Besluit van 28 december 2006, houdende regels inzake elektromagnetische compatibiliteit van uitrusting

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Minister van Economische Zaken van 5 september 2006, nr. WJZ 6062957;

Gelet op richtlijn nr. 2004/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 (PbEG L 390) betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit en tot intrekking van Richtlijn 89/336/EEG, alsmede op het Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 3/2006, van 27 januari 2006 (PbEG L 92) tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-Overeenkomst, artikel 3, tweede lid en de sectorbijlage betreffende elektromagnetische compatibiliteit van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika (PbEG 1999, L 31), artikel II, derde lid en de sectorbijlage betreffende elektromagnetische compatibiliteit van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning tussen de Europese Gemeenschap en Canada (PbEG 1998, L 280), artikel 2, tweede lid, en de sectorbijlage betreffende elektromagnetische compatibiliteit van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling, certificaten en markeringen tussen de Europese Gemeenschap en Australië (PbEG 1998, L 229), artikel 2, tweede lid en de sectorbijlage betreffende elektromagnetische compatibiliteit van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland (PbEG 1998, L 229), artikel 1 en bijlage 1, Hoofdstuk 9, betreffende elektromagnetische compatibiliteit van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling tussen de Europese Gemeenschap en Zwitserland (PbEG 2002, L 114), en op de artikelen 10.1, tweede lid, 10.2, eerste lid, 10.3, 10.4, 10.6 en artikel 10.7 van de Telecommunicatiewet;

De Raad van State gehoord (advies van 16 oktober 2006, nr. W10.060377/II);

Gezien het nader rapport van de Minister van Economische Zaken van 20 december 2006, nr. WJZ 6108521;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN EN TOEPASSINGSBEREIK

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Telecommunicatiewet;

b. richtlijn nr. 2004/108/EG: richtlijn nr. 2004/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit en tot intrekking van Richtlijn 89/336/EEG (PbEG L 390);

c. richtlijn nr. 1999/5/EG: richtlijn nr. 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PbEG L 91);

d. elektromagnetische storing: elk elektromagnetisch verschijnsel dat een verslechtering van de prestaties van uitrusting kan veroorzaken, waaronder een elektromagnetische ruis, een ongewenst signaal of een wijziging in het voortplantingsmilieu;

e. ongevoeligheid: het vermogen van uitrusting om in aanwezigheid van een elektromagnetische storing te kunnen functioneren zoals beoogd zonder verslechtering van prestaties;

f. elektromagnetische omgeving: het geheel van waarneembare elektromagnetische verschijnselen op een bepaalde locatie;

g. elektromagnetische compatibiliteit: het vermogen van uitrusting om op bevredigende wijze in haar elektromagnetische omgeving te functioneren zonder zelf elektromagnetische storing te veroorzaken die ontoelaatbaar is voor andere uitrusting in die omgeving;

h. lidstaat: staat die lid is van de Europese Unie;

i. derde land: land dat partij is bij een bij ministeriële regeling genoemde overeenkomst;

j. geharmoniseerde norm: technische specificatie die door een erkende Europese normalisatie-instelling, in opdracht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en in overeenstemming met de procedures van de notificatierichtlijn, is goedgekeurd;

k. EG-verklaring van overeenstemming: document waarin degene die een apparaat in de handel brengt verklaart dat het apparaat voldoet aan de voorschriften van richtlijn nr. 2004/108/EG en dat is opgesteld volgens bijlage IV, punt 2, van richtlijn nr. 2004/108/EG;

l. CE-markering: markering als bedoeld in bijlage V, eerste en tweede alinea, van richtlijn nr. 2004/108/EG;

m. aangemelde instantie: instantie die voor het uitvoeren van conformiteitsbeoordelingsprocedures als bedoeld in bijlage III van richtlijn nr. 2004/108/EG is aangewezen

1°. door een lidstaat die de instantie op grond van artikel 12 van richtlijn nr. 2004/108/EG heeft aangemeld,

2°. door een staat, niet zijnde een lidstaat, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte die de instantie op grond van artikel 12 van richtlijn nr. 2004/108/EG heeft aangemeld, of

3°. in het kader van een bij ministeriële regeling genoemde overeenkomst, door de aanwijzende autoriteit in een derde land.

Artikel 2

Het bij of krachtens dit besluit bepaalde is niet van toepassing op uitrusting als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van richtlijn nr. 2004/108/EG.

Artikel 3

De verplichtingen die bij of krachtens dit besluit worden opgelegd aan degene die een apparaat in de handel brengt, zijn eveneens van toepassing op de in Nederland gevestigde vertegenwoordigers van deze persoon.

HOOFDSTUK 2 UITRUSTING

Artikel 4

  • 1. Uitrusting voldoet aan de eisen, bedoeld in bijlage I onder 1, van richtlijn nr. 2004/108/EG.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, voldoet een vaste installatie aan de eisen, bedoeld in bijlage I onder 2, van richtlijn nr. 2004/108/EG.

  • 3. Voor zover voor uitrusting een eis als bedoeld in het eerste of tweede lid op meer specifieke wijze is vastgesteld, is de eis, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet van toepassing op die uitrusting.

Artikel 5

  • 1. Het is verboden uitrusting die niet voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 4, tentoon te stellen of te demonstreren, tenzij

    a. het tentoonstellen of demonstreren plaatsvindt tijdens handelsbeurzen, tentoonstellingen of soortgelijke evenementen, en

    b. deze uitrusting is voorzien van een zichtbaar teken dat aangeeft dat de uitrusting niet in de handel mag worden gebracht of mag worden verhandeld zolang deze uitrusting niet voldoet aan de eisen in dit besluit.

  • 2. Uitrusting als bedoeld in het eerste lid mag slechts worden gedemonstreerd indien passende maatregelen zijn genomen om elektromagnetische storing te voorkomen.

Artikel 6

  • 1. Uitrusting wordt vermoed te voldoen aan één of meer van de in artikel 4, eerste en tweede lid, bedoelde eisen, indien is voldaan aan de met betrekking tot richtlijn nr. 2004/108/EG vastgestelde geharmoniseerde normen of delen daarvan, die betrekking hebben op de desbetreffende eisen.

  • 2. Van een vermoeden van overeenstemming als bedoeld in het eerste lid is slechts sprake indien de referentienummers van de bij de conformiteitsbeoordelingsprocedure gehanteerde geharmoniseerde normen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en deze normen van kracht zijn.

HOOFDSTUK 3 APPARATEN

Paragraaf 3.1 Conformiteitsbeoordeling

Artikel 7

Degene die een apparaat in de handel brengt, voldoet aan de in artikel 8 of artikel 9 bedoelde verplichtingen inzake de conformiteitsbeoordeling.

Artikel 8

  • 1. Een apparaat wordt aan een op relevante verschijnselen gebaseerde elektromagnetische compatibiliteitsbeoordeling onderworpen. Bij deze beoordeling wordt rekening gehouden met alle normaal beoogde gebruikscondities.

  • 2. De juiste toepassing van alle relevante geharmoniseerde normen waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, wordt beschouwd als gelijkwaardig aan het uitvoeren van een elektromagnetische compatibiliteitsbeoordeling.

  • 3. Indien een apparaat verschillende configuraties kan aannemen, dan bevestigt de elektromagnetische compatibiliteitsbeoordeling dat het apparaat in alle mogelijke configuraties die door de fabrikant worden aangegeven als representatief voor het beoogde gebruik, voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste lid.

  • 4 Er wordt technische documentatie opgesteld die aantoont dat het apparaat voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste lid. De technische documentatie wordt opgesteld volgens bijlage IV, punt 1, van richtlijn nr. 2004/108/EG.

  • 5. Degene die een apparaat in de handel brengt, houdt de technische documentatie ter beschikking van Onze Minister gedurende ten minste tien jaar na de datum waarop het apparaat voor het laatst is vervaardigd.

  • 6. Er wordt een EG-verklaring van overeenstemming opgesteld, aan de hand waarvan de overeenstemming van een apparaat met de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt aangetoond. De EG-verklaring van overeenstemming wordt opgesteld volgens de bepalingen van bijlage IV, punt 2, van richtlijn nr. 2004/108/EG.

  • 7. Degene die een apparaat in de handel brengt, houdt de EG-verklaring van overeenstemming ter beschikking van Onze Minister gedurende ten minste tien jaar na de datum waarop het apparaat voor het laatst is vervaardigd.

Artikel 9

  • 1. In aanvulling op de procedure, bedoeld in artikel 8, kan degene die een apparaat in de handel brengt, een aangemelde instantie inschakelen.

  • 2. Indien in aanvulling op artikel 8 een aangemelde instantie wordt ingeschakeld, wordt de technische documentatie voorgelegd aan de aangemelde instantie, met het verzoek om een beoordeling, waarbij tevens wordt aangegeven welke aspecten van de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, beoordeeld moeten worden.

  • 3. De aangemelde instantie onderzoekt de technische documentatie en beoordeelt of die documentatie naar behoren aantoont dat aan de door haar te beoordelen eisen, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, is voldaan. Indien wordt bevestigd dat het apparaat daarmee in overeenstemming is, geeft de aangemelde instantie een verklaring af die de overeenstemming van het apparaat bevestigt. De verklaring blijft beperkt tot de door haar beoordeelde aspecten van de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid.

  • 4. De verklaring van de aangemelde instantie wordt gevoegd bij de technische documentatie, bedoeld in artikel 8, derde lid.

Artikel 10

  • 1. Een apparaat waarvan de overeenstemming met dit besluit is vastgesteld volgens de procedure van artikel 8 of 9, is voorzien van de CE-markering die deze overeenstemming bevestigt.

  • 2. Degene die een apparaat in de handel brengt, brengt de CE-markering aan op het apparaat of op het gegevensplaatje. Wanneer echter de aard van het apparaat dat niet toelaat of niet rechtvaardigt, wordt de CE-markering aangebracht op de verpakking, voor zover deze bestaat, en op de begeleidende documenten.

  • 3. Indien het apparaat met betrekking tot andere aspecten onder andere richtlijnen valt die voorzien in het aanbrengen van de CE-markering, geeft deze markering aan dat het apparaat ook aan deze andere richtlijnen voldoet.

  • 4. Indien in een richtlijn als bedoeld in het derde lid gedurende een overgangsperiode de keuze van de toe te passen regeling aan de fabrikant wordt gelaten, geeft de CE-markering alleen aan dat aan de door de fabrikant toegepaste richtlijn wordt voldaan.

    In dat geval worden de in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte referenties van de toegepaste richtlijnen vermeld in de door de richtlijn vereiste documenten, handleidingen of gebruiksaanwijzingen die bij het apparaat zijn gevoegd.

Artikel 11

  • 1. Het is verboden tekens aan te brengen op het apparaat, de verpakking, of de gebruiksaanwijzing, die met de CE-markering kunnen worden verward.

  • 2. Andere dan de in het eerste lid bedoelde tekens mogen worden aanbracht op het apparaat, de verpakking, of de gebruiksaanwijzing, op voorwaarde dat dit niet ten koste gaat van de zichtbaarheid of de leesbaarheid van de CE-markering.

Paragraaf 3.2 Informatie

Artikel 12

  • 1. Elk apparaat wordt geïdentificeerd met behulp van een type-, partij-, serienummer of andere informatie aan de hand waarvan het apparaat kan worden geïdentificeerd.

  • 2. Bij elk apparaat worden de naam en het adres van de fabrikant gevoegd en indien deze niet in de Europese Unie is gevestigd de naam en het adres van diens gevolmachtigde of van de persoon in de Europese Unie die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van het apparaat.

  • 3. Degene die een apparaat in de handel brengt, verstrekt informatie over specifieke voorzorgsmaatregelen die tijdens de assemblage, de installatie, het onderhoud of het gebruik van het apparaat moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat het apparaat bij ingebruikname voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste lid.

  • 4. Een apparaat waarvan de overeenstemming met de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, in woongebieden niet gegarandeerd kan worden, gaat vergezeld van een duidelijke aanduiding van deze gebruiksbeperkingen, waar nodig ook op de verpakking.

  • 5. De informatie die nodig is om het apparaat overeenkomstig haar bestemming te kunnen gebruiken, wordt vermeld in de instructies die het apparaat vergezellen.

Paragraaf 3.3 Apparaten bestemd voor integratie in vaste installaties

Artikel 13

De artikelen 4, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 zijn niet van toepassing op een apparaat dat bestemd is om in een bepaalde vaste installatie te worden geïntegreerd en anderszins niet in de handel verkrijgbaar is.

Artikel 14

  • 1. In gevallen als bedoeld in artikel 13 wordt de vaste installatie in de begeleidende documentatie beschreven, met vermelding van de eigenschappen ervan in verband met de elektromagnetische compatibiliteit en van de voorzorgsmaatregelen die moeten worden genomen om het apparaat in de vaste installatie in te bouwen, teneinde de overeenstemming van de desbetreffende installatie niet aan te tasten.

  • 2. Voorts wordt in de documentatie de informatie opgenomen, bedoeld in artikel 12, eerste en tweede lid.

HOOFDSTUK 4 VASTE INSTALLATIES

Artikel 15

  • 1. De goede technologische praktijken volgens welke een vaste installatie geïnstalleerd wordt, worden gedocumenteerd.

  • 2. De voor de conformiteit van de vaste installatie verantwoordelijke persoon houdt de desbetreffende documentatie, zolang de vaste installatie in bedrijf is, voor toezicht op de naleving ter beschikking van Onze Minister.

Artikel 16

  • 1. Indien er aanwijzingen zijn dat de vaste installatie niet voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 4, in het bijzonder indien sprake is van klachten over storing die door de vaste installatie zou worden veroorzaakt, kan Onze Minister eisen dat de persoon die verantwoordelijk is voor de conformiteit van de vaste installatie met de eisen bedoeld in artikel 4, bewijs van overeenstemming van de vaste installatie levert.

  • 2. Indien het in het eerste lid bedoelde bewijs niet afdoende is, kan Onze Minister een beoordeling inleiden.

  • 3. Indien Onze Minister vaststelt dat de vaste installatie niet voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 4, kan hij passende maatregelen opleggen om de vaste installatie in overeenstemming te brengen met die eisen.

HOOFDSTUK 5 AANWIJZING VAN AANGEMELDE INSTANTIES

Artikel 17

  • 1. Onze Minister kan een instantie aanwijzen voor het uitvoeren van de in artikel 9 bedoelde taken, indien uit de aanvraag tot aanwijzing volgt dat de instantie blijkens accreditatie aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN 45011.

  • 2. Onze Minister kan de aanwijzing beperken tot daarbij te omschrijven categorieën van apparaten of aspecten van de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid.

Artikel 18

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een aanvraag tot aanwijzing als bedoeld in artikel 17 wordt ingediend.

Artikel 19

  • 1. Onze Minister kan de aanwijzing intrekken, indien:

    a. de aangemelde instantie dit verzoekt, of

    b. de aangemelde instantie niet langer voldoet aan de norm, bedoeld in artikel 17, eerste lid.

  • 2. Indien een aangemelde instantie een verklaring als bedoeld in artikel 9, derde lid, afgeeft en vervolgens vast komt te staan dat het betreffende apparaat niet voldoet aan de door de instantie beoordeelde eisen, kan Onze Minister passende maatregelen nemen.

HOOFDSTUK 6 SPECIALE MAATREGELEN VOOR CONFORME UITRUSTING

Artikel 20

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over speciale maatregelen betreffende de ingebruikneming of het gebruik van uitrusting die voldoet aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde voorschriften. Deze regels betreffen:

a. maatregelen om een bestaand of te verwachten probleem in verband met elektromagnetische compatibiliteit op een bepaalde locatie te verhelpen;

b. maatregelen die om veiligheidsredenen genomen worden om openbare elektronische communicatienetwerken of apparaten die naar hun aard bestemd zijn voor het zenden of ontvangen van radiocommunicatiesignalen te beschermen, indien deze worden gebruikt voor veiligheidsdoeleinden in duidelijk gedefinieerde spectrumsituaties.

HOOFDSTUK 7 VERHANDELEN VAN UITRUSTING

Artikel 21

  • 1. Het verbod om uitrusting te verhandelen, bedoeld in artikel 10.1, eerste lid van de wet, geldt niet indien wordt voldaan aan de verplichtingen in de artikelen 8, vijfde en zevende lid, 9, vierde lid, 10, 12, 14 en 15 van dit besluit, betreffende het beschikbaar hebben van documenten, het aanbrengen van markeringen en het verschaffen van informatie.

  • 2. Indien wordt geconstateerd dat in de handel gebrachte uitrusting niet voldoet aan artikel 4, eerste en tweede lid, ondanks de aanwezigheid van de in artikel 10, eerste lid, bedoelde markering en van de aanwezigheid van documenten, wordt hiervan schriftelijk mededeling gedaan aan de betrokkene.

  • 3. Onze Minister maakt de constatering, bedoeld in het tweede lid, zo spoedig mogelijk bekend in de Staatscourant.

  • 4. Met ingang van de dag na de datum van bekendmaking is het verboden om de betreffende uitrusting te verhandelen.

HOOFDSTUK 8 BEHANDELING VAN KLACHTEN

Artikel 22

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld inzake de behandeling van klachten over elektromagnetische storing, ondervonden van het gebruik van uitrusting.

HOOFDSTUK 9 HANDELSRECLAME

Artikel 23

Het is verboden handelsreclame te maken voor uitrusting die niet voldoet aan de eisen van dit besluit en waarvan het in de handel brengen of het verhandelen op grond van artikel 10.1, eerste lid van de wet is verboden.

HOOFDSTUK 10 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 24

Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling storingsklachten op artikel 20 van het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 en op artikel 22 van dit besluit.

Artikel 25

1. Het Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2001 wordt ingetrokken.

2. Het Besluit vaststelling EMC-normen 1998 wordt ingetrokken.

Artikel 26

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 27

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2007.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 28 december 2006

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

J. G. Wijn

Uitgegeven de achttiende januari 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

Het Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2007 is gebaseerd op de Telecommunicatiewet en vervangt het Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2001.

Richtlijn 2004/108/EG

Het onderhavige besluit strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2004/108/EG (hierna: de richtlijn) van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 (PbEG L 390) betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit en tot intrekking van Richtlijn 89/336/EEG. De richtlijn strekt tot harmonisatie van de voorschriften van de lidstaten met betrekking tot elektromagnetische compatibiliteit van uitrusting (zijnde apparaten en vaste installaties), met het oog op het tot stand brengen van een gemeenschappelijke markt voor uitrusting. De richtlijn behelst een algehele herziening van richtlijn nr. 89/336/EEG van de Raad van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit (PbEG L 139). Richtlijn 89/336/EEG wordt ingetrokken door de richtlijn.

De inhoud en werking van de richtlijn is reeds uitgebreid toegelicht in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van de richtlijn.1 Dit besluit regelt de nadere implementatie van de richtlijn.

De richtlijn behoort tot de categorie van richtlijnen die gestoeld is op de zogenaamde «nieuwe aanpak» van harmonisatie. Kort gezegd houdt dit in dat de richtlijn algemeen geformuleerd is en dat er geen gedetailleerde technische specificaties in zijn uitgewerkt.2

De richtlijn bevat eisen aan uitrusting op het gebied van elektromagnetische compatibiliteit en harmoniseert de procedure ter beoordeling van de conformiteit van uitrusting met deze eisen.

Elektromagnetische compatibiliteit

Onder elektromagnetische compatibiliteit (EMC) wordt verstaan het vermogen van uitrusting om op bevredigende wijze in haar elektromagnetische omgeving te functioneren zonder zelf elektromagnetische storing te veroorzaken die ontoelaatbaar is voor andere uitrusting in die omgeving. Het gaat dus om de invloed van de elektromagnetische omgeving op uitrusting en omgekeerd de invloed van deze uitrusting op zijn elektromagnetische omgeving. De bedoeling van regels over elektromagnetische compatibiliteit is er voor te zorgen dat storing die door uitrusting veroorzaakt kan worden zoveel mogelijk beperkt blijft en dat uitrusting zelf een passend niveau van immuniteit voor storing heeft, zodat uitrusting kan functioneren zoals bedoeld, zonder beïnvloed te worden door andere uitrusting.

Reikwijdte

Dit besluit bevat voorschriften voor uitrusting. Hieronder vallen apparaten en vaste installaties (artikel 1, onderdeel gg, van de Telecommunicatiewet).

De richtlijn, en daarmee dit besluit, is niet van toepassing op uitrusting als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van de richtlijn. Daarmee vallen niet onder dit besluit: uitrusting die valt onder richtlijn nr. 1999/5/EG, luchtvaartproducten, onderdelen en uitrustingsstukken als bedoeld in verordening EG nr. 1592/2002, bepaalde radioapparatuur die wordt gebruikt door radioamateurs, en uitrusting die vanwege de inherente aard van haar fysische eigenschappen geen risico vormt op het gebied van elektromagnetische compatibiliteit. In de toelichting bij artikel 2 wordt hier verder op ingegaan.

Apparaten of systemen voor de luchtverkeersafhandeling, die nog wel onder het Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2001 vielen, zijn per 20 oktober 2005 onder richtlijn nr. 1999/5/EG gebracht door ze te schrappen uit bijlage I van die richtlijn, en vallen daarmee buiten de werking van dit besluit.

Opzet van dit besluit

Hoofdstuk 2 bevat eisen aan uitrusting. Apparaten moeten voldoen aan de eisen van artikel 4, eerste lid. Vaste installaties moeten voldoen aan de eisen van artikel 4, eerste en tweede lid. Deze eisen worden in artikel 5 en bijlage I van de richtlijn ook wel aangeduid als de «essentiële eisen». Het voldoen aan de relevante geharmoniseerde normen geeft een vermoeden van overeenstemming met de essentiële eisen in artikel 4, eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 3 geeft regels voor apparaten. De overeenstemming van een apparaat met de essentiële eisen moet worden vastgesteld volgens de conformiteitsbeoordelingsprocedures van paragraaf 3.1. Apparaten moeten worden voorzien van een CE-markering die de conformiteit met dit besluit bevestigt. Apparaten moeten zijn voorzien van informatie volgens de regels van paragraaf 3.2. Paragraaf 3.3 bevat regels voor apparaten die bestemd zijn om in een bepaalde vaste installatie te worden geïntegreerd en anderszins niet in de handel verkrijgbaar zijn.

Hoofdstuk 4 geeft regels voor vaste installaties. Vaste installaties zijn samengesteld, geïnstalleerd en bestemd voor permanent gebruik op een vooraf vastgestelde locatie.

Vaste installaties circuleren derhalve niet in de Europese Gemeenschap. Gelet op hun aard kunnen zij in veel gevallen niet eenvoudig aan een conformiteitsbeoordelingsprocedure worden onderworpen. Voor vaste installaties geldt een ander regime dan voor apparaten. Ze hoeven niet aan een conformiteitsbeoordelingsprocedure te worden onderworpen, maar moeten worden geïnstalleerd volgens goede technologische praktijken. Deze moeten worden gedocumenteerd. Vanwege hun specifieke eigenschappen is er voor vaste installaties geen CE-markering of verklaring van overeenstemming nodig.

Hoofdstuk 5 behandelt de aanwijzing van aangemelde instanties die ingeschakeld kunnen worden in het kader van de conformiteitsbeoordeling van apparaten.

De Hoofdstukken 6 tot en met 9 regelen diverse losse onderwerpen. Het betreft een grondslag voor speciale maatregelen voor conforme uitrusting (hoofdstuk 6), het verhandelen van uitrusting (hoofdstuk 7), de behandeling van klachten (hoofdstuk 8) en handelsreclame (hoofdstuk 9). De hoofdstukken 7, 8 en 9 vormen nationaal beleid ter bevordering van een goede uitvoering van de richtlijn.

Conformiteitsbeoordeling bij apparaten

Uitgangspunt van de richtlijn is dat degene die een apparaat in de handel brengt, verantwoordelijk is voor de overeenstemming (of conformiteit) van dat apparaat met de eisen van artikel 4, eerste lid. Voor de beoordeling van de conformiteit bestaat de keuze uit twee conformiteitsbeoordelingsprocedures (artikel 7). Deze twee procedures zijn opgenomen in artikel 8 en 9 van het besluit, die een implementatie zijn van bijlagen II en III van de richtlijn. Ten aanzien van de toepassing van deze procedures geldt het volgende.

Artikel 8 (bijlage II van de richtlijn) behelst de procedure van interne productiecontrole. Degene die een apparaat in de handel brengt, is geheel zelf verantwoordelijk voor het (doen of laten) uitvoeren van deze procedure. Hij mag de conformiteitsbeoordelingsprocedure feitelijk zelf uitvoeren, maar mag er ook op toezien dat deze procedure deugdelijk is uitgevoerd door de fabrikant (zie ook de toelichting bij artikel 7). Bij de in artikel 8 bedoelde conformiteitsbeoordelingsprocedure wordt geen aangemelde instantie ingeschakeld.

Degene die een apparaat in de handel brengt, draagt er zorg voor en verklaart dat het apparaat voldoet aan het bij of krachtens dit besluit bepaalde. Ten bewijze daarvan wordt technische documentatie opgesteld, die aantoont dat het apparaat voldoet aan de essentiële eisen. Verder wordt voorzien in een EG-verklaring van conformiteit en wordt in principe op elk apparaat de CE-markering aangebracht (artikel 10, lid 2 laat de mogelijkheid open dat dit in sommige gevallen niet op het apparaat zelf, maar op de verpakking gebeurt). Degene die een apparaat in de handel brengt, is verplicht om de technische documentatie en de EG-verklaring van conformiteit van het apparaat ter beschikking te houden van de toezichthoudende instantie (Agentschap Telecom) gedurende een periode van tien jaar, te rekenen vanaf de datum dat het laatste apparaat de fabriek heeft verlaten.

Artikel 9 (bijlage III van de richtlijn) is de procedure van interne productiecontrole uit artikel 8, aangevuld met een onderzoek door een aangemelde instantie. In aanvulling op de procedure van bijlage II kan degene die een apparaat in de handel brengt ervoor kiezen een aangemelde instantie in te schakelen. De aangemelde instantie onderzoekt de technische documentatie en kijkt of die naar behoren aantoont dat aan de door haar te beoordelen eisen uit artikel 4, eerste lid, wordt voldaan.

Indien een apparaat aan de toepasselijke geharmoniseerde normen voldoet, dan wordt aangenomen dat er sprake is van overeenstemming van dat apparaat met de eisen van artikel 4, eerste lid, waarop deze geharmoniseerde normen betrekking hebben. Er wordt in dat geval gesproken van een «vermoeden van overeenstemming met de essentiële eisen».

Een geharmoniseerde norm is een norm die door een erkende Europese normalisatie-instelling, zoals ETSI, CEN of CENELEC, in opdracht van de Commissie en in overeenstemming met de procedures van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204), is goedgekeurd (artikel 1, onderdeel j). De toepassing van de geharmoniseerde normen is een invulling van de conformiteitsbeoordeling uit artikel 8. De toepassing van deze normen is niet verplicht. De overeenstemming met de essentiële eisen kan ook langs andere weg worden aangetoond, namelijk door het apparaat te onderwerpen aan een op relevante verschijnselen gebaseerde elektromagnetische compatibiliteitsbeoordeling.

Degene die een apparaat in de handel brengt, kan voor het beoordelen van de conformiteit van het apparaat met artikel 4, eerste lid, dus in feite vier wegen bewandelen:

1. het uitvoeren van een interne productiecontrole met gebruikmaking van geharmoniseerde normen;

2. het uitvoeren van een interne productiecontrole zonder volledige toepassing van de geharmoniseerde normen, door gebruikmaking van een op relevante verschijnselen gebaseerde elektromagnetische compatibiliteitsbeoordeling;

3. het uitvoeren van een interne productiecontrole met gebruikmaking van geharmoniseerde normen, aangevuld met een beoordeling door een aangemelde instantie;

4. het uitvoeren van een interne productiecontrole zonder volledige toepassing van de geharmoniseerde normen, door gebruikmaking van een op relevante verschijnselen gebaseerde elektromagnetische compatibiliteitsbeoordeling, aangevuld met een beoordeling door een aangemelde instantie.

Overeenkomsten inzake wederzijdse erkenning

Het besluit strekt eveneens tot gedeeltelijke implementatie van een aantal overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en derde landen, inzake de wederzijdse erkenning van conformiteitsbeoordeling. Het besluit behelst de implementatie van de bepalingen uit deze overeenkomsten die zien op de wederzijdse erkenning van de conformiteitsbeoordeling inzake elektromagnetische compatibiliteit.

Bij ministeriële regeling worden de desbetreffende overeenkomsten genoemd. Indien nieuwe overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en derde landen worden afgesloten, dan worden deze voor wat betreft de EMC-aspecten geïmplementeerd door ze op te nemen in de ministeriële regeling. Indien er nieuwe regels nodig zijn ter implementatie, dan gebeurt dit op grond van artikel 10.4 van de Telecommunicatiewet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

De implementatie van de relevante artikelen en sectorbijlagen uit de overeenkomsten houdt in dat degene die een apparaat in de Europese Unie in de handel brengt en kiest voor het uitvoeren van de conformiteitsbeoordelingsprocedure bedoeld in artikel 9, daarbij een instantie mag inschakelen die is gevestigd in één van de derde landen waarmee de Europese Gemeenschap een overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van conformiteitsbeoordeling heeft gesloten. Deze toetst of de technische documentatie naar behoren aantoont dat aan de richtlijn is voldaan. Hiermee wordt beoogd om de handel tussen de lidstaten van de Europese Unie en de desbetreffende derde landen te vergemakkelijken.

Toezicht en handhaving

Het toezicht op de naleving van dit besluit berust bij Agentschap Telecom (artikel 15.1, eerste lid, onderdeel e van de Telecommunicatiewet jo. Besluit aanwijzing toezichthouders telecommunicatiewet).

Agentschap Telecom kan gebruik maken van de bevoegdheden genoemd in artikel 15.2 van de Telecommunicatiewet, eerste lid (bestuursdwang), 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (last onder dwangsom) en 15.4 van de Telecommunicatiewet (bestuurlijke boete). Deze bevoegdheden kunnen worden gebruikt bij niet naleving van regels bij of krachtens dit besluit.

Indien op een apparaat een CE-markering is aangebracht, maar het apparaat niet in overeenstemming is met de eisen waarvan de CE-markering het teken van conformiteit is, dan kan de Minister van Economische Zaken (hierna: de minister) (namens hem Agentschap Telecom) passende maatregelen nemen om een apparaat uit de handel te nemen, het op de markt brengen of de ingebruikname te verbieden, of het vrije verkeer ervan te beperken. Dit zijn de zogenaamde vrijwaringsmaatregelen, die zijn genoemd in artikel 10 van de richtlijn. Deze bevoegdheid volgt uit artikel 15.2 jo. 15.1, eerste lid, onderdeel e van de Telecommunicatiewet. Voor de toepassing van deze bevoegdheid (bestuursdwang) gelden de eisen van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 15.17 van de Telecommunicatiewet. In dit verband is de minister gehouden eerst degene die een apparaat in de handel brengt de gelegenheid te bieden het apparaat alsnog in overeenstemming te brengen. Daarmee wordt invulling gegeven aan artikel 8, vierde lid, van de richtlijn.

Artikel 11 van de richtlijn biedt procedurele waarborgen voor besluiten tot het uit de handel nemen, verbieden of beperken van het in de handel brengen van apparaten. Deze gelden op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 15.17 van de Telecommunicatiewet geeft in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht invulling aan artikel 11, tweede lid, van de richtlijn.

Daarnaast is overtreding van het bij of krachtens artikel 10.1, 10.2, 10.6 en 10.7 van de Telecommunicatiewet bepaalde een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten dat strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd.

Bij het toezicht zal rekening worden gehouden met de meest recente uitleg van de Europese Commissie over de nieuwe aanpak-richtlijnen. (de zgn. Blue Guide, «Guide to the implementation of directives based on the new approach and the global approach», te vinden op http://ec.europa.eu/enterprise/newapproach/legislation/guide/index.htm).

Relatie met andere wet- en regelgeving

Evenals reeds bij het Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2001 het geval was, is bij de systematiek van het besluit gekeken naar het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007, dat samenhangende, maar verschillende onderwerpen regelt en eveneens op hoofdstuk 10 van de wet is gebaseerd.

Er zijn verschillende soorten uitrusting die zowel onder de reikwijdte van een bijzondere richtlijn, als onder de reikwijdte van deze richtlijn vallen, omdat ze voldoen aan beide definities. Een voorbeeld hiervan zijn medische hulpmiddelen, die moeten voldoen aan richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (Pb L 169). In dat geval moet er in de bijzondere richtlijn en de nationale implementatieregelgeving gekeken worden in hoeverre er eisen betreffende elektromagnetische compatibiliteit gelden. Die eisen gelden op grond van artikel 4 in aanvulling op de eisen uit dit besluit. De bijzondere richtlijn en nationale implementatieregelgeving geeft aan welke procedure gevolgd moet worden voor de beoordeling van de conformiteit van de betreffende uitrusting met de essentiële eisen. Daarin brengt de richtlijn geen verandering. Indien de bijzondere richtlijn aangeeft dat voor de beoordeling van de conformiteit de procedure van richtlijn 2004/108/EG gevolgd mag worden (veelal zal hier nog een verwijzing naar richtlijn 89/336/EEG zijn opgenomen, hetgeen op grond van artikel 14 van de richtlijn geldt als een verwijzing naar richtlijn 2004/108/EG), dan mag op grond van de bijzondere richtlijn de procedure van artikel 8 of 9 van dit besluit worden gevolgd. Ook hier brengt de richtlijn geen wijziging in de bestaande systematiek.

Dit ligt anders bij apparaten die vallen onder het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 (en richtlijn nr. 1999/5/EG). Op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel a van de richtlijn, vallen deze apparaten niet onder de richtlijn. Dit brengt met zich mee dat vanaf inwerkingtreding van de richtlijn, degene die deze apparaten onderwerpt aan een conformiteitsbeoordeling, voor de beoordeling van de conformiteit met eisen betreffende elektromagnetische compatibiliteit, enkel de toepasselijke procedure uit het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 (richtlijn nr. 1999/5/EG) mag gebruiken en niet langer de procedure uit de EMC-richtlijn (zie de gelijkluidende analyses van de Europese Commissie van 10 september 2006, DG ENTR/H5/EMC/WP/12/13/EC en van 6 oktober 2006, (21)55 Effects of new EMC Directive.doc, DG ENTR/H5/TCAM 21 (06) 55). Wel gelden op grond van richtlijn 1999/5/EG en het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 voor deze apparaten de essentiële eisen van richtlijn 2004/108/EG.

Richtlijn 2004/40/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (elektromagnetische velden) (Pb L 159) geeft voorschriften om de werknemer te beschermen tegen gezondheidsrisico’s door blootstelling aan elektromagnetische velden op het werk. Het voldoen aan de essentiële eisen, bedoeld in artikel 4, betekent niet dat ook automatisch wordt voldaan aan de minimum voorschriften van richtlijn 2004/40/EG.

Adviezen en afstemming

Een ontwerp van het onderhavige besluit is voorgelegd aan het Overlegplatform Telecom. Er is door de leden van het Platform geen aanleiding gezien opmerkingen te maken.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is eveneens voorgelegd aan het college, bedoeld in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke Post en Telecommunicatieautoriteit. Het college heeft bij brief van 30 juni 2006 aangegeven geen aanleiding te zien tot het maken van opmerkingen.

Het ontwerp-besluit is op 18 september 2006 voorgelegd aan de Europese Commissie in verband met Richtlijn 1998/34/EG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Naar aanleiding van de reactie van Hongarije is in artikel 15, tweede lid, toegevoegd: «conformiteit van de».

Administratieve lasten en overige nalevingskosten

Algemeen

Dit besluit is de opvolger van het Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2001. De veranderingen in dit besluit ten opzichte van het Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2001 zijn het gevolg van de uitkomst van het in Europees verband doorlopen SLIM-proces (Simpler Legislation for the Internal Market). Dit SLIM-proces is er op gericht regelgeving eenvoudiger en doelmatiger te maken. De verplichtingen die voortvloeien uit dit besluit, zijn direct het gevolg van implementatie van de richtlijn. Er zijn geen extra nationale verplichtingen aan bedrijven opgelegd.

De herziene richtlijn leidt per saldo tot een geringe daling van de administratieve lasten. Enerzijds is er voor de beoordeling van conformiteit van apparaten gekozen voor een simpeler procedure, die leidt tot meer keuzevrijheid voor fabrikanten en een verlaging van de administratieve lasten. Voorts worden voor apparaten die bedoeld zijn om te worden ingebouwd in vaste installaties, geen aparte administratieve verplichtingen meer opgelegd. Daar staat tegenover dat de richtlijn (en daarmee dit besluit) voor vaste installaties nieuwe documentatieverplichtingen in het leven roept.

Overigens is bij het opstellen van de richtlijn bijzondere aandacht geweest voor het vermijden van nieuwe verplichtingen ten opzichte van de oude EMC-richtlijn. Zo is een voorstel om kabels en connectoren onder het regime van de richtlijn te brengen uiteindelijk geschrapt uit het voorstel voor de richtlijn. Een stijging van administratieve lasten is hiermee voorkomen.

Administratieve lasten ten aanzien van apparaten komen voort uit de bepalingen in verband met de conformiteitbeoordeling (artikelen 7, 8 en 9), de CE-markering die op een apparaat moet worden aangebracht (artikel 10) en informatie die een apparaat moeten vergezellen (artikel 12). Voor vaste installaties vloeien lasten voort uit de documentatieplicht (artikel 15). EIM concludeert dat met de veranderingen per saldo een besparing van 5% (circa 7,5 duizend euro) op de bestaande lasten kan worden bereikt.

De conformiteitbeoordeling van apparaten

Het staat degene die een apparaat in de handel brengt vrij om te kiezen voor of een interne productiecontrole (artikel 8) of in aanvulling daar op een conformiteitbeoordeling met inschakeling van een aangemelde instantie te volgen (artikel 9). De comformiteitsbeoordelingsprocedures waren al onderdeel van de oude richtlijn. Nieuw is de keuzevrijheid die geboden wordt.

Bij een interne productiecontrole en conformiteitbeoordeling met inschakeling van een aangemelde instantie bestaan de administratieve lasten uit het opstellen van technische documentatie die het bewijs levert dat het apparaat aan de essentiële eisen voldoet. Bovendien komen administratieve lasten voort uit de bewaarplicht van tenminste 10 jaar na de datum waarop het betrokken apparaat voor het laatst is vervaardigd. Daarnaast moet EG-verklaring van overeenstemming worden verstrekt. Hiervoor geldt dezelfde bewaartermijn als voor de technische documentatie. Aan deze technische documentatie en EG-verklaring zijn nadere eisen verbonden welke zijn vastgelegd in bijlage IV van de richtlijn.

Bij een conformiteitbeoordeling met inschakeling van een aangemelde instantie legt de fabrikant de documentatie voor aan een aangemelde instantie en vraagt om een beoordeling. Een verklaring van de aangemelde instantie wordt toegevoegd aan de documentatie.

Vaste installaties

In de richtlijn worden er ten opzichte van de oude EMC-richtlijn specifieke eisen gesteld aan vaste installaties. Deze eisen bestaan uit een documentatieplicht en de aanwijzing van een voor de conformiteit van de installatie verantwoordelijk persoon, die belast is met de bewaarplicht van de documentatie. Deze eisen gelden zolang de installatie in bedrijf is.

Gelet op de aard van vaste installaties (denk hierbij aan hoogspanningsinstallaties, of grote apparaten) – veelal omvangrijk en specifiek ingericht op de locatie waar zij zich bevinden – liggen de eisen overigens in lijn met wat reeds gebruikelijk is voor deze inrichtingen. De extra eisen zullen dus niet tot een verzwaring van de merkbare last leiden. Zo is er, ondermeer met het oog op onderhoud en het verhelpen van storingen, doorgaans technische documentatie aangelegd en is er een verantwoordelijke persoon aangewezen. Tegenover deze lichte verzwaring staat dat voor apparaten die in een vaste installatie worden geïntegreerd en anderszins niet in de handel verkrijgbaar zijn geen afzonderlijke informatieverplichtingen meer gelden.

De administratieve lasten voor het bedrijfsleven vanuit de relevante informatieverplichtingen zijn in 2002 becijferd op circa € 148.000. Het EIM heeft ingeschat dat de wijzigingen per saldo zullen leiden tot een daling van maximaal 5% van de administratieve lasten (€ 7.400).

Een ontwerp van dit besluit is, gelet op de geringe wijziging van lasten (circa 7,4 duizend euro) niet voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten.

Overige nalevingskosten

Het besluit introduceert geen nieuwe inhoudelijke verplichtingen en leidt dus niet tot een verzwaring van de overige nalevingskosten.

II Artikelsgewijs

Artikel 1

Enkele begrippen die in dit besluit worden gebruikt, zijn reeds gedefinieerd in de Telecommunicatiewet, zoals «uitrusting» (artikel 1, onderdeel gg), «apparaten (artikel 1, onderdeel hh)» en «vaste installatie» (artikel 1, onderdeel ii).

Derde landen (onderdeel i) zijn momenteel de Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en Zwitserland. Bij ministeriële regeling zijn de overeenkomsten inzake wederzijdse erkenning met deze landen genoemd.

Een geharmoniseerde norm (onderdeel j) is een technische specificatie, die voldoet aan een aantal voorwaarden. In de eerste plaats dient de specificatie te zijn goedgekeurd door een erkende Europese normalisatie-instelling, zoals ETSI, CEN of CENELEC. In de tweede plaats dient deze normalisatie-instelling opdracht tot goedkeuring van de specificatie te hebben gehad van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Tenslotte dient de goedkeuring tot stand te zijn gekomen in overeenstemming met de procedures van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204). Deze richtlijn is in artikel 1, onderdeel zz van de Telecommunicatiewet gedefinieerd als de notificatierichtlijn.

In een EG-verklaring van overeenstemming (onderdeel k) verklaart degene die een apparaat in de handel brengt dat het apparaat voldoet aan de richtlijn. Deze verklaring dient te worden opgesteld volgens de formele eisen van artikel 8, zesde lid.

Er is sprake van een aangemelde instantie (onderdeel m), indien deze is aangewezen voor het uitvoeren van conformiteitsbeoordelingsprocedures als bedoeld in bijlage III van de richtlijn. Dit is de procedure,bedoeld in artikel 9 van dit besluit. De aanwijzing dient afkomstig te zijn van een bevoegde autoriteit. Hierbij zijn drie mogelijkheden. Ten eerste kan het een instantie betreffen die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie. In dat geval moet de instantie door de desbetreffende lidstaat zijn aangewezen voor het uitvoeren van de in bijlage III van de richtlijn bedoelde conformiteitsbeoordelingsprocedures. Bovendien moet de instantie voor de desbetreffende conformiteitsbeoordelingsprocedure of het desbetreffende onderdeel daarvan bij de Commissie zijn aangemeld op grond van artikel 12 van de richtlijn. Indien het een in Nederland gevestigde instantie betreft, dan dient deze door de minister te zijn aangewezen op grond van artikel 17 van het onderhavige besluit.

Ten tweede kan het een instantie betreffen die is gevestigd in een staat die deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte, niet zijnde een lidstaat. Hier gelden dezelfde eisen als voor instanties die zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie.

Ten derde kan het een instantie betreffen die is gevestigd in een derde land (een staat met wie een overeenkomst is gesloten inzake wederzijdse erkenning van conformiteitsbeoordeling). In dat geval dient de instantie aangewezen te zijn door de bevoegde autoriteit in het derde land. De bevoegde autoriteiten zijn genoemd in de desbetreffende overeenkomst.

Er is geen sprake van een aangemelde instantie in de zin van dit besluit indien de aanwijzing is ingetrokken, of de verplichtingen op grond van de wederzijdse erkenningsovereenkomst niet langer gelden.

Artikel 2

De richtlijn, en daarmee dit besluit, is niet van toepassing op uitrusting als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van de richtlijn. Daarmee vallen niet onder dit besluit:

• uitrusting die valt onder richtlijn nr. 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PbEG L 91);

• luchtvaartproducten, onderdelen en uitrustingsstukken als bedoeld in verordening EG) nr. 1592/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (PbEG L 243);

• radioapparatuur die wordt gebruikt door radioamateurs, zoals gedefinieerd in het radioreglement dat is goedgekeurd in het kader van het Internationaal Telecommunicatieverdrag, tenzij die apparatuur in de handel verkrijgbaar is. Bouwpakketten met onderdelen die door radioamateurs moeten worden geassembleerd, en commerciële apparatuur die door en voor gebruik door radioamateurs is gewijzigd, worden niet beschouwd als «in de handel verkrijgbare apparatuur»;

• Uitrusting die vanwege de inherente aard van haar fysische eigenschappen geen elektromagnetische emissies kan produceren, of niet kan bijdragen tot de productie van elektromagnetische emissies van een niveau dat hoger ligt dan het niveau waarop radio- en telecommunicatieapparatuur en andere uitrusting overeenkomstig hun bestemming kunnen functioneren en zonder onaanvaardbare verslechtering functioneert in aanwezigheid van elektromagnetische storing die normaal gesproken het gevolg is van het gebruik overeenkomstig haar bestemming. Voorbeelden zijn kabels, batterijen en accu’s die geen elektronische circuits bevatten, koptelefoons en luidsprekers zonder versterking, eenvoudige zaklampen, kwartshorloges, gloeilampen en passieve ontvangantennes.

Artikel 3

Artikel 3 bepaalt dat de verplichtingen die bij of krachtens het besluit worden opgelegd aan degene die een apparaat in de handel brengt, niet alleen gelden voor die persoon, maar tevens gelden voor de in Nederland gevestigde wettelijke vertegenwoordigers van deze persoon. Deze in Nederland gevestigde wettelijke vertegenwoordiger is derhalve eveneens – naast degene het apparaat in de handel brengt – verantwoordelijk voor het voldoen aan de verplichtingen bij of krachtens dit besluit. Deze in Nederland gevestigde wettelijke vertegenwoordiger kan zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon zijn.

Artikel 4

In artikel 4 worden de eisen aan uitrusting, bedoeld in artikel 10.1 jo. 10.3, onderdeel a, van de Telecommunicatiewet, nader aangeduid. Het betreft de zogenaamde «essentiële eisen» van artikel 5 en bijlage I van de richtlijn. Uitrusting moet voldoen aan deze eisen betreffende de elektromagnetische compatibiliteit. Indien uitrusting niet voldoet aan deze eisen, dan is het op grond van artikel 10.1 van de Telecommunicatiewet verboden ze in de handel te brengen of te verhandelen.

Onder het begrip «uitrusting» vallen volgens artikel 1, onderdeel gg van de Telecommunicatiewet apparaten en vaste installaties. Apparaten moeten voldoen aan de eisen van artikel 4, eerste lid. Apparaten die deel gaan uitmaken van een vaste installatie en niet zelfstandig in de handel worden gebracht, hoeven op grond van artikel 13 niet aan deze eisen te voldoen. Vaste installaties moeten zowel aan de eisen van het eerste lid, als aan de eisen van het tweede lid voldoen.

Ingevolge het eerste lid geldt dat de opwekking van elektromagnetische storing door uitrusting beperkt moet blijven tot een zodanig niveau dat radio- en telecommunicatie-apparatuur en andere uitrusting overeenkomstig hun bestemming kunnen functioneren. Uitrusting dient tevens een zodanig niveau van ongevoeligheid te bezitten dat zij, bij aanwezigheid van de bij normaal gebruik te verwachten elektromagnetische storing, zelf kan functioneren zonder dat de kwaliteit van het beoogd gebruik onaanvaardbaar verslechtert.

Ingevolge het tweede lid gelden voor vaste installaties, in aanvulling op de essentiële eisen uit het eerste lid, specifieke essentiële eisen. Een vaste installatie moet worden geïnstalleerd volgens goede technologische praktijken en overeenkomstig de informatie over het beoogde gebruik van de componenten van de vaste installatie. Deze goede technologische praktijken moeten zijn gedocumenteerd en de desbetreffende documentatie dient, zolang de vaste installatie in bedrijf is, voor inspectiedoeleinden ter beschikking te zijn voor de toezichthouder (Agentschap Telecom).

Het derde lid behelst de implementatie van artikel 1, vierde lid van de richtlijn. Indien er voor uitrusting al meer specifieke eisen gelden ten aanzien van de elektromagnetische compatibiliteit, dan moeten voor de betreffende uitrusting die specifieke eisen worden toegepast, en niet de eisen uit het eerste en het tweede lid. Indien slechts gedeeltelijk meer specifieke eisen gelden, bijvoorbeeld voor een bepaald aspect van de elektromagnetische compatibiliteit, dan zijn de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, die niet zien op dat aspect waarvoor al meer specifieke eisen gelden, van toepassing in aanvulling op de specifieke eisen.

Artikel 5

Dit artikel stelt regels aan het tentoonstellen of demonstreren van uitrusting die niet voldoet aan de essentiële eisen. Deze uitrusting mag zo lang zij niet voldoet, niet in de handel worden gebracht of verhandeld, maar mag onder bepaalde voorwaarden wel worden tentoongesteld of gedemonstreerd. Ten eerste geldt de voorwaarde dat het tentoonstellen of demonstreren plaatsvindt tijdens een handelsbeurs, tentoonstelling of een soortgelijk evenement. Ten tweede moet uitrusting zijn voorzien van een duidelijk teken dat aangeeft dat zolang de uitrusting niet voldoet aan de essentiële eisen, de uitrusting niet in de handel mag worden gebracht of verhandeld. In het geval van demonstraties komt daar de voorwaarde bij dat passende maatregelen moeten zijn genomen om elektromagnetische storing te voorkomen. Passende maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit een elektromagnetisch afgesloten ruimte, of een omgeving waarin geen andere apparaten zijn die hinder kunnen ondervinden.

Artikel 6

Dit artikel is, in samenhang met artikel 1, onderdeel j en artikel 8, tweede lid, de implementatie van artikel 6, eerste en tweede lid en bijlage II, nr. 1, laatste zin van de richtlijn. Deze richtlijnbepalingen zien op de vrijwillige toepassing van geharmoniseerde normen als invulling van de essentiële eisen uit artikel 4, eerste en tweede lid van dit besluit.

Op grond van artikel 6, eerste lid, geldt dat uitrusting wordt vermoed in overeenstemming te zijn met de voorschriften, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid (de essentiële eisen), indien deze uitrusting voldoet aan de krachtens de notificatierichtlijn vastgestelde relevante geharmoniseerde normen of delen daarvan, die betrekking hebben op de desbetreffende voorschriften. Het vermoeden van overeenstemming is beperkt tot de werkingssfeer van de toegepaste geharmoniseerde norm(en) en de desbetreffende essentiële eisen waarop deze geharmoniseerde norm(en) betrekking hebben, en geldt alleen voor zover de geharmoniseerde normen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Geharmoniseerde normen kunnen zowel worden toegepast voor apparaten, als voor vaste installaties. Bij apparaten is degene die een apparaat in de handel brengt, in alle gevallen verplicht te voldoen aan de verplichtingen inzake een conformiteitsbeoordeling uit artikel 7, ook indien hij kiest voor de toepassing van geharmoniseerde normen. In dat geval wordt de juiste toepassing van alle relevante geharmoniseerde normen beschouwd als gelijkwaardig aan het uitvoeren van een elektromagnetische compatibiliteitsbeoordeling als bedoeld in artikel 8, eerste lid (zie artikel 8, tweede lid). Het opstellen en ter beschikking houden van technische documentatie en een EG-verklaring van overeenstemming blijft verplicht.

Voor vaste installaties blijven de verplichtingen op grond van artikel 4, eerste en tweede lid (de essentiële eisen) en artikel 15 gelden. Indien er geharmoniseerde normen worden vastgesteld, dan kunnen deze worden nageleefd, hetgeen – mits de referentie is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie – een vermoeden van overeenstemming geeft.

Het gebruik van de geharmoniseerde normen is niet verplicht; ook op andere wijze kan worden aangetoond dat apparaten in overeenstemming zijn met de essentiële eisen. Voor apparaten is dit door het feitelijk uitvoeren van een op relevante verschijnselen gebaseerde elektromagnetische compatibiliteitsbeoordeling (artikel 8, eerste lid). Voor vaste installaties is dit door het voldoen aan de eisen van artikel 4, tweede lid en artikel 15 (installeren volgens goede praktijken en documenteren)

Artikel 7

Degene die een apparaat in de handel brengt, heeft de keuze uit twee conformiteitsbeoordelingsprocedures, namelijk die van artikel 8 of die van artikel 9, die een implementatie zijn van respectievelijk de bijlagen II en III van de richtlijn.

De verplichting tot de uitvoering van de conformiteitsbeoordelingsprocedure in bijlage II en III van de richtlijn is opgehangen aan «de fabrikant of diens gevolmachtigde in de Gemeenschap». Anderzijds vloeit uit systematiek van de richtlijn voort dat de importeur (d.w.z. degene die een apparaat vanuit een derde land in de Europese Unie op de markt brengt) verantwoordelijk is voor het voldoen aan de verplichtingen die ingevolge de richtlijn gelden ten aanzien van de conformiteitsbeoordeling. Toezicht op fabrikanten buiten de Europese Unie is, mede gelet op het territorialiteitsbeginsel, goeddeels onmogelijk. Uiteindelijk gaat het voor de werking van de richtlijn om het in de handel brengen van een apparaat. Ook in de overwegingen bij de richtlijn wordt duidelijk gewezen op doelstelling. In navolging van het Besluit randapparaten en radioapparaten is ervoor gekozen om alle verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien te koppelen aan «degene die de een apparaat in de handel brengt». Dat werkt in de praktijk als volgt. Op grond van artikel 7 rust op degene die een apparaat in de handel brengt de verplichting ervoor te zorgen dat voldaan wordt aan de conformiteitsbeoordeling. Dat kan hij doen door zelf de conformiteitsbeoordeling overeenkomstig de richtlijn uit te (laten) voeren dan wel te waarborgen dat dit door de fabrikant is gebeurd.

In de terminologie van artikel 8 en 9 is de lijdende vorm gebruikt, tenzij er maar één mogelijke persoon is die uitvoering kan geven aan de genoemde verplichting.

Artikel 8

Een apparaat moet worden getoetst op elektromagnetische compatibiliteitseigenschappen (eerste lid). Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met alle normaal beoogde gebruikscondities van het apparaat, te weten de manieren waarop het apparaat naar idee van de fabrikant gebruikt gaat worden. Indien de bij het apparaat behorende handleiding hier iets over zegt, dan zal daarvan uitgegaan worden.

Indien een apparaat meerdere configuraties aan kan nemen, dan moet het apparaat in al die configuraties waarvan de fabrikant aangeeft dat die representatief zijn voor normaal gebruik, voldoen aan de essentiële eisen uit artikel 4, eerste lid. De conformiteitsbeoordeling dient dan ook te zien op alle relevante configuraties.

De juiste toepassing van alle relevante geharmoniseerde normen waarvan de referenties in het Publicatieblad zijn bekendgemaakt, wordt beschouwd als gelijkwaardig aan het uitvoeren van een elektromagnetische compatibiliteitsbeoordeling. Vereist blijft echter altijd dat wordt voldaan aan de eisen van artikel 4, eerste lid, ook al wordt toepassing gegeven aan de geharmoniseerde normen.

Op grond van artikel 7 rust op degene die een apparaat in de handel brengt de verplichting ervoor te zorgen dat voldaan is aan de conformiteitsbeoordeling. Uiteindelijk is degene die een apparaat in de handel brengt dan ook verantwoordelijk voor het feit dat voldaan wordt aan de verplichtingen in artikel 8. Hij mag de in het eerste lid bedoelde conformiteitsbeoordelingsprocedure feitelijk zelf uitvoeren, maar mag er ook op toezien dat deze door de fabrikant is uitgevoerd. Degene die in de handel brengt, blijft verantwoordelijk, en moet ook alle papieren hebben om dit aan te tonen (vijfde en zevende lid).

In een EG-verklaring van overeenstemming (zesde lid) wordt verklaard dat het apparaat voldoet aan de eisen uit de richtlijn. Deze verklaring dient te worden opgesteld volgens de bepalingen van bijlage IV, punt 2 van de richtlijn en dient net als de technische documentatie gedurende tien jaar na de datum waarop het apparaat voor het laatst is vervaardigd ter beschikking te zijn voor de toezichthouder.

Artikel 9

Dit artikel behelst een aanvulling op de procedure van interne productiecontrole uit artikel 8. Degene die een apparaat in de handel brengt, kan ervoor kiezen een aangemelde instantie in te schakelen en diens oordeel te vragen over de uitgevoerde beoordelingsprocedure van (aspecten van) de essentiële eisen.

Degene die een apparaat in de handel brengt, mag zelf kiezen welke aangemelde instantie hij inschakelt bij deze conformiteitsbeoordelingsprocedure. Het kan hierbij gaan om een door een lidstaat (inclusief Nederland) aangewezen instantie, dan wel om een door een EER-staat aangewezen instantie, dan wel om een door een derde land aangewezen instantie.

Degene die een apparaat in de handel brengt, kan een aangemelde instantie in een lidstaat inschakelen, mits deze instantie voor de desbetreffende procedure of het desbetreffende onderdeel daarvan bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen is aangemeld op grond van artikel 12, eerste lid, van richtlijn. Indien het een Nederlandse instantie betreft, dan geldt dat deze op grond van artikel 17 van het besluit moet zijn aangewezen door de minister.

Degene die een apparaat in de handel brengt, kan ook een aangemelde instantie inschakelen die is gevestigd in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, niet zijnde een lidstaat. Hiervoor gelden dezelfde eisen als voor een instantie gevestigd in een lidstaat.

Hij kan een aangemelde instantie in een derde land inschakelen, mits deze aangemelde instantie is vermeld in de relevante sectorbijlage behorend bij een bij ministeriële regeling genoemde wederzijdse erkenningsovereenkomst. De aanwijzing van de instantie op grond van deze overeenkomst mag overigens niet zijn geschorst en de Europese Gemeenschap mag haar uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen niet geheel of gedeeltelijk hebben opgeschort. Hierbij zij echter aangetekend, dat een in een derde land gevestigde aangemelde instantie slechts bij de conformiteitsbeoordelingsprocedure mag worden ingeschakeld, indien het apparaten betreft die in de Europese Unie in de handel worden gebracht. De reden hiervoor is dat de overeenkomsten inzake wederzijdse erkenning van conformiteit alleen van toepassing zijn in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Degene die een apparaat in de handel wil brengen in één van de landen die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en geen lidstaat van de Europese Unie is, kan bij de conformiteitsbeoordelingsprocedure derhalve slechts een aangemelde instantie inschakelen die is gevestigd in een land dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel 10

De CE-markering is de markering bedoeld in bijlage V van de richtlijn (zie artikel 1, onderdeel l van dit besluit). In deze bijlage zijn specificaties opgenomen over de vorm en afmeting van deze markering.

Het aanbrengen van de CE-markering is de verantwoordelijkheid van degene die een apparaat in de handel brengt (tweede lid). Die kan dit zelf doen, of erop toezien dat dit deugdelijk is gebeurd door de fabrikant.

Wanneer de aard van het apparaat niet rechtvaardigt dat de CE-markering wordt aangebracht op het apparaat zelf, dan mag het op de verpakking worden aangebracht. Hiervan kan in de eerste plaats sprake zijn het aanbrengen op het apparaat onmogelijk is, bijvoorbeeld indien het op grond van redelijke technische of economische omstandigheden niet mogelijk is, het apparaat te klein is of in gevallen waar men er niet zeker van kan zijn dat de CE-markering zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar kan worden aangebracht.

Indien op een apparaat een CE-markering is aangebracht, maar het apparaat niet in overeenstemming is met de eisen waarvan de CE-markering het teken van conformiteit is, dan kan de minister (namens hem Agentschap Telecom) passende maatregelen nemen om een apparaat uit de handel te nemen, het op de markt brengen of de ingebruikname te verbieden, of het vrije verkeer ervan te beperken. Dit zijn de zogenaamde vrijwaringsmaatregelen, die zijn genoemd in artikel 10 van de richtlijn.

Deze bevoegdheid volgt uit artikel 15.2 jo. 15.1, eerste lid, onderdeel e van de Telecommunicatiewet. Voor de toepassing van deze bevoegdheid (bestuursdwang) gelden de eisen van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 15.17 van de Telecommunicatiewet. In dit verband is de minister gehouden eerst degene die een apparaat in de handel brengt de gelegenheid te bieden het apparaat alsnog in overeenstemming te brengen. Daarmee wordt invulling gegeven aan artikel 8, vierde lid, van de richtlijn.

Het derde en vierde lid zijn een implementatie van Bijlage V van de richtlijn, vierde en vijfde alinea. Deze bepalingen geven aan dat de CE-markering alleen mag worden aangebracht, als niet alleen wordt voldaan aan de eisen van dit besluit, maar ook aan de eisen van andere regelgeving die een CE-markering voorschrijven. Indien ten aanzien van een apparaat op grond van meerdere regels verplichtingen gelden om een CE-markering aan te brengen, dan mag de markering pas worden aangebracht indien aan alle relevante eisen is voldaan. Het voldoen aan de eisen op het gebied van elektromagnetische compatibiliteit is dan onvoldoende om de markering te mogen aanbrengen.

Artikel 11

Volgens artikel 8, derde lid, van de richtlijn mogen op het apparaat, de verpakking of de gebruiksaanwijzing andere tekens dan de CE-markering worden aangebracht, op voorwaarde dat dit niet ten koste gaat van de zichtbaarheid of de leesbaarheid van de CE-markering.

Artikel 12

Dit artikel implementeert artikel 9 van de richtlijn. Het eerste tot en met het vierde lid zijn nieuw ten opzichte van de oude richtlijn en het Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2001. Het artikel bevat verplichtingen ten aanzien van de informatie die bij een apparaat moet worden verstrekt.

Het vierde lid geeft aan dat een apparaat waarvan de overeenstemming met de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, in woongebieden niet kan worden gegarandeerd, vergezeld gaat van een duidelijke aanduiding van deze gebruiksbeperkingen, waar nodig ook op de verpakking. Deze eis is aanvullend op de eis van artikel 4, eerste lid (bijlage I, punt 1 van richtlijn 2004/108/EG), inhoudende dat de opwekking van elektromagnetische storing door het desbetreffende apparaat beperkt moet blijven tot een zodanig niveau dat radio- en telecommunicatie-apparatuur en andere uitrusting overeenkomstig hun bestemming kunnen functioneren en dat het desbetreffende apparaat tevens een zodanig niveau van ongevoeligheid te bezitten dat het, bij aanwezigheid van de bij normaal gebruik te verwachten elektromagnetische storing, zelf kan functioneren zonder dat de kwaliteit van het beoogd gebruik onaanvaardbaar verslechtert. Hierbij valt te denken aan de situatie dat een apparaat normaliter wordt gebruikt in een industriële omgeving. Indien de overeenstemming met de eisen in artikel 4, eerste lid, in woongebieden niet kan worden gegarandeerd, dan moet dit worden aangeduid, ook al is het normaal beoogd gebruik in een industriële omgeving.

Artikel 13 en 14

Deze artikelen implementeren artikel 13, eerste lid, en bijlage I onder 2, tweede zin, van de richtlijn. Apparaten zijn onderworpen aan alle voor apparaten toepasselijke bepalingen die in dit besluit zijn opgenomen. Bepaalde regels gelden echter niet voor apparaten die bestemd zijn om in een bepaalde vaste installatie te worden ingebouwd en anderszins niet in de handel verkrijgbaar zijn. De bepalingen die niet gelden voor apparaten die bestemd zijn als onderdeel van een vaste installatie zijn de artikelen 4 (essentiële eisen), 7, 8 en 9 (plicht tot conformiteitsbeoordeling), 10 (CE-markering), 11 (andere tekens op een apparaat) en 12 (bij het apparaat te voegen informatie). Dat betekent echter niet dat er voor deze apparaten geen eisen omtrent elektromagnetische compatibiliteit gelden. Zodra een dergelijk apparaat deel uitmaakt van een vaste installatie, moet die vaste installatie wel voldoen aan de eisen van artikel 4 en 15. Indien er aanwijzingen zijn dat de vaste installatie niet voldoet aan de eisen van artikel 3, dan kan de minister op grond van artikel 16 maatregelen nemen.

Artikel 15

Voor vaste installaties gelden naast hoofdstuk 2, de bepalingen uit artikel 15 en 16. Daarmee hoeven vaste installaties niet te voldoen aan het regime van hoofdstuk 3, dat geldt voor apparaten. In het algemeen deel van de toelichting is in de paragraaf «Opzet van dit besluit» dit punt reeds toegelicht.

De in dit artikel vereiste documentatie moet beschikbaar zijn zodra de vaste installatie in bedrijf is, niet pas zodra daarom wordt gevraagd.

Wie de voor de conformiteit van de vaste installatie verantwoordelijke persoon is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Er wordt gekeken welke persoon in staat is vaste installaties die niet voldoen aan de essentiële eisen aan te passen, dan wel uit te zetten. Dit kunnen zowel natuurlijke personen als rechtspersonen zijn. Te denken valt aan de eigenaar, de persoon die de installatie bedient, de exploitant, maar ook aan de installateur.

Artikel 16

Dit artikel implementeert artikel 13, tweede lid van de richtlijn. Indien er in concrete gevallen naar het oordeel van de minister (Agentschap Telecom) aanwijzingen zijn dat een vaste installatie niet voldoet aan de daarvoor geldende eisen, kan hij van degene die verantwoordelijk is voor de conformiteit van de vaste installatie eisen dat er een bewijs van overeenstemming wordt overlegd.

Indien dit bewijs niet afdoende is, dan kan namens hem de toezichthouder een beoordeling inleiden, waarbij door de toezichthouder wordt bepaald in hoeverre de vaste installatie aan de essentiële eisen voldoet.

Het derde lid geeft aan dat passende maatregelen kunnen worden opgelegd indien de vaste installatie niet voldoet aan de eisen. Deze maatregelen zijn gericht op het in overeenstemming brengen van de vaste installatie met de eisen uit bijlage I, punt 1, van de richtlijn. Deze bevoegdheden vloeien eveneens voort uit artikel 15.2 en 15.4 jo. 15.1, eerste lid, onderdeel e van de Telecommunicatiewet.

Artikel 17 en artikel 18

Dit artikel ziet op de aanwijzing van Nederlandse aangemelde instanties door de minister. Een instantie komt slechts voor aanwijzing in aanmerking, indien uit de aanvraag tot aanwijzing volgt dat de instantie blijkens accreditatie aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN 45011.

Deze accreditatie geschiedt door de Raad voor Accreditatie of een andere nationale accreditatieorganisatie die de Multilaterale overeenkomst met de European Co-operation for Accreditation heeft ondertekend.

De norm NEN-EN 45011 bevat algemene eisen voor instellingen die productcertificatiesystemen uitvoeren. Deze eisen omvatten in elk geval de minimumcriteria die op grond van bijlage VI van de richtlijn gelden voor de aanwijzing van aan te melden instanties. Uit artikel 12, tweede lid, van de richtlijn vloeit voort dat het voldoen aan de toepasselijke geharmoniseerde normen een vermoeden van overeenstemming geeft dat is voldaan aan de eisen in bijlage VI. NEN-EN 45011 is de Nederlandse implementatie van de geharmoniseerde norm EN 45011.

In het tweede lid van artikel 17 wordt de mogelijkheid geopend de aanwijzing tot bepaalde categorieën apparaten te beperken. Dit is van belang gezien de diversiteit van apparaten die onder de werking van het onderhavige besluit vallen. Iedere te onderscheiden groep apparaten vraagt zijn eigen specifieke deskundigheid. Dit kan leiden tot een zekere specialisatie per instantie.

In een ministeriële regeling op basis van artikel 18 van het besluit wordt uitgewerkt op welke wijze een aanvraag tot aanwijzing moet worden ingediend.

Artikel 19

Het eerste lid kent twee gronden voor intrekking van de aanwijzing. Ten eerste kan de aanwijzing worden ingetrokken op verzoek van de betreffende aangemelde instantie. Ten tweede kan de aanwijzing worden ingetrokken indien de aangemelde instantie niet langer voldoet aan de norm, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Op dat moment wordt namelijk niet langer voldaan aan de vereisten voor het verlenen van een aanwijzing en dient de aanwijzing te worden ingetrokken. Op grond van bijlage VI van de richtlijn dient een aangemelde instantie te allen tijde te voldoen aan bepaalde minimumeisen.

Het tweede lid bepaalt dat indien een aangemelde instantie een verklaring als bedoeld in artikel 9, derde lid, heeft afgegeven en vervolgens vast komt te staan dat het betreffende apparaat toch niet voldoet aan de door de instantie beoordeelde eisen, de Minister passende maatregelen kan nemen. Welke maatregelen passend zijn, zal per geval dienen te worden beoordeeld. De maatregelen dienen gericht te zijn op het voorkomen van afgifte van onjuiste verklaringen. Hierbij kan worden gedacht aan een waarschuwing, maar ook aan bekendmaken van het feit dat de betreffende instantie onjuiste verklaringen afgeeft, het opleggen van een herbeoordelingsplicht door de Raad van Accreditatie, een tijdelijke schorsing van de aanwijzing, en ook aan het intrekken van de aanwijzing.

Artikel 20

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over speciale maatregelen die genomen kunnen worden, ondanks het feit dat uitrusting conform is.

Dit is een uitzondering op het beginsel van wederzijdse erkenning in de richtlijn. Dat beginsel houdt in dat indien uitrusting afkomstig uit een lidstaat van de Europese Unie of een land aangesloten bij de Europese Economische Ruimte voldoet aan de bij of krachtens artikel 10.3, onderdeel a, b, c en e gestelde eisen, zij in Nederland vrij kan circuleren. De richtlijn (artikel 4, tweede lid, onderdeel a) staat echter wel toe dat een lidstaat toch maatregelen neemt om een bestaand of te verwachten probleem in verband met elektromagnetische compatibiliteit op een bepaalde locatie te verhelpen.

Met «veiligheidsdoeleinden» wordt bedoeld de doeleinden van de bescherming van menselijk leven of bezittingen (artikel 2, onderdeel g van de richtlijn).

Artikel 21

Artikel 10.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet bevat een verbod om niet-conforme uitrusting in de handel te brengen of te verhandelen. Artikel 21 bevat een uitzondering op het verbod deze uitrusting te verhandelen. Hiermee wordt voor het verhandelen van uitrusting een minder zwaar regime in het leven geroepen dan voor het in de handel brengen van uitrusting. De verhandelaar hoeft bijvoorbeeld niet zelf te toetsen aan de essentiële eisen. Wel moet hij voldoen aan de verplichtingen betreffende de CE-markering, het beschikbaar hebben van documenten en het verschaffen van informatie. Indien hij aan deze verplichtingen voldoet, dan is het hem niet verboden de uitrusting te verhandelen.

Echter, indien ondanks het voldoen aan de verplichtingen betreffende de CE-markering, het beschikbaar hebben van documenten en het verschaffen van informatie toch geconstateerd wordt dat uitrusting niet voldoet aan de essentiële eisen, dan is het onwenselijk dat deze uitrusting verhandeld wordt. Daarom is voor dat geval in het vierde lid voorzien in een verhandelverbod. Voordat dit verhandelverbod geldt, ontvangt de betrokkene een schriftelijke mededeling en wordt er een bekendmaking in de Staatscourant geplaatst

De bekendmaking in de Staatscourant is noodzakelijk om te informeren omtrent de «ondeugdelijkheid» van uitrusting en omtrent het tijdstip waarop het in het vierde lid neergelegde verbod van toepassing is. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de soort uitrusting kan de hiervoor bedoelde bekendmaking tevens in een landelijk dagblad dan wel in een vakblad worden gepubliceerd.

Artikel 26

Voorgesteld wordt de datum van inwerkingtreding van de artikelen van dit besluit te bepalen bij koninklijk besluit. De reden hiervan is dat, op grond van de in de richtlijn genoemde implementatietermijn en de toepassingsdatum, inwerkingtreding van dit besluit gelijk moet lopen met de inwerkingtreding van het Besluit randapparaten 2007 en het nieuwe hoofdstuk 10 van de Telecommunicatiewet. Aangezien in de wet geen vaste datum van inwerkingtreding is opgenomen en reeds voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit is gekozen, wordt deze optie ook voor dit besluit gevolgd. Op deze wijze kan alles gelijktijdig, door middel van één koninklijk besluit in werking treden. Op grond van artikel 16, eerste lid van de richtlijn, mag de richtlijn worden toegepast vanaf 20 juli 2007. Deze datum zal waarschijnlijk dan ook de datum van inwerkingtreding worden.

Daarnaast wordt voorzien in de mogelijkheid om de inwerkingtreding van de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend te stellen. De richtlijn moet worden toegepast vanaf 20 juli 2007. Echter, om op dat moment feitelijk ook in staat te zijn om aangemelde instanties aan te wijzen, dienen in elk geval de artikelen 17 en 18 eerder in werking te treden, zodat instanties reeds aanvragen tot aanwijzingen kunnen indienen. Hiermee zullen de bij ministeriële regeling te stellen regels over de wijze waarop een aanvraag tot aanwijzing moet worden ingediend eerder in werking treden.

III Transponeringstabel

EMC-besluit 2007

EMC-besluit 2001

Richtlijn 2004/108/EG

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2 en artikel 6, eerste lid

Artikel 2

(artikel 10.9 oude Telecommunicatiewet en de oude EMC-regeling)

Artikel 1, tweede en derde lid

Artikel 3

Artikel 2

Artikel 4 , eerste en tweede lid

Artikel 3

Artikel 5 en Bijlage I,

Artikel 4, derde lid

(artikel 1, onderdeel b van de oude EMC-regeling en artikel 10.9, onderdeel b oude Tw)

Artikel 1, vierde lid

Artikel 5

(artikel 10.7 onderdeel c oude Tw)

Artikel 4, derde lid

Artikel 6

Artikel 5

artikel 6, tweede lid en Bijlage II, punt 1, laatste zin

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Hoofdstuk 3

Bijlage II en artikel 6, tweede lid

Artikel 9

Hoofdstuk 3

Bijlage III

Artikel 10, eerste en tweede lid

Artikel 6

Artikel 8, eerste lid

(Toelichting: artikel 8, vierde lid )

Artikel 10, derde en vierde lid

Artikel 7, tweede lid

Bijlage V, vierde en vijfde alinea

Artikel 11

Artikel 6, tweede lid

Artikel 8, tweede en derde lid

Artikel 12

artikel 12, eerste lid

Artikel 9

Artikel 13

Artikel 13, eerste lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 14

Artikel 13, eerste lid, tweede alinea, tweede zin

Artikel 15

Bijlage I, punt 2

Artikel 16

Artikel 13, tweede lid

Artikel 17

Artikel 13

Artikel 12, eerste lid, eerste alinea, en Bijlage VI

Artikel 18

Artikel 13

–, volgt uit Awb, nodig om toepassing te kunnen geven aan artikel 13 van de richtlijn

Artikel 19

Artikel 10, vijfde lid

Artikel 20

Oude Telecommunicatiewet (artikel 10.4 en 10.8)

Artikel 4, tweede lid

Artikel 21

Oude Telecommunicatiewet (artikel 10.5, tweede lid) en artikel 19

Artikel 22

Artikel 16

Artikel 23

Oude Telecommunicatiewet (artikel 10.6)

De Minister van Economische Zaken,

J. G. Wijn


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 februari 2007, nr. 31.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 30 255, nr. 3, p. 1–5.

XNoot
2

Voor een uitgebreidere toelichting op de nieuwe aanpak, zie Kamerstukken II 2004/05, 30 255, nr. 3, p. 1–2 of http://europa.eu.int/comm/enterprise/newapproach/legislation/guide/index.htm.

Naar boven