Besluit van 5 juni 2007 tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van enkele inhoudelijke wijzigingen in het Mijnbouwbesluit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 20 december 2006, nr. WJZ 6111507;

Gelet op de artikelen 1, onderdeel n, 35, derde lid, 39, 41, eerste lid, 49, 123, vijfde lid, en 151 van de Mijnbouwwet;

De Raad van State gehoord (advies van 18 januari 2007, nr. W10.06.0569/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 30 mei 2007, nr. WJZ 7061611;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Mijnbouwbesluit wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 2, eerste lid, aanhef, komt te luiden:

  • 1. Als mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de wet worden aangewezen:.

B

In artikel 8, tweede lid, wordt «artikel 93, eerste lid,» vervangen door: artikel 92, onderdeel a,.

C

In artikel 24, eerste lid, onderdeel l, wordt «en bedrijfsvoering;» vervangen door:

, bedrijfvoering, en de kosten van het verlaten en verwijderen van mijnbouwwerken;.

D

Artikel 26, eerste lid, onderdeel g, komt te luiden:

g. een risico-analyse omtrent bodembeweging als gevolg van de opslag.

E

In artikel 30, zesde lid, tweede volzin, wordt na «daarvan» ingevoegd: voor 1 november.

F

In artikel 33, eerste lid, wordt na «zoutwinning» ingevoegd: en opslag van stoffen in een door zoutwinning ontstane holruimte.

G

Artikel 35 komt te luiden:

Artikel 35

  • 1. Een voor de winning bestemd mijnbouwwerk is voorzien van meetapparatuur waarmee de hoeveelheden delfstoffen of aardwarmte die worden gewonnen, verbruikt, vernietigd of afgevoerd kunnen worden berekend.

  • 2. Een voor de opslag bestemd mijnbouwwerk is voorzien van apparatuur voor het meten van de hoeveelheden stoffen die in de ondergrond worden gebracht, daaruit worden teruggehaald, verbruikt, vernietigd of afgevoerd.

  • 3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid op een daartoe strekkende aanvraag waarbij mede wordt aangegeven op welke andere wijze gegevens als bedoeld in het eerste en tweede lid worden verkregen.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het aantal metingen, de soort metingen en de te gebruiken meetapparatuur.

H

Artikel 39, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een mijnbouwwerk, met uitzondering van een mijnbouwwerk voor het opsporen van delfstoffen of aardwarmte, geschiedt volgens een door de uitvoerder bij Onze Minister in te dienen sluitingsplan. Het sluitingsplan wordt uiterlijk een jaar na het staken van het winnen of opslaan ingediend.

I

Artikel 42 komt te luiden:

Artikel 42

  • 1. Artikel 35 is van overeenkomstige toepassing op mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater uitsteken.

  • 2. Artikel 37, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op mijnbouwinstallaties.

J

Artikel 53 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid, eerste volzin, komt te luiden:

  • 1. De uitvoerder is verplicht de technische integriteit van een voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie te onderzoeken.

2. In het tweede lid vervalt «staat van onderhoud en».

3. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De uitvoerder verstrekt Onze Minister het onderzoeksprogramma voor het eerst samen met de verklaringen, bedoeld in artikel 53a, eerste lid, onderdelen a en b.

4. Het vijfde lid vervalt.

K

Na artikel 53 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 53a

  • 1. De uitvoerder verstrekt aan de inspecteur-generaal der mijnen uiterlijk twee dagen voordat een voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie in gebruik wordt genomen:

    a. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat de technische integriteit van de mijnbouwinstallatie gewaarborgd is gezien het ontwerp, de bouw en de plaatsing;

    b. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat het onderzoeksprogramma, bedoeld in artikel 53, voor de mijnbouwinstallatie voldoet.

  • 2. Nadat de mijnbouwinstallatie in gebruik is genomen verstrekt de uitvoerder voorts de in het eerste lid bedoelde gegevens telkens een maand voor de afloop van een periode van vijf jaar, waarvan de eerste periode ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op die van de ingebruikneming.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde verklaringen.

L

Artikel 55 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het derde lid wordt na «schade» ingevoegd: of in verband met de opwekking van elektriciteit.

2. In het vierde lid wordt na «schade» ingevoegd: of in verband met de opwekking van elektriciteit.

3. In het zesde lid wordt «Op een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie» vervangen door: Op een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie, voorzover deze wordt geplaatst op een alleen voor opsporing bestemde locatie,.

4. Toegevoegd worden twee nieuwe leden, luidende:

  • 7. De uitvoerder doet uiterlijk drie dagen voor de beoogde datum van de plaatsing van een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie op een voor winning bestemde locatie schriftelijk mededeling hiervan aan de inspecteur-generaal der mijnen. Bij de mededeling wordt een verklaring van een onafhankelijke deskundige overgelegd dat de technische integriteit van de te plaatsen mijnbouwinstallatie gewaarborgd is. Overlegging van deze verklaring is niet vereist indien deze niet ouder is dan vijf jaar en de verklaring reeds eerder is verstrekt.

  • 8. Op een voor de opslag bestemde mijnbouwinstallatie is het eerste tot en met vijfde lid van overeenkomstige toepassing.

M

Artikel 56 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt voor «het ontwerp» ingevoegd: bij een voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie:.

2. Het eerste lid, onderdelen d en e, komt te luiden:

d. bij een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie op een voor de opsporing bestemde locatie: een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat de technische integriteit van de mijnbouwinstallatie gewaarborgd is, met dien verstande dat:

1°. overlegging niet noodzakelijk is indien de verklaring niet ouder is dan vijf jaar en de verklaring reeds eerder is verstrekt;

2°. artikel 53a, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is;

e. bij een voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie: een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat naar zijn voorlopige oordeel de te plaatsen mijnbouwinstallatie voldoet aan artikel 50.

N

Aan artikel 60 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Op een voor opslag bestemde mijnbouwinstallatie is het eerste tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.

O

In artikel 62 wordt «Nadat een voor de opsporing of de winning bestemde mijnbouwinstallatie» vervangen door: Nadat een voor de opsporing, winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie.

P

Aan artikel 63 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

Q

In artikel 64 wordt na «49» ingevoegd: en 58.

R

Artikel 65, tweede volzin, komt te luiden:

Bij de mededeling worden het ontwerp van de constructie, de gegevens bedoeld in artikel 56, eerste lid, onderdelen a en b, alsmede een beschrijving van de wijze van plaatsing gevoegd.

S

In artikel 66, derde lid, wordt na «de inspecteur-generaal der mijnen» ingevoegd: en overlegt daarbij gegevens waaruit dit blijkt.

T

Artikel 67, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Het aanleggen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat geschiedt onder verantwoordelijkheid en in aanwezigheid van de uitvoerder. Het gebruiken van een boorgat geschiedt onder verantwoordelijkheid van de uitvoerder.

U

Artikel 77, onderdeel a, komt te luiden:

a. de inhoud van het in artikel 74 bedoelde werkprogramma, voor zover het betreft het aanleggen, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat, en het tijdstip waarop het werkprogramma aan de inspecteur-generaal der mijnen wordt gezonden alsmede de gegevens en bescheiden die daarbij worden overgelegd;.

V

Artikel 85 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «opsporing of winning» vervangen door: opsporing, winning of opslag.

2. In het derde lid wordt na «winning» ingevoegd: of opslag.

3. In het vierde lid wordt «opsporing of winning» vervangen door: opsporing, winning of opslag.

W

Artikel 98, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Indien de feitelijke ligging van een pijpleiding die is aangelegd in de territoriale zee of het continentaal plat afwijkt van de ligging zoals deze in de vergunning is aangegeven, verstrekt de beheerder aan Onze Minister de gegevens van de feitelijke ligging ervan binnen vier weken na de aanleg van de pijpleiding. Indien er kennelijk geen risico op schade is, kan Onze Minister de vergunning dienovereenkomstig wijzigen.

X

Artikel 100, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De beheerder maakt onmiddellijk melding van een lekkage aan de inspecteur-generaal der mijnen en indien de pijpleiding op het continentaal plat of in de territoriale zee ligt, tevens aan het Kustwachtcentrum.

Y

In artikel 109, eerste lid, aanhef, wordt «het opsporen van delfstoffen» vervangen door: het aanleggen, gebruiken, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van het boorgat.

Z

In artikel 110, eerste lid, eerste volzin, wordt «het opsporen van delfstoffen» vervangen door: het aanleggen van een boorgat.

AA

Artikel 113 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt na «jaarlijks» ingevoegd: voor 15 maart.

2. In het eerste lid, onderdeel f, wordt «gedurende een periode van tenminste tien jaar die aanvangt met het verslagjaar;» vervangen door: tot het moment waarop de winning wordt beëindigd;.

BB

Artikel 116 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt «het tijdstip waarop de gegevens aan zijn verstrekt» vervangen door: het tijdstip waarop de gegevens zijn verstrekt.

2. In het derde lid wordt «het tijdstip waarop de gegevens aan zijn verstrekt» vervangen door: het tijdstip waarop de gegevens zijn verstrekt.

CC

In artikel 162, vijfde lid, wordt «de in het eerste lid bedoelde opsporingsvergunning» vervangen door: een vergunning als bedoeld in artikel 143, eerste lid, onderdeel a, van de wet.

DD

In artikel 163, vijfde lid, wordt «de in het eerste lid bedoelde winningsvergunning» vervangen door: een vergunning als bedoeld in artikel 143, tweede lid, onderdeel a, van de wet.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 5 juni 2007

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Uitgegeven de tiende juli 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het Mijnbouwbesluit is gelijktijdig met de Mijnbouwwet op 1 januari 2003 in werking getreden. Na de inwerkingtreding van het Mijnbouwbesluit is een aantal onduidelijkheden en gebreken van overwegend technische aard geconstateerd. Door deze wijziging van het Mijnbouwbesluit worden deze gebreken hersteld. Tevens is een aantal inhoudelijke wijzigingen aangebracht.

2. Bedrijfseffecten en administratieve lasten

De met dit besluit aangebrachte wijzigingen hebben slechts een beperkte invloed op de administratieve lasten.

Een aantal wijzigingen zal een vermindering van de lasten met zich mee brengen. Zo worden de verplichtingen ten aanzien van het meten van hoeveelheden (onderdeel G) minder omvangrijk. Verder is het niet meer nodig bij opsporingsactiviteiten een sluitingsplan in te dienen (onderdeel H). In artikel 42 (onderdeel I) wordt de meetverplichting niet van toepassing verklaard op onderwaterproducerende installaties (de zogenoemde subsea-installaties). In onderdeel P wordt de mogelijkheid van ontheffing van het plaatsen van een beschermingsconstructie geïntroduceerd. Deze wijzigingen leiden tot minder lasten voor de ondernemingen.

In de onderdelen J, K, L en M worden de tijdstippen van indiening bij de inspecteur-generaal der mijnen van het onderzoeksprogramma en de verklaringen van onafhankelijke deskundigen over de technische integriteit van platforms en de instemming bij plaatsing van platforms samengevoegd en ontstaat een betere aansluiting bij de praktijk. Nieuw is dat de verklaringen van de deskundigen in plaats van over de sterkte van de mijnbouwinstallaties over de technische integriteit moeten gaan en dat deze verklaringen na vijf jaar opnieuw moeten worden verstrekt. Bij de verklaringen over de technische integriteit kan gebruik gemaakt worden van reeds op basis van het Warenwetbesluit drukapparatuur afgegeven verklaringen van deskundigen. De kosten van een compleet onderzoek kunnen worden ingeschat op ongeveer € 2000 per platform; hiervan is een kwart toe te rekenen aan nieuwe verplichtingen. De totale lasten van deze verplichtingen zijn dan voor 110 platforms en een onderzoek van eens in de vijf jaar: € 11 000.

In de onderdelen Q, R en S wordt een aantal extra voorschriften gesteld aan het plaatsen en verwijderen van onder oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallaties.

De wijziging in onderdeel Q brengt met zich mee dat de uitvoerder maatregelen moet nemen ter voorkoming van schade. Deze eis leidt voor goed geleide bedrijven niet tot extra kosten. Op grond van de onderdelen R en S zal de uitvoerder gegevens aan de inspecteur-generaal der mijnen moeten overleggen, die binnen het bedrijf normaal aanwezig zijn. Onderzeese mijnbouwinstallaties worden gemiddeld vier maal per jaar geplaatst en verwijderd.

Onderdeel W regelt dat de beheerder van een pijpleiding informatie moet verstrekken indien hij heeft vastgesteld dat de ligging van de pijpleiding anders is dan in de vergunning staat. Het betreft hier dus informatie die op grond van een andere verplichting reeds bij de beheerder aanwezig is. De kosten die uit onderdeel W voortvloeien worden ingeschat op € 100 per jaar.

In de onderdelen Y en Z is als verplichting opgenomen dat de uitvoerder gegevens en gesteentemonsters uit alle boringen (en niet alleen voor boringen voor opsporing, zoals in het Mijnbouwbesluit geregeld is) moet verstrekken aan de Minister van Economische Zaken. De beslissing om te boren neemt de uitvoerder. De verplichting betreft dus het verstrekken van gegevens en gesteentemonsters die reeds bij de uitvoerder aanwezig zijn. Het aantal boringen varieert per jaar, maar gemiddeld zijn het er 30 per jaar geweest waarvan 12 voor opsporing. Het verstrekken van deze extra informatie en gesteentemonsters bedraagt ongeveer € 3000 per jaar voor de mijnbouwondernemingen.

De overige wijzigingen zijn aanpassingen die voor de bedrijven geen kosten met zich meebrengen.

Het totaal van wijzigingen zal leiden tot een lastenverzwaring in de orde van € 10 000 à € 15 000 per jaar.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft het ontwerp-besluit getoetst. Dit heeft niet geleid tot opmerkingen van de zijde van het adviescollege.

3. Milieueffecten, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Door de aard van de wijzigingen heeft dit besluit geen effecten op het milieu.

De tekst wordt op een aantal punten verduidelijkt. Dit betekent een verbetering voor de uitvoerbaarheid maar ook de handhaafbaarheid. Zo wordt in onderdeel E aangegeven dat het meetplan jaarlijks voor 1 november moet worden overgelegd (voorheen werd geen datum genoemd). Voorts moeten bij de mededeling dat een subsea-installatie is verwijderd gegevens worden overgelegd waaruit dit blijkt zodat beter controleerbaar is hoe dit is gebeurd.

4. Notificatie

Het concept-besluit is op 12 januari 2007 voorgelegd aan de Europese Commissie in verband met richtlijn nr. 1998/34/EG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Deze notificatie heeft nummer 2007/26/NL gekregen. Deze notificatie heeft niet geleid tot een wijziging van het besluit.

In het kader van een wijziging van de Mijnbouwwet zal getoetst worden in hoeverre de mijnbouwregelgeving voldoet aan de eisen die zijn gesteld in richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376).

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

De wijziging hangt samen met de in het voorstel voor een Veegwet EZ 2005 voorgestelde wijziging van artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet (Kamerstukken I 2004/2005, 30 027, artikel V, onderdeel A). Uit het gewijzigde artikel 1, onderdeel o, vloeit voort dat een mijnbouwinstallatie altijd een mijnbouwwerk is; hiermee vervalt de noodzaak van doordelegeren naar een algemene maatregel van bestuur.

Onderdeel B

Door de wijziging wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Onderdeel C

Voor de beoordeling van het planmatig beheer van een voorkomen zijn niet alleen de kosten tijdens de winning van belang maar ook de kosten die gemaakt moeten worden voor de beëindiging van de winning. Een opgave van de (verwachte) kosten hiervoor zijn daarom toegevoegd aan de informatie die in het winningsplan moet worden verstrekt.

Onderdeel D

Bodembeweging is een verzamelterm die zowel bodemtrillingen als bodemdaling omvat. Het is in artikel 26, eerste lid, onderdeel g, dan ook overbodig te spreken over bodembeweging en bodemtrillingen.

Onderdelen E en AA

Voor de praktijk wordt het wenselijk geacht te preciseren voor welk tijdstip het jaarlijks te actualiseren meetplan moet worden verstrekt.

Onderdeel F

Abusievelijk is nagelaten paragraaf 4.2. ook van toepassing te laten zijn op opslag van stoffen in zoutholten. Met deze wijziging wordt dit verzuim teniet gedaan.

Onderdeel G

Om de meetverplichtingen beter af te stemmen op de praktijk is ervoor gekozen de meetverplichtingen genoemd in de onderdelen a en b onder te brengen in twee afzonderlijke leden: één voor winning (eerste lid) en één voor opslag (tweede lid). Het eerste lid verplicht tot het opstellen van apparatuur waarmee een viertal waarden kan worden berekend. Hiervoor is nodig dat de apparatuur drie van de vier waarden kan meten; met behulp van de drie verkregen waarden kan namelijk de vierde waarde berekend worden. De meetverplichtingen worden door deze nieuwe formulering minder omvangrijk.

In het tweede lid heeft de term «opgeslagen» plaats gemaakt voor de zinsnede «in de ondergrond worden gebracht, daaruit worden teruggehaald». Hiermee wordt verduidelijkt dat het zowel gaat om stoffen die in de ondergrond worden gebracht als om de stoffen die uit de ondergrond worden teruggehaald.

Geconstateerd is dat de artikelen 35, derde lid, alsmede de artikelen 111 en 112 elkaar overlappen. Alhoewel op basis van de artikelen 111 en 112 de uitvoerder de gegevens aan de Minister van Economische Zaken verstrekt, worden deze op grond van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZ 2004 in de praktijk gegeven aan de inspecteur-generaal der mijnen. Teneinde een doublure in de verplichtingen gegevens te verstrekken te voorkomen, is artikel 35, derde lid, zoals dat tot dusverre luidde, geschrapt.

Tenslotte is wenselijk ook regels te kunnen stellen omtrent het aantal metingen en soort metingen. Aangezien de huidige grondslag daarvoor geen basis biedt, is het vierde lid op dit punt gewijzigd.

Onderdeel H

Het is niet noodzakelijk een sluitingsplan te maken na afloop van opsporingsactiviteiten omdat in de praktijk bij de opsporing alleen gebruik gemaakt wordt van mobiele installaties die telkens weer op een nieuwe locatie worden ingezet om een nieuw boorgat te zetten. Het boorgat dat bij de opsporing is gemaakt wordt buiten werking gesteld overeenkomstig artikel 72 en de daarop gebaseerde bepalingen in de Mijnbouwregeling. De wijziging van artikel 39, eerste lid, strekt er dus toe de verplichting tot het indienen van een sluitingsplan te beperken tot winning en opslag. In de tweede volzin is de formulering «na het staken van het winnen of opslaan» opgenomen om duidelijk te maken dat de termijn van het indienen van een sluitingsplan begint te lopen op het moment dat de feitelijke winning of opslag definitief wordt stopgezet. De tweede volzin is hiermee inhoudelijk in overeenstemming gebracht met de eerste volzin.

Onderdeel I

In de praktijk vindt de meting van de gewonnen delfstoffen niet bij een subsea-installatie plaats maar op het hoofdplatform, waarnaar de gewonnen delfstoffen getransporteerd worden. Het is derhalve overbodig de gewonnen delfstoffen bij een subsea-installatie te meten. Ingevolge de in het eerste lid opgenomen redactie van artikel 42 behoeft alleen een mijnbouwinstallatie die boven het oppervlaktewater uitsteekt te zijn voorzien van meetapparatuur als bedoeld in artikel 35. Evenals thans het geval is blijft artikel 37, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing op mijnbouwinstallaties.

Onderdeel J

Door de wijzigingen in het eerste en tweede lid wordt niet langer gesproken over «de staat van onderhoud en de technische integriteit», maar over «de technische integriteit». Reden hiervoor is dat een onderzoek naar de technische integriteit een onderzoek naar de staat van onderhoud omvat. Het is derhalve overbodig te spreken over «de staat van onderhoud». Voorzover door de wijziging van artikel 53, eerste lid, het tevens verplicht wordt de technische integriteit van een voor de opslag bestemde mijnbouwinstallatie te onderzoeken, wordt verwezen naar hetgeen daarover in de toelichting op de onderdelen N, O en V is opgemerkt.

In het derde lid wordt geregeld dat het onderzoeksprogramma verstrekt moet worden bij de verklaringen, bedoeld in artikel 53a, eerste lid, onderdelen a en b (zie toelichting op de onderdelen K en M), en niet meer bij het verzoek om instemming als bedoeld in artikel 55, eerste lid, maar voordat de voor een winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie in gebruik wordt genomen (artikel 53a).

De belangrijkste wijziging van dit artikel betreft het schrappen van het vijfde lid (het vierde lid). Het onderzoeksprogramma is voortaan alleen nog verplicht voor de voor de winning en de opslag bestemde mijnbouwinstallaties. De integriteit van voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallaties wordt vastgesteld aan de hand van verklaringen van onafhankelijke deskundigen (zie de artikelen 55, zevende lid, en 56, eerste lid, onderdeel d). Deze werkwijze sluit aan bij de praktijk in de industrie, waarbij classificatiebureaus zogeheten classecertificaten over de integriteit van voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallaties afgeven.

Onderdelen K en M

Gebleken is dat het besluit thans op een aantal punten niet goed aansluit op de praktijk. Om de hieruit voortvloeiende problemen op te lossen is in onderdeel K een nieuw artikel geformuleerd (artikel 53a) en in onderdeel M artikel 56 op een aantal punten gewijzigd.

Met onderdeel M, tweede lid, wordt artikel 56, eerste lid, onderdeel d, gewijzigd en onderdeel e geschrapt. Deze wijzigingen hangen samen met het feit dat in de praktijk de verklaringen van een onafhankelijke deskundige over de sterkte van een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie en het onderzoeksprogramma, bedoeld in artikel 56, eerste lid, onderdelen d en e, pas kunnen worden afgegeven als de mijnbouwinstallatie geplaatst is. De regel dat een verklaring van een onafhankelijke deskundige moet worden overgelegd kan daarom tot vertraging bij de ingebruikname van de mijnbouwinstallatie leiden. Bij een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie is de verklaring van een onafhankelijke deskundige op het moment van het verzoek tot instemming wel beschikbaar. Het is dan ook verplicht een dergelijke verklaring te overleggen bij het verzoek om instemming. Indien de verklaring niet ouder is dan vijf jaar en deze verklaring reeds eerder is verstrekt, is overlegging niet noodzakelijk. Telkens na afloop van een periode van vijf jaar na ingebruikneming moet wederom een verklaring overgelegd worden. Dit wordt geregeld in artikel 55, zevende lid en artikel 56, eerste lid, onderdeel d.

Voorzover het gaat om voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallaties wordt in artikel 56, eerste lid, onderdeel e, bepaald dat een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat naar zijn voorlopig oordeel de te plaatsen mijnbouwinstallatie voldoet aan artikel 50 wordt overgelegd. Het betreft hier een voorlopig oordeel van een onafhankelijke deskundige betreffende de technische integriteit van de mijnbouwinstallatie. Het definitieve oordeel van de onafhankelijke deskundige betreffende de technische integriteit en onderzoeksprogramma wordt niet meer bij de aanvraag om instemming op grond van artikel 55, maar op een later moment verstrekt, echter, wel uiterlijk twee dagen voordat een voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie in gebruik wordt genomen. Dit is in artikel 53a bepaald.

Tenslotte zijn door de onderdelen K en M, eerste lid, de in artikel 53a en artikel 56, eerste lid, onderdeel c, gestelde regels ook van toepassing op voor de opslag bestemde mijnbouwinstallaties. In de toelichting op de onderdelen N, O en V wordt ingegaan op de achtergrond van deze wijzigingen.

Onderdeel L

De wijzigingen in het eerste en tweede lid komen voort uit de in het voorstel voor een Veegwet EZ 2005 voorgestelde wijziging van artikel 49, derde en zesde lid, van de Mijnbouwwet (Kamerstukken I 2004/2005, 30 027, artikel V, onderdeel J). Op basis van deze artikelen is het mogelijk regels te stellen ten behoeve van de opwekking van elektriciteit door windenergieparken.

Met de wijziging in het eerste lid wordt bereikt dat de instemming voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie ex artikel 55 kan worden geweigerd ten behoeve van de opwekking van elektriciteit. Door de wijziging in het tweede lid wordt het ook mogelijk in verband daarmee de instemming onder beperkingen te verlenen en daaraan voorschriften te verbinden. Op deze wijze kan worden voorkomen dat de plaatsing van een mijnbouwinstallatie een beperkende invloed heeft op het oprichten of in werking hebben van een windenergiepark.

De wijziging in het derde lid maakt duidelijk dat instemming van de Minister van Economische Zaken slechts noodzakelijk is als een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie op een alleen voor opsporing bestemde locatie geplaatst wordt; voor de plaatsing van een mijnbouwinstallatie op een winningslocatie (of opslaglocatie) hoeft geen instemming gevraagd te worden, omdat bijvoorbeeld het risico van schade aan leidingen, kabels en de bodem bij de plaatsing van de voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie reeds is onderzocht.

Ten gevolge van het nieuwe zevende lid geldt voor deze categorie wel dat de inspecteur-generaal der mijnen vooraf moet worden geïnformeerd zodat op een doeltreffende wijze toezicht kan worden gehouden op de activiteiten die met de mijnbouwinstallatie verricht zullen worden. Het gebruik van een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie is alleen aanvaardbaar als de technische integriteit van te voren vaststaat. Indien de mijnbouwinstallatie op een winningslocatie wordt geplaatst moet de verklaring van de onafhankelijke deskundige gelijktijdig met de melding aan de inspecteur-generaal der mijnen worden overgelegd. Tenslotte is aan artikel 55 een achtste lid toegevoegd teneinde te regelen dat ook de plaatsing van een voor de opslag bestemde mijnbouwinstallatie verboden is zonder instemming van de Minister van Economische Zaken. In de toelichting op de onderdelen N, O en V wordt ingegaan op de achtergrond van deze wijziging.

Onderdelen N, O en V

In de Mijnbouwwet zijn regels opgenomen voor de opsporing en winning van delfstoffen en aardwarmte en de opslag van stoffen. Deze regels gelden zowel voor activiteiten op het land als die in het oppervlaktewater. Hoewel opslagactiviteiten in oppervlaktewater thans niet plaatsvinden is het wenselijk om met de mogelijkheid hiervan in de toekomst rekening te houden. De eisen die in de artikelen 53, 53a, 55, 56, 60, 62 en 85 aan de installaties voor winning (en opsporing) worden gesteld zijn op gelijke wijze van toepassing op mijnbouwinstallaties die voor opslag van stoffen worden gebruikt.

Onderdeel P

Op grond van artikel 63, eerste lid, moet een subsea-installatie zijn voorzien van een beschermingsconstructie. In een aantal situaties is het aanbrengen van een beschermingsconstructie niet goed mogelijk. Men denke daarbij aan de situatie dat na een boring een boorgat tijdelijk wordt verlaten. In zo’n geval zijn andere maatregelen mogelijk ter voorkoming van schade, zoals het plaatsen van een boei ter markering van het boorgat. De mogelijkheid ontheffing te verlenen van de verplichting tot het plaatsen van een beschermingsconstructie is daarom gewenst. Uitgangspunt zal blijven dat een subsea-installatie en een tijdelijk verlaten boorgat worden afgedekt met een beschermingsconstructie.

Onderdeel Q

Door deze wijziging is geregeld dat bij het buiten gebruik stellen en het verwijderen van een mijnbouwinstallatie die geheel onder oppervlaktewater is gelegen, de uitvoerder verplicht is maatregelen te nemen ter voorkoming van schade, net zoals dit ten aanzien van andere mijnbouwinstallaties in artikel 58 geregeld is.

Onderdeel R

Door de wijziging van artikel 65 is het verplicht geworden bij de plaatsing van subsea-installaties gegevens omtrent de aanwezigheid van leidingen en kabels en gegevens omtrent de gesteldheid van de bodem en de aanwezigheid van obstakels in de onmiddellijke omgeving van de locatie te overleggen. Aldus is een omissie hersteld.

Onderdeel S

In artikel 66 is de verwijderingsplicht van subsea-installaties geregeld. Indien een dergelijke installatie is verwijderd doet de uitvoerder daarvan onmiddellijk schriftelijk mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen. Teneinde ervan verzekerd te zijn dat de subsea-installatie daadwerkelijk is verwijderd wordt de uitvoerder verplicht gegevens over te leggen. Daarbij kan worden gedacht aan informatie die de mijnbouwonderneming heeft verkregen in het kader van de verwijdering van de subsea-installatie.

Onderdeel T

Door de wijziging van artikel 67, tweede lid, behoeft het gebruik van een boorgat niet langer plaats te vinden in aanwezigheid van de uitvoerder. Dit stemt overeen met de praktijk dat winning van delfstoffen in veel gevallen «op afstand» plaatsvindt.

Onderdeel U

De Mijnbouwregeling bevat geen regels dan wel nadere regels ten aanzien van het in artikel 74 bedoelde werkprogramma voor zover het betreft het onderhouden van een boorgat. Aangezien het ook niet noodzakelijk is dergelijke regels in het leven te roepen, is deze delegatiebepaling op dit punt aangepast.

Onderdeel W

Ingevolge artikel 98, eerste lid, kan de Minister van Economische Zaken een vergunning voor een pijpleiding aangelegd in de territoriale zee of het continentaal plat wijzigen indien de feitelijk ligging van die pijpleiding afwijkt van de ligging zoals aangegeven in de vergunning. Verzuimd is evenwel te bepalen dat het verplicht is de gegevens omtrent de feitelijke ligging te verstrekken en binnen welke termijn dit dient te geschieden. Door deze wijziging geschiedt dit alsnog.

Onderdeel X

Als gevolg van de wijziging behoeft een lekkage op land en in de binnenwateren niet aan de Kustwacht gemeld te worden. Deze begrenzing sluit aan bij de taakstelling van de Kustwacht.

Onderdelen Y en Z

In de artikelen 109 en 110 wordt gesproken over «het opsporen van delfstoffen». Aangezien in de praktijk is gebleken dat er ook nuttige informatie vrijkomt bij andere mijnbouwactiviteiten dan bij het opsporen van delfstoffen, is de zinsnede «het opsporen van delfstoffen» vervangen door «het aanleggen, gebruiken, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat» (artikel 109) en «het aanleggen van een boorgat» (artikel 110).

Onderdeel AA

In artikel 113 wordt geregeld dat de uitvoerder jaarlijks informatie aan de Minister van Economische Zaken moet verstrekken. Deze informatie wordt onder meer gebruikt voor de tweejaarlijkse rapportage aan de Eerste en Tweede Kamer (artikel 125 Mijnbouwwet) en de jaarlijkse publicatie Olie en Gas in Nederland van het Ministerie van Economische Zaken. Niet geregeld is voor welke datum de informatie verstrekt moet zijn. Daarin wordt nu voorzien; de datum van 15 maart is gekozen, omdat op die datum de meeste gegevens over het voorgaande jaar bij maatschappijen aanwezig blijken te zijn.

Onderdeel BB

Een aantal redactionele onvolkomenheden wordt met deze wijzigingen hersteld.

Onderdelen CC en DD

Abusievelijk is in artikel 162, vijfde lid, en artikel 163, vijfde lid, verwezen naar off-shore vergunningen. Het betreft hier evenwel vergunningen die betrekking hebben op het land. Door de wijzigingen wordt naar de juiste vergunningen verwezen.

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 augustus 2007, nr. 155.

Naar boven