en Mexico.

5. EU- en WTO-conformiteit

Over de handel in de huiden van jonge zadelrobben en klapmutsen zijn weliswaar regels gesteld in richtlijn nr. 83/129/EEG, maar deze regels staan niet in de weg aan verdergaande nationale beperkingen. Deze beperkingen moeten wel in overeenstemming zijn met de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen.

De in het onderhavige besluit opgenomen maatregelen vormen, ingevolge artikel 28 EG, een handelsbelemmering die in beginsel verboden is. Op grond van bepaalde beschermenswaardige belangen kunnen handelsbelemmerende maatregelen onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Het gaat hierbij onder meer om de belangen natuur- en milieubescherming, biodiversiteit, de openbare zedelijkheid, en de gezondheid en het leven van dieren. Deze rechtvaardigingsgronden zijn deels terug te vinden in artikel 30 EG en deels in vaste rechtspraak van het Hof van Justitie.

In WTO-verband worden de onderhavige verboden eveneens aangemerkt als een verboden handelsbelemmering (artikel XI GATT/WTO), maar zij kunnen eveneens met een beroep op bepaalde uitzonderingsgronden worden gerechtvaardigd (artikel XX GATT/WTO). Deze zijn vergelijkbaar met de hierboven genoemde rechtvaardigingsgronden volgens het EG-recht. Om met succes een beroep te kunnen doen op de genoemde rechtvaardigingsgronden moeten de maatregelen noodzakelijk en proportioneel zijn. De betrokken maatregelen mogen bovendien in de toepassing ervan niet leiden tot ongerechtvaardigde discriminatie tussen landen of een verkapte handelsbelemmering opleveren.

Gelet op hetgeen hierboven is aangegeven over de omvang van de jacht op jonge zeehonden en de daarbij gehanteerde jachtmethoden, die ook in Nederland voor zeer veel commotie zorgen en derhalve de publieke moraal hier te lande raken, wordt voldaan aan de genoemde rechtvaardigingsgronden. Wetenschappelijk onderzoek geeft op dit moment onvoldoende zekerheid of de jacht als humaan kan worden aangemerkt. Het overgrote deel van de Nederlandse bevolking is tegen deze zeehondenjacht. Dit blijkt uit opiniepeilingen7 en handtekeningenacties. Recentelijk tijdens de plenaire behandeling van het genoemde initiatiefwetsvoorstel, bleek ook dat een handelsverbod op producten van zadelrobben en klapmutsen op een zeer brede steun in de Tweede Kamer kan rekenen. De publieke verontwaardiging wordt nog versterkt door de bijzondere waardering die in Nederland ten algemene bestaat voor de zeehond, hetgeen onder meer blijkt uit de in Nederland bestaande zeehondenopvang, die op brede steun kan rekenen. De onderhavige maatregelen hebben uiteindelijk tot doel dat deze grootschalige zeehondenjacht, vanwege de bezorgdheid ten aanzien van de stand van de populatie, met de daarbij gehanteerde jachtmethoden wordt beëindigd.

Hoewel het onderhavige besluit, gelet op de geringe handel in zeehondenproducten in Nederland, op zichzelf dat doel niet zal kunnen bereiken, zal het daaraan wel een bijdrage leveren. Ook begin jaren ’80 van de vorige eeuw, toen diverse lidstaten van de EU, waaronder Nederland, eenzijdig maatregelen hebben genomen om de handel in huiden van jonge zeehonden aan banden te leggen of te verbieden, heeft dit uiteindelijk bijgedragen aan een vermindering van de handel in deze producten en daarmee de jacht. Het onderhavige besluit vormt daarmee een adequaat middel om het beoogde doel te bereiken.

Het beoogde doel kan het beste worden bereikt door een verbod op invoer uit derde landen en op de handel en bezit van de genoemde producten. Minder vergaande maatregelen zijn hiertoe minder effectief. Tot op heden zijn de landen die op de genoemde zeehondensoorten jagen niet bereid gebleken hun jacht (en de gehanteerde methoden) op andere wijze uit te oefenen. Dit blijkt onder meer uit bilateraal contact met de Nederlandse regering, reacties op de EU- en WTO-notificaties (zie paragraaf 6) en uitingen in de media. Een andere oplossing, te bewerkstelligen door verder internationaal overleg, is derhalve niet te verwachten. Dit maakt de onderhavige maatregel, als ultimum remedium, eveneens noodzakelijk.

Gelet op het feit dat er in Nederland een verbod bestaat op de jacht op zeehonden en er derhalve evenmin handel in producten van deze dieren is toegestaan, kunnen de voorgestelde maatregelen bovendien niet als discriminerend of als verkapte handelsbelemmering worden aangemerkt.

De genoemde rechtvaardigingsgronden worden ingeroepen ter bescherming van het welzijn van zeehonden die elders, buiten Nederland, leven. Over deze extraterritoriale toepassing van de genoemde rechtvaardigingsgronden bestaat, ten algemene, geen volledige duidelijkheid, met name ook omdat noch het Hof van Justitie, noch WTO-panels zich hierover expliciet hebben uitgelaten. Ook de Raad van State constateert dit in zijn advies over het initiatiefwetsvoorstel.8 Gelet op de bijzondere aspecten van de zeehondenjacht, die plaatsvindt op grote schaal en op een wijze die het welzijn van de dieren schaadt en die voorts in Nederland en daarbuiten tot grote publieke verontwaardiging hebben geleid, is een dergelijke toepassing evenwel gerechtvaardigd.

6. Notificatie

De voorgenomen maatregelen zoals opgenomen in het onderhavige besluit en die ook onderdeel uitmaakten van het initiatiefwetsvoorstel, zijn op 10 februari 2006 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen [notificatienummer 2006/0087/NL] ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Op 9 maart 2006 heeft tevens melding plaatsgevonden aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994/235). Hierop zijn reacties binnengekomen van Noorwegen (ondersteund door IJsland), Denemarken en Canada, die zich tegen het voorstel hebben uitgesproken en de Europese Commissie, die inmiddels heeft aangegeven onderzoek te zullen doen naar de gebruikte jachtmethoden.

De standstilltermijn die samenhangt met beide notificatieprocedures is inmiddels verlopen, zodat deze reacties geen belemmering vormen voor de inwerkingtreding van dit besluit.

7. Administratieve lasten en nalevingskosten

De onderhavige regeling heeft geen substantiële gevolgen voor de lasten van burgers, bedrijven en overheid. Gelet op het algemene verbod zal er nauwelijks toename zijn van de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven. Immers handel en bezit is verboden. Mogelijk zal een enkele ontheffing worden afgegeven aan een wetenschappelijke instelling of museum, maar dit zal slechts een geringe toename betekenen van de totale administratieve lasten. Uit gegevens van Eurostat blijkt dat de handel in zeehondenproducten in Nederland een geringe omvang heeft en voornamelijk plaatsvindt in zeehondenolie. Er zijn geen gegevens bekend over het aantal bedrijven dat deze producten gebruikt of verwerkt en om hoeveel producten het daarbij gaat. De olie kan ook verwerkt zijn in andere producten voor bijvoorbeeld industrieel gebruik of gezondheidsproducten. Gelet op de bescheiden omvang van deze handel en vanwege de aanwezigheid van alternatieven voor zeehondenolie zullen de effecten van het verbod voor het bedrijfsleven gering zijn.

8. Handhaving en uitvoering

Gelet op de beperkte omvang van de handel valt niet te verwachten dat de lasten voor de overheid inzake controle of rechtsbescherming zullen toenemen. Handhaving zal plaatsvinden door de douane, voorzover het betreft controle op de naleving van het verbod om de bedoelde producten via de Europese buitengrenzen in of buiten het grondgebied van Nederland te brengen en door de Algemene Inspectiedienst en politie voorzover het gaat om handhaving van het bezits- en handelsverbod binnen Nederland. Vanwege het ontbreken van grenscontroles aan de Europese binnengrenzen is de handhaving erbij gebaat als ook ingegrepen kan worden bij bezit en handel binnen Nederland. Dit is het geval met deze algemene maatregel van bestuur.

9. Nahangprocedure en inwerkingtreding

In het kader van de nahangprocedure die is voorgeschreven op grond van artikel 103 van de Flora- en faunawet treedt het onderhavige besluit niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is geplaatst. Van de plaatsing in het Staatsblad wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal. In artikel III is derhalve bepaald dat dit besluit inwerking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

In november 2006 na de installatie van de nieuwe Tweede Kamer heeft het lid Waalkens (PvdA) het initiatief van het lid Kruijsen overgenomen.

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 30 409, nrs. 1–3.

XNoot
3

Handelingen II 2006/07, blz. 2359-2369.

XNoot
4

Handelingen II 2006/07, blz. 2359-2369 en Handelingen II 2006/07, blz. 2586-2600.

XNoot
5

Kamerstukken II 2006/2007, 30 409, nr. 11.

XNoot
6

Richtlijn nr. 83/129/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde producten (PbEG L 91).

XNoot
7

Opinieonderzoek uitgevoerd door TNS-NIPO in opdracht van Bont voor Dieren.

XNoot
8

Kamerstukken II 2005/06, 30 409, nr. 4.

Naar boven