Besluit van 7 mei 2007 tot wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar in verband met de herziening van het stelsel van speciale eenheden alsmede in verband met enkele andere onderwerpen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Justitie, mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van 19 maart 2007, nummer 5472941/07/6, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Defensie;

Gelet op artikel 8, zevende lid, en artikel 9 van de Politiewet 1993 en artikel 6, vijfde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;

De Raad van State gehoord (advies van 29 maart 2007, nr. W03.07.0069/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 23 april 2007, nummer 5478770/07/6, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Defensie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

De Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, derde lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door een puntkomma, drie onderdelen toegevoegd, luidende:

l. AOE: eenheid van ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen en de eenheid van de Koninklijke marechaussee die met dezelfde taken als bedoeld in genoemd besluit is belast;

m. AOE-hond: hond in eigendom van de Staat of een regio met als doel in politiedienst te worden ingezet bij het optreden van een AOE of een bijstandseenheid als bedoeld in artikel 60 van de Politiewet 1993;

n. ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst: ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst die is aangesteld voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

B

Artikel 8, derde en vierde lid, komt als volgt te luiden:

  • 3. Het meevoeren van vuurwapens waarmee automatisch vuur kan worden afgegeven in het geval, bedoeld in het tweede lid, onder a, is slechts toegestaan na schriftelijke toestemming van de officier van justitie. Indien wegens de vereiste spoed de toestemming niet schriftelijk kan worden gevraagd of verleend, kan deze ook mondeling worden gevraagd en verleend. De toestemming die mondeling is verleend, wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk bevestigd. De officier van justitie doet van het meevoeren van vuurwapens waarmee automatisch vuur kan worden afgegeven zo mogelijk vooraf mededeling aan de betrokken burgemeester.

  • 4. Het meevoeren van vuurwapens waarmee automatisch vuur kan worden afgegeven in het geval, bedoeld in het tweede lid, onder b, is slechts mogelijk na schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag. Indien wegens de vereiste spoed de toestemming niet schriftelijk kan worden gevraagd of verleend, kan deze ook mondeling worden gevraagd en verleend. De toestemming die mondeling is verleend, wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk bevestigd.

C

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, vervalt het zinsdeel «in artikel 9 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen dan wel».

2. Het vierde lid komt als volgt te luiden:

  • 4. Het meevoeren van een vuurwapen waarmee lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven ten behoeve van de daadwerkelijke bestrijding van zeer ernstige misdrijven waarbij sprake is van direct levensbedreigende omstandigheden, is slechts toegestaan na schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden. Indien wegens de vereiste spoed de toestemming niet schriftelijk kan worden gevraagd of verleend, kan deze ook mondeling worden gevraagd en verleend. De toestemming die mondeling is verleend, wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk bevestigd.

D

In artikel 15 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het inzetten van een AOE-hond is slechts geoorloofd onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider bij het, na toestemming van het bevoegd gezag, optreden van een AOE of een bijstandseenheid als bedoeld in artikel 60 van de Politiewet 1993.

E

Na Hoofdstuk 6 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 6a Ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst

Artikel 36a
  • 1. De ambtenaarvan een bijzondere opsporingsdienst handelt overeenkomstig de artikelen 2, 4, 5, 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, tweede, derde en vierde lid, 10, 10a, 12a, 12b, 12c, 15, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, 16,17, 19, 20, eerste lid, 21, 22 en 23 van dit besluit. In artikel 17, derde lid, wordt voor «de korpschef» gelezen: het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst. In artikel 20, eerste lid, wordt voor «artikel 8, derde lid, van de Politiewet 1993» gelezen: artikel 6, derde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. In artikel 21 wordt voor «artikel 8, derde of vierde lid, van de Politiewet 1993» gelezen: artikel 6, derde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt verstaan onder:

    a. bevoegd gezag: de officier van justitie;

    b. de meerdere: de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst die uit hoofde van zijn functie met de leiding is belast of het bevel heeft over de taakuitvoering;

    c. geweldmiddel: de wapens en de uitrusting, waarmee geweld kan worden uitgeoefend, die krachtens artikel 3a, derde lid, van de Wet wapens en munitie zijn toegestaan.

Artikel 36b

De ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst maakt bij de uitoefening van zijn dienst uitsluitend gebruik van het door Onze Minister van Justitie voorgeschreven geweldmiddel of handboeien.

F

In artikel 37, tweede lid, wordt na «7, eerste lid, aanhef en onder a en b, tweede, derde en vierde lid, » ingevoegd: 8, 9,.

G

Na artikel 39a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 39b

Dit besluit berust op artikel 8, zevende lid, en artikel 9 van de Politiewet 1993 en artikel 6, vijfde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

H

Artikel 41 komt te luiden:

Artikel 41

Dit besluit wordt aangehaald als: Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van de onderdelen E, G en H van artikel I, die in werking treden op het tijdstip waarop de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 7 mei 2007

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Uitgegeven de tweeëntwintigste mei 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met dit besluit wordt de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: Ambtsinstructie) op een aantal punten gewijzigd. Ten eerste vervalt de eis van een ministeriële machtiging voor het meevoeren van automatische wapens en wapens bestemd voor het afgeven van lange afstand precisievuur. Voorts strekt dit besluit ertoe de regels voor het gebruik en het meevoeren van deze wapens ook van toepassing te verklaren op de buitengewoon opsporingsambtenaar die over deze wapens beschikt.

Daarnaast dient de Ambtsinstructie te worden aangepast in verband met de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten en wordt de regeling van de Arrestatie- en Ondersteuningseenheid-hond (hierna: AOE-hond) in dit besluit geformaliseerd. Ten slotte omvat dit besluit een redactionele wijziging die verband houdt met een wijziging van het Besluit beheer regionale politiekorpsen.

Herziening van het stelsel van speciale eenheden

Aanleiding voor deze wijzigingen vormt de herziening van het stelsel van speciale eenheden (Bijzondere Bijstandseenheden en Aanhoudings- en ondersteuningseenheden) waarover de Tweede Kamer met het kabinetsstandpunt van 3 juni 2005 is geïnformeerd.1 Een van de uitgangspunten van deze herziening is het vereenvoudigen van het aansturingsmodel en de procedures, zodat de besluitvorming kan worden versneld.

Een aspect van de vereenvoudiging vormt het vervallen van de ministeriële machtiging voor het meevoeren van automatische wapens en wapens bestemd voor het afgeven van lange afstand precisievuur. In de praktijk is gebleken dat de afweging zoals die ingevolge artikel 8, derde lid, door het Openbaar Ministerie en ingevolge artikel 8, vierde lid, en artikel 9, vierde lid door het bevoegd gezag wordt gemaakt, voldoende zorgvuldig is. De noodzaak van afgifte van een ministeriële machtiging is hierdoor komen te vervallen.

In dit verband is van belang dat de vereiste toestemming van het Openbaar Ministerie of het bevoegd gezag voor het mogen meevoeren van de wapens dus wel blijft bestaan. Voorts blijven de taken waarvoor deze wapens mogen worden meegevoerd (artikel 8, tweede lid, en artikel 9, derde lid, van de Ambtsinstructie) en de criteria voor het gebruik van deze wapens (artikel 8, eerste lid en artikel 9, eerste en tweede lid, van de Ambtsinstructie) ongewijzigd. Uitsluitend de ministeriële machtiging voor het mogen meevoeren komt te vervallen. Daarnaast moet worden opgemerkt dat slechts een beperkt aantal diensten over de genoemde wapens beschikt. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de criteria voor gebruik, de taken waarvoor de wapens mogen worden meegevoerd, en de toestemming van het bevoegd gezag voor het meevoeren ongewijzigd blijven, blijft de zorgvuldigheid met betrekking tot het aanwenden van deze bijzondere wapens ten behoeve van de politietaak gewaarborgd.

Ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten

Met de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten (Stb. 2006, 285) is een onderscheid aangebracht tussen bijzondere opsporingsdiensten en inspectiediensten. De (vier) bijzondere opsporingsdiensten zijn belast met de (strafrechtelijke) handhaving van ordeningswetgeving en met de opsporing van andere strafbare feiten, die daarbij worden geconstateerd of van de opsporing waarvan de officier van justitie opdracht heeft gegeven.

Ingevolge artikel 6 van de wet zijn de ambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst bevoegd in de rechtmatige uitoefening van hun taak geweld te gebruiken. Tevens zijn zij bevoegd tot het doen van onderzoek aan de kleding van personen (veiligheidsfouillering). Op grond van artikel 6, vijfde lid, van de wet dient een ambtsinstructie voor de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten te worden vastgesteld. Blijkens de toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 2004/05, 30 182, nr. 3, p. 19) gaat het daarbij om de Ambtsinstructie. Het verdient, aldus de toelichting, duidelijk aanbeveling de regeling voor verschillende categorieën opsporingsambtenaren bijeen te houden. Het onderhavige besluit geeft uitvoering aan de in de toelichting aangekondigde aanpassing van de Ambtsinstructie in verband hiermee. Daarmee wordt ook het onderscheid tussen de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten enerzijds en de buitengewone opsporingsambtenaren van inspecties en uitvoeringsorganisaties anderzijds tot uitdrukking gebracht.

De overige wijzigingen worden in het artikelsgewijze deel van deze toelichting uiteengezet.

Dit besluit is tot stand gekomen in overeenstemming met de Minister van Defensie.

Artikelsgewijs

Artikel I

A

In dit onderdeel zijn definities opgenomen van een AOE en een AOE-hond. Deze definities zijn opgenomen met het oog op het nieuwe tweede lid van artikel 15, waarmee de inzet van de AOE-hond wordt geformaliseerd.

Tevens is een definitie opgenomen van een ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst.

B

Onderdeel B is toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting.

C

Met de herziening van het stelsel van speciale eenheden worden de Bijzondere bijstandseenheid Krijgsmacht en de Bijzondere bijstandseenheid Politie opgeheven. In de nieuw op te richten Dienst Speciale Interventies bij het Korps landelijke politiediensten zal worden voorzien in een fulltime scherpschuttercapaciteit. Met het opheffen van de Bijzondere bijstandseenheid Politie is artikel 9 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (Bbrp) komen te vervallen (PM Stb.). De verwijzing in artikel 9, tweede lid, van de Ambtsinstructie naar artikel 9 Bbrp kan derhalve ook vervallen.

D

Met het nieuwe tweede lid van artikel 15 wordt de inzet van de zogeheten AOE-hond in de Ambtsinstructie geformaliseerd. Vooruitlopend op deze regeling was reeds voorzien in voorschriften voor de bewapening van de politie met een AOE-hond in de Regeling politiehonden (Stcrt. van 11 april 2006, nr. 72, p. 11). In de toelichting bij die regeling is reeds uiteengezet dat uit een evaluatie van de pilot die in 2004 met de AOE-hond is uitgevoerd, is gebleken dat de AOE-hond als geweldmiddel voldoet aan de verwachtingen.

De inzet van de AOE-hond is gekoppeld aan toestemming voor de inzet van een Aanhoudings- en ondersteuningseenheid (AOE). Dat wordt tot uitdrukking gebracht door de zinsnede «na toestemming van het bevoegd gezag». Voor de inzet van de hond is derhalve geen afzonderlijke toestemming vereist.

Na de hierboven genoemde wijziging van de Regeling politiehonden met het oog op de bewapening met een AOE-hond is gebleken dat het wenselijk is dat ook bijstandseenheden in de zin van artikel 60 van de Politiewet 1993 met de AOE-hond kunnen worden bewapend, voor zover bij de uitoefening van hun taken de inzet van een AOE-hond, gelet op diens specifieke vaardigheden, de inzet van zwaardere geweldmiddelen overbodig kan maken. Met het oog daarop wordt in het gewijzigde artikel ook naar de eenheden als bedoeld in artikel 60 verwezen.

E

Aan de Ambtsinstructie wordt toegevoegd een nieuw Hoofdstuk 6a dat ziet op de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst. In het nieuwe artikel 36a is een aantal bepalingen over het gebruik van geweldmiddelen, de veiligheidsfouillering en handboeien voor deze ambtenaren van toepassing verklaard, zoals dat voor de buitengewoon opsporingsambtenaar is gebeurd in artikel 37. Daarnaast is nog artikel 2 betreffende de legitimatie van toepassing verklaard. Voor de buitengewoon opsporingsambtenaar volgt de verplichting zich op verzoek te legitimeren reeds uit artikel 26 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar.

Voor de toepassing van de desbetreffende bepalingen van de Ambtsinstructie is een aantal begrippen anders gedefinieerd. Het bevoegd gezag van de ambtenaar van de bijzondere opsporingsdienst is de officier van justitie, zo volgt uit het tweede lid van artikel 36a. De meerdere is ingevolge dat artikel de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst die uit hoofde van zijn functie met de leiding is belast of het bevel heeft over de taakuitvoering.

In het nieuwe artikel 36b is neergelegd dat de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst bij de uitoefening van zijn dienst uitsluitend gebruik maakt van het door Onze Minister van Justitie voorgeschreven geweldmiddel of handboeien.

F

De speciale eenheden kunnen bestaan uit personeel van de politie en personeel van de krijgsmacht. Personeel uit de politieorganisatie en afkomstig van de Koninklijke marechaussee beschikt over een (algemene) opsporingsbevoegdheid. Medewerkers afkomstig uit andere onderdelen van de krijgsmacht hebben geen opsporingsbevoegdheid. Deze opsporingsbevoegdheid is noodzakelijk om zelfstandig opsporingshandelingen te kunnen verrichten zoals binnentreden, aanhouden, strafvorderlijke fouillering, en inbeslagneming. Ook dienen zij proces-verbaal te kunnen opmaken teneinde ambtsedig de verrichte opsporingshandelingen te verantwoorden. Hiertoe heeft het hier bedoelde personeel van de krijgsmacht de status van buitengewoon opsporingsambtenaar.

Op grond van artikel 8, zevende lid, van de Politiewet 1993 kan de Minister van Justitie bepalen dat een buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd is om geweld te gebruiken. Artikel 37 van de Ambtsinstructie verklaart vervolgens verschillende regels uit de Ambtsinstructie over het aanwenden van geweld van overeenkomstige toepassing op de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaar. Omdat de buitengewoon opsporingsambtenaren bij de speciale eenheden in de uitoefening van hun bediening bewapend kunnen zijn met automatische wapens of wapens voor het afgeven van lange afstand precisievuur is het nodig dat ook hetgeen hierover is bepaald in de artikelen 8 en 9 van de Ambtsinstructie op de deze ambtenaren van toepassing is. Onderhavig artikel, onderdeel 4, strekt daartoe.

G

In het nieuwe artikel 39b is tot uitdrukking gebracht dat de Ambtsinstructie voortaan berust op de artikelen 8, zevende lid, en 9 van de Politiewet 1993 en artikel 6, vijfde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Artikel 8, zevende lid, Politiewet 1993 biedt de grondslag voor de regeling van de buitengewoon opsporingsambtenaar in de Ambtsinstructie. Artikel 6, vijfde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten vormt, zoals gezegd, de grondslag voor de regeling van de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten.

H

Aangezien met de onderhavige wijziging van de Ambtsinstructie dat besluit ook gaat gelden voor een grote groep ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten, is het van belang dat zulks in de citeertitel van het besluit tot uitdrukking komt. Met het oog op het beperken van de omvang van de citeertitel is gekozen voor het begrip «overige opsporingsambtenaren», waaronder de buitengewoon opsporingsambtenaren en de ambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst kunnen worden begrepen.

Artikel II

De onderdelen E, G en H van artikel I van dit besluit, die betrekking hebben op de regeling van de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten in de Ambtsinstructie, treden gelijktijdig met de Wet op de bijzondere opsporingdiensten in werking.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004–2005, 29 754, nr. 23

Naar boven