Besluit van 11 juni 2007 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg in verband met het vaststellen van de hoogte van het inkomen van de jeugdige waarboven de ouders geen ouderbijdrage zijn verschuldigd en van de categorieën van buiteninvorderingstelling

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 7 februari 2007, DJB/JZ-2720543, gedaan mede namens Onze Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering;

Gelet op de artikelen 71, eerste lid, onder e, en 73a van de Wet op de jeugdzorg en artikel III van de Wet van 15 juni 2006, tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg alsmede wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 2006, 356);

De Raad van State gehoord (advies van 15 februari 2007, no. W13.07.0032/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Jeugd en Gezin van 5 juni 2007, DJB/JZ-2744906;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 71 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 71a

Het bedrag per maand, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onder e, van de wet, wordt vastgesteld op € 226,89.

Artikel 71b

Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kan de verschuldigde ouderbijdrage slechts buiten invordering stellen indien het betreft een bijdrageplichtige die:

a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, artikel 21, onder a, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand;

b. een verstrekking ontvangt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft;

c. zak- en kleedgeld ontvangt op grond van artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden of;

d. rechtens zijn vrijheid is ontnomen en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt in een penitentiaire inrichting, in een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden, in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en geen inkomen heeft.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de onderdelen D en E van de Wet van 15 juni 2006, tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg alsmede wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 2006, 356) in werking treden.

ARTIKEL III

De onderdelen D en E van de Wet van 15 juni 2006 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg alsmede wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering treden in werking met ingang van 1 juli 2007.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad wordt geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 11 juni 2007

Beatrix

De Minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet

Uitgegeven de achtentwintigste juni 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige besluit voorziet in de maatregelen van bestuur die noodzakelijk zijn in verband met de Wet van 15 juni 2006 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 356). Daarnaast regelt dit besluit de gelijktijdige inwerkingtreding van deze wet met dit besluit (zie artikel II en III).

Het ontwerpbesluit is bekend gemaakt in de Staatscourant van 11 oktober 2006, Stcrt. 2006, 197 en tegelijkertijd aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Uit de bekendmaking zijn geen reacties voortgekomen.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (artikel 71a)

Ingevolge artikel 71 eerste lid, onder e, van de Wet op de jeugdzorg zijn ouders geen ouderbijdrage verschuldigd als het maandinkomen van de jeugdige een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag te boven gaat. Het ingevoegde artikel 71a stelt dit bedrag vast. Het bedrag van € 226,89 is ongewijzigd overgenomen uit de Wet op de jeugdzorg. Het bedrag kan worden bijgesteld in verband met inflatiecorrecties.

Onderdeel B (artikel 71b)

Op grond van artikel 73a van de Wet op de jeugdzorg heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de bevoegdheid om de betaling van de ouderbijdrage in bepaalde gevallen zelfstandig buiten invordering te stellen. Het LBIO kan daartoe overgaan als al bij voorbaat vaststaat dat betaling van een ouderbijdrage (vrijwel) onmogelijk is. In artikel 71b worden deze gevallen limitatief opgesomd.

Het gaat ten eerste om algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (onder a) die worden verstrekt aan alleenstaanden die, hoewel zij kinderen hebben, een uitkering als alleenstaande zonder kinderen ontvangen, omdat de kinderen uithuis zijn geplaatst. Dit kan ook het geval zijn als de bijdrageplichtige in een inrichting verblijft. Een inrichting is een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging van de aldaar verblijvende hulpbehoevenden of op het bieden van een slaapgelegenheid waarbij de mogelijkheid wordt geboden van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal (artikel 1, onder g, Wet werk en bijstand). Daarnaast gaat het om asielzoekers (onder b) en TBS-gestelden die zak- en kleedgeld ontvangen (onder c), die een in de onderdelen b of c genoemde uitkering ontvangen en gedetineerden, waaronder jeugdigen die jeugddetentie ondergaan en PIJ-ers (onder d). Onder categorie d vallen ook degenen die zijn opgenomen in een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden en die geen zak- en kleedgeld ontvangen op grond van Reglement verpleging ter beschikking gestelden. Het betreft ook patiënten die met een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen zijn opgenomen.

Voor alle categorieën geldt dat zij daarnaast geen (ander) inkomen mogen hebben, zoals bijvoorbeeld een inkomen uit vermogen. Indien zij wel een ander inkomen hebben, staat immers niet bij voorbaat vast dat zij geen ouderbijdrage kunnen betalen. Om deze reden is met zoveel woorden in de onderdelen b en d opgenomen dat er geen sprake mag zijn van ander inkomen. Onder a en c is deze toevoeging niet noodzakelijk, omdat de vermogenstoets bij toekenning van de algemene bijstand reeds wordt uitgevoerd en het Reglement verpleging ter beschikking gestelden bepaalt dat slechts zak- en kleedgeld mag worden toegekend indien de ter beschikking gestelde geen inkomen heeft.

De besluiten van het LBIO om ouders een ouderbijdrage op te leggen of buiten invordering te stellen, zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat bezwaar en beroep voor de ouders en eventuele belanghebbenden openstaat tegen deze besluiten. Het LBIO heeft aangegeven, dat er op jaarbasis sprake is van gemiddeld 20 bezwaarschriften. Daarnaast wordt 1 à 2 keer per jaar beroep ingesteld bij de administratieve rechter.

Indien een ouder bijvoorbeeld van mening is dat hij valt onder één van de categorieën van buiteninvorderingstelling, kan hij onder overlegging van de bewijsstukken een aanvraag doen voor het buiten invordering stellen van de aan hem opgelegde ouderbijdrage. Tegen een eventueel negatief besluit van het LBIO kan hij bezwaar aantekenen en eventueel daarna beroep instellen. Het LBIO kan zo nodig met een beroep op artikel 74, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, via het bureau jeugdzorg inlichtingen vragen die nodig zijn voor de vaststelling en inning van de ouderbijdrage.

Dit besluit heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven.

Artikelen II en III

Het is noodzakelijk dat dit besluit gelijktijdig met de onderdelen D en E van de Wet van 15 juni 2006 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 2006, 356) in werking treden, omdat de wet zonder dit besluit niet in werking kan treden («verplicht amvb»). Artikel III regelt de inwerkingtreding van de wet op 1 juli 2007, artikel II de inwerkingtreding van het besluit gelijktijdig met die van de wet.

De Minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven