Besluit van 14 mei 2007, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met verblijf van werknemers, werkzaam op Noordzee-installaties

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 16 februari 2007, kenmerk 5469592/07/6;

Gelet op de artikelen 14, tweede lid, en 16, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 5 april 2007, nr. W03.07.0046/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 7 mei 2007, kenmerk 5479669/07/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:

A

Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel s van artikel 3.5, tweede lid, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

t. het doorbrengen van verlof in Nederland.

B

Aan artikel 3.15 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven bij een hoofdpersoon die houder is van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van verlof in Nederland en die hoofdpersoon werkzaam is op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, wordt de verblijfsvergunning eerst verleend, nadat deze hoofdpersoon een arbeidsverleden op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar.

C

In artikel 3.31, eerste lid, wordt «proriteitgenietend aanbod» vervangen door: prioriteitgenietend aanbod.

D

Artikel 3.37 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid, onderdelen a en c, vervallen de woorden «of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan eveneens worden verleend aan de vreemdeling, die gedurende nog ten minste een jaar beschikt over een arbeidsplaats op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

E

In artikel 3.94 wordt het woord «zesde» vervangen door: zevende.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juni 2007.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 14 mei 2007

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

Uitgegeven de vierentwintigste mei 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Ten aanzien van visa voor kort verblijf, dat wil zeggen voor een verblijf niet langer dan drie maanden binnen een periode van zes maanden, zijn de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst (SUO) en de Gemeenschappelijke Visuminstructies (GVI) van toepassing. Op grond van deze regelgeving mag de totale duur van het verblijf in het Schengengebied op basis van een visum voor kort verblijf maximaal drie maanden (90 dagen) per periode van zes maanden bedragen. De geldigheidsduur van een visum kan in bijzondere onvoorziene omstandigheden worden verlengd, maar mag nooit leiden tot een overschrijding van de 90 dagen termijn.

In de praktijk is gebleken dat situaties in de offshore zijn ontstaan waarin bijvoorbeeld wegens ziekte de geldigheidsduur van het visum is overschreden. Bij een overschrijding van de geldigheidsduur van het visum, dient men in beginsel Nederland te verlaten en de procedure van voren af aan op te starten.

In het verleden heeft het Consulaat-Generaal in Antwerpen bij een beperkte overschrijding vanwege een situatie van overmacht in bepaalde gevallen een nieuw visum afgegeven. Deze handelwijze met betrekking tot zogenaamde overstayers is in strijd met de regelgeving. In bijzondere onvoorziene gevallen kan de geldigheidsduur van een visum worden verlengd maar dat mag nimmer leiden tot een overschrijding van de 90 dagen termijn. Slechts bij zeer bijzondere omstandigheden kan, indien binnen een periode van zes maanden een visum reeds voor drie maanden is benut, het Consulaat-Generaal een Territoriaal Beperkt Visum (TBV), uitsluitend geldig voor het grondgebied van de Beneluxstaten verstrekken voor een verblijf binnen dezelfde periode van zes maanden.

Teneinde dit knelpunt weg te nemen, is besloten artikel 3.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000, hierna Vb 2000, te wijzigen. Het resultaat van de voorgestelde wijziging is dat deze werknemers sneller in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het doorbrengen van verlof in Nederland, zodat zij niet steeds opnieuw een visum voor kort verblijf behoeven aan te vragen.

De voorgestelde wijziging behelst in concreto het volgende.

De termijn van zeven jaren arbeid in loondienst op een Noordzee-installatie als voorwaarde voor afgifte van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.37, wordt geschrapt.

Als gevolg daarvan kan aan de werknemer op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat meteen bij aanvang van de werkzaamheden een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend, en behoeft hij niet zeven jaren achtereen met het oog op het doorbrengen van verlof in Nederland op basis van visa kort verblijf, al dan niet door middel van het systeem van «veertien dagen op en veertien dagen af», gedurende een periode van maximaal drie maanden binnen een periode van zes maanden arbeid te verrichten en telkens verlenging van het visum of afgifte van een nieuw visum aan te vragen bij een Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland.

Met bedoelde verblijfsvergunning wordt het voor de werknemer op het continentaal plat mogelijk de verlofperioden binnen de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning in Nederland door te brengen. In dat geval vervalt het risico van overstay, met negatieve gevolgen voor een volgende afgifte van een visum kort verblijf, in geval hij wegens ziekte van korte duur meer dan veertien dagen achtereen in Nederland moet doorbrengen.

Wel dient de vreemdeling voorafgaande aan de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Hij zal immers als regel niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het bezit van een voor dat doel geldige machtiging tot voorlopig verblijf, tenzij artikel 3.71, tweede lid, onder d, van toepassing is.

Overigens is de Wet arbeid mijnbouw Noordzee van toepassing op de werknemers op het continentaal plat. Het continentaal plat behoort niet tot Nederlands grondgebied. De werknemers op het continentaal plat zijn niet in Nederland verzekerd op grond van de sociale zekerheid hetgeen inhoudt dat zij bijvoorbeeld geen AOW-pensioen opbouwen. De wijziging van het Vb 2000 beoogt geenszins hierin verandering te brengen.

Anders dan de ACVZ, acht ik de onderhavige maatregel thans opportuun, ook al worden modernisering en vereenvoudiging van de regelgeving en vermindering van de regeldruk nagestreefd. Het toepassingsbereik van de onderhavige maatregel dient, evenzeer anders dan de ACVZ heeft geadviseerd, niet te worden uitgebreid tot de categorie werknemers die werkzaam is op Nederlandse zeeschepen, ook al leidt de onderhavige maatregel tot differentiëring tussen de groepen van werknemers die werkzaam zijn op Nederlandse zeeschepen enerzijds en de werknemers die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties op het continentaal plat anderzijds, welke groepen tot nu gelijk werden behandeld.

Van belang is dat het geconstateerde knelpunt mede gevolg is van oneigenlijk gebruik van de visumregeling door op mijnbouwinstallaties op het continentaal plat werkzame werknemers van een in Nederland gevestigde onderneming. De huidige werkwijze dient derhalve niet te blijven voortbestaan. Bovendien kan in geval van overmachtsituatie direct een situatie van «overstay» ontstaan. De werknemers op mijnbouwinstallaties werken bijvoorbeeld 14 dagen op en 14 dagen af. Indien bij ziekte of slecht weer de wal niet kan worden verlaten zal de toegestane termijn van 3 maanden binnen een tijdvak van 6 maanden worden overschreden.

Daarom en mede in het belang van de doelgroep (zowel de werknemers als de werkgever) is een regeling als de onderhavige nu op korte termijn geboden en daarom is eventueel uitstel van deze maatregel tot, of heroverweging ervan op het moment waarop de door de ACVZ bedoelde vereenvoudiging (en modernisering) van het reguliere toelatingsbeleid zal zijn gerealiseerd (over enkele jaren) niet wenselijk.

Voorts staan nut en noodzaak van de door de ACVZ voorgestelde uitbreiding van het toepassingsbereik van de verblijfsregeling voor verlof tot zeelieden die werkzaam zijn op Nederlandse zeeschepen, gelet op het ontbreken van eenzelfde werkschema als op de mijnbouwinstallaties het geval is, niet vast. Met name ook valt moeilijk in te zien dat het door de ACVZ voorgestelde alternatief oplossing is voor oneigenlijk gebruik van de visumregeling door zeelieden die werkzaam zijn op Nederlandse zeeschepen.

Wel komt het, volgens nader verkregen informatie van de ACVZ, soms voor dat een zeeman, onderdaan van een derde land, door kortdurende ziekte de toegestane termijn van verblijf overschrijdt. Dit is echter een situatie die zich voor kan doen bij alle visumplichtige vreemdelingen.

Voorts zouden rederijen, volgens de ACVZ, het meer in het algemeen wenselijk achten de voorgestelde regeling op zeelieden van toepassing te doen verklaren die werkzaam zijn op zeeschepen die frequent Nederland aandoen, zoals containerschepen. Dat is echter ruimer dan in het alternatieve voorstel van de ACVZ is verwoord.

De enkele wens van rederijen om overschrijding van de toegestane termijn van drie maanden voor verblijf op visumbasis te legaliseren door het verlenen van een verblijfsvergunning acht ik onvoldoende basis voor uitbreiding van de werkingssfeer van de onderhavige maatregel.

2. Bestuurslasten

De onderhavige wijziging heeft tot gevolg dat werknemers, die op Noordzee-installaties werkzaam zijn volgens het systeem «veertien dagen op en veertien dagen af», in plaats van twee visa kort verblijf per jaar voortaan achtereenvolgens een machtiging tot voorlopig verblijf en een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kunnen aanvragen voor de duur van een jaar, welke laatste telkens met een jaar kan worden verlengd, conform de hoofdregel van artikel 3.57 Vb 2000.

Aangezien de aanvragen tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf en de verblijfsvergunning in de plaats komen van twee aanvragen tot het verlenen van een visum kort verblijf, dient deze wijziging administratief en technisch zo te worden uitgevoerd dat daaraan dezelfde, althans geen hogere bestuurslasten zijn verbonden.

Op grond van dat laatste bestaat aanleiding om de hoogte van de leges voor de afdoening van de aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf en de daarmee verband houdende aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van verlof in Nederland, te bepalen op € 60 per aanvraag, voor zover daarbij wordt getoetst aan de voorwaarden van artikel 3.37, tweede lid.

Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat in Schengenverband laatstelijk is vastgesteld met betrekking tot de afdoening van aanvragen tot het verlenen van het zogenoemde C-visum en dat kostendekkend is. Daarmee wordt bereikt dat de wijziging ook wat betreft de leges(-inkomsten) kostenneutraal plaatsvindt. In verband met vorenstaande wijzigingen zullen de Regeling op de consulaire tarieven en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden aangepast.

3. Administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven

De onderhavige wijzigingen brengen geen gevolgen met zich voor de administratieve lasten voor de burgers. De vreemdelingen, werkzaam op mijnbouwinstallaties op het continentaal plat en hun gezinsleden zijn immers doorgaans niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en zijn op die grond niet aan te merken als burger in de zin van de toetsing administratieve lasten. De wijzigingen hebben geen invloed op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

4. Totstandkoming

Over het ontwerpbesluit is op 16 februari 2007 advies gevraagd aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ). Het advies van de ACVZ van 1 maart 2007 is (zoveel mogelijk) verwerkt in de toelichting op het onderhavige besluit.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel A

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een omissie bij de vaststelling van het Vreemdelingenbesluit 2000 te herstellen. Het ligt in de rede dat verblijf voor verlof in Nederland tijdelijk van aard is, omdat het de bedoeling is dat de vreemdeling na afloop van het verlof, althans de geldigheidsduur van het visum dan wel de vrije termijn Nederland weer verlaat. Voor de duidelijkheid wordt het verblijf voor het doorbrengen van verlof door middel van toevoeging van een onderdeel aan het tweede lid van artikel 3.5 als tijdelijk aangemerkt.

Artikel I, onderdeel B

Omdat het de bedoeling is thans uitsluitend een voorziening te treffen voor gevallen waarin op mijnbouwinstallaties op het continentaal plat wordt gewerkt volgens het systeem van «veertien dagen op en veertien dagen af» dan wel «een week op en een week af», dan wel «drie weken op en drie weken af» een voorziening te treffen, ter voorkoming van «overstay» in gevallen van overmacht, en het niet de bedoeling is om de geldende termijn als voorwaarde voor gezinshereniging van zeven jaren arbeidsverleden op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat te schrappen, is het nodig aan artikel 3.15 een lid toe te voegen.

Daarmee wordt veilig gesteld dat de verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging dan wel gezinsvorming conform het staande beleid eerst wordt verleend nadat de hoofdpersoon een arbeidsverleden op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar.

Zolang het arbeidsverleden van de werknemer die werkzaam is op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat nog geen zeven jaar bedraagt, blijft het voor de gezinsleden als voorheen mogelijk zich voor verblijf van korte duur bij de hoofdpersoon te voegen en daarmee kan in de regel ook worden volstaan. De hoofdpersoon die van de verlofregeling gebruik maakt, heeft immers niet zijn woonplaats in Nederland en vestigt zich evenmin in Nederland. Indien het gezinslid visumplichtig is, kan aan het gezinslid voor dat doel als voorheen een visum kort verblijf worden verleend.

Artikel I, onderdeel D

In artikel 3.37 Vb 2000 was op hoofdlijnen neergelegd op welke voorwaarden aan de werknemers die werkzaam zijn op een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend voor het doorbrengen van verlof in Nederland.

Door middel van de onderhavige wijziging wordt het toepassingsbereik van de huidige regeling neergelegd in het eerste lid en beperkt tot werknemers die werkzaam zijn op Nederlandse zeeschepen. Daarmee is voor die categorie geen wijziging beoogd.

Het tweede lid is uitsluitend van toepassing op werknemers die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties op het continentaal plat. Zij komen dadelijk bij aanvang van hun werkzaamheden op het continentaal plat in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning, op voorwaarde dat de vreemdeling beschikt over een arbeidsplaats voor de duur van nog tenminste één jaar, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft. Vanzelfsprekend zal de vreemdeling voorafgaand aan de verlening van de verblijfsvergunning in het bezit moeten zijn gesteld van een machtiging tot voorlopig verblijf voor dat doel, afgegeven door een Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland.

Indien aan deze voorwaarde(n) is voldaan, kan de verblijfsvergunning worden verleend voor het doorbrengen van verlof in Nederland, maar is de Minister niet verplicht om deze te verlenen.

In de Vreemdelingencirculaire 2000 zal worden neergelegd in welke gevallen van de bevoegdheid om de vergunning te verlenen wel en in welke gevallen daarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.37, tweede lid, kan de verblijfsvergunning niet voor dit doel worden verleend aan werknemers die werkzaam zijn of zullen zijn op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat.

Artikel I, onderdeel E

De onderhavige wijziging strekt tot correctie van een verwijzing.

Bij de vaststelling van artikel 3.94 door middel van koninklijk besluit van 23 november 2006 (Stb. 585) tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L 16 en 2006, L 169) werd beoogd vanuit dat artikel te verwijzen naar, voor zover hier van belang, de inhoud van ontwerp artikel 3.92, zesde lid, dat echter is vernummerd tot zevende lid.

De Staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven