Besluit van 23 februari 2007, houdende wijziging van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs in verband met wijziging van de Werkloosheidswet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 9 januari 2007, nr. AP/PSW/2006/49035 (B51), directie Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 33, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 38a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 25 januari 2007, nr. W05.07.0004/1);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 16 februari 2007, nr. AP/PSW/2007/5138 (B51), directie Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

De onderdelen c tot en met x van artikel 1 worden vervangen door:

c. het BWOO: het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel;

d. de WW: de Werkloosheidswet;

e. de ZW: de Ziektewet;

f. de WIA: de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

g. de WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

h. de WAZO: de Wet arbeid en zorg;

i. diensttijd: de tijd doorgebracht in een dienstbetrekking als bedoeld onder b of de tijd doorgebracht in een dienstbetrekking bij een universiteit, een hogeschool of een onderzoeksinstelling zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen of een instelling of kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven als bedoeld in artikel 5a.1 van het Uitvoeringsbesluit WEB, waaronder begrepen een dienstbetrekking als overheidswerknemer als bedoeld in de Wet privatisering ABP bij een rechtsvoorganger van een werkgever als bedoeld onder b, met uitzondering van de tijd voorafgaand aan een aaneengesloten periode van meer dan 14 maanden waarin de betrokkene niet een zodanige dienstbetrekking had. Voor de periode van 14 maanden, bedoeld in de vorige volzin, blijft een periode waarin de betrokkene onmiddellijk voorafgaand aan zijn werkloosheid recht had op een uitkering op grond van de ZW, de WIA, de WAO of de WAZO, of een uitkering die daarmee naar aard en strekking overeenkomt, buiten beschouwing;

j. ongemaximeerde berekeningsgrondslag: het dagloon dat geldt voor de WW, waarbij echter:

1. de maximumdagloongrens, bedoeld in artikel 45, eerste lid, WW, buiten beschouwing wordt gelaten;

2. een loonsuppletie, verstrekt op grond van artikel 15 of artikel 38 BWOO, tot het loon wordt gerekend;

k. gemaximeerde berekeningsgrondslag: de berekeningsgrondslag bedoeld onder j, maar ten hoogste € 205,57;

l. aanvulling op de WW-uitkering: de aanvulling op de WW-uitkering, bedoeld in artikel 5;

m. aanvulling op de ZW-uitkering: de aanvulling op de ZW-uitkering, bedoeld in artikel 6;

n. aanvulling op de WAZO-uitkering: de aanvulling op de WAZO-uitkering, bedoeld in artikel 6;

o. aansluitende uitkering: de aansluitende uitkering, bedoeld in artikel 8;

p. bovenwettelijke uitkering: de aanvulling op de WW-uitkering, de aanvulling op de ZW-uitkering, de aanvulling op de WAZO-uitkering en de aansluitende uitkering;

q. dienstbetrekking: een dienstbetrekking als bedoeld in de WW;

r. eerste werkloosheidsdag: de eerste werkloosheidsdag, bedoeld in artikel 16a WW;

s. suppletie: een suppletie op grond van hoofdstuk 3 Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs;

t. minimumloon: het minimumloon, bedoeld in artikel 14, tweede lid, WW.

B

In artikel 3, eerste lid, wordt «artikel 1, onderdeel j» vervangen door: artikel 1, onderdeel k.

C

Artikel 4 vervalt.

D

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5. Aanvulling op de WW-uitkering

  • 1. De betrokkene die recht heeft op een uitkering op grond van de WW, met uitzondering van een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, heeft recht op een aanvulling op de WW-uitkering.

  • 2. Met betrekking tot de aanvulling, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 16, 16a, 19, 20 en 21 WW en hoofdstuk VI van de WW van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De duur van de aanvulling is gelijk aan de duur van de WW-uitkering.

  • 4. Met betrekking tot de duur van de aanvulling is artikel 43 WW van overeenkomstige toepassing.

  • 5. De WW-uitkering wordt gedurende de eerste 12 maanden per dag aangevuld tot 78% en vervolgens tot 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag. Voor de bepaling van de duur van de periode van 12 maanden, bedoeld in de vorige volzin, wordt artikel 43 WW overeenkomstig toegepast, en worden perioden van aanvulling op de ZW-uitkering en op de WAZO-uitkering mede in aanmerking genomen.

  • 6. Met betrekking tot de hoogte van de aanvulling, bedoeld in dit artikel, is artikel 47, tweede en derde lid, WW van overeenkomstige toepassing.

  • 7. Voor de berekening van de hoogte van de aanvulling, bedoeld in dit artikel, wordt de uitkering op grond van de WW geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.

E

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6. Aanvulling op de ZW-uitkering en de WAZO-uitkering

  • 1. De betrokkene die recht heeft op uitkering op grond van de ZW

    a. en die recht op aanvulling op de WW-uitkering of op aansluitende uitkering zou hebben gehad als hij niet ziek was geweest, of

    b. onder toepassing van artikel 46 ZW, terwijl hij laatstelijk voor de ZW verzekerd was op grond van een WW-uitkering waaraan een recht op bovenwettelijke uitkering was verbonden, heeft recht op aanvulling op de ZW-uitkering.

  • 2. De vrouwelijke betrokkene die recht op uitkering heeft op grond van artikel 3:8 WAZO

    a. en die recht op aanvulling op de WW-uitkering of op aansluitende uitkering zou hebben gehad als zij geen recht op uitkering op grond van artikel 3:8 WAZO zou hebben gehad, of

    b. onder toepassing van artikel 3:10 WAZO, terwijl zij laatstelijk voor de ZW verzekerd was op grond van een WW-uitkering waaraan een recht op bovenwettelijke uitkering was verbonden, heeft recht op aanvulling op de WAZO-uitkering.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid heeft de betrokkene geen recht op aanvulling op de ZW- of WAZO-uitkering over tijdvakken waarin hij recht heeft op uitkering of bezoldiging op grond van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs.

  • 4. De duur van de aanvulling op de ZW-uitkering is gelijk aan de duur van de ZW-uitkering. De duur van de aanvulling op de WAZO-uitkering is gelijk aan de duur van de WAZO-uitkering.

  • 5. De ZW- of WAZO-uitkering van de betrokkene die bij aanvang van die uitkering recht zou hebben gehad op een aansluitende uitkering, wordt aangevuld tot de hoogte die de aansluitende uitkering zou hebben gehad. In de overige gevallen wordt de hoogte van de aanvulling op de ZW- of WAZO-uitkering vastgesteld onder overeenkomstige toepassing van artikel 5, vijfde en zesde lid.

  • 6. Artikel 5, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op de aanvullingen, bedoeld in dit artikel.

F

De artikelen 7, 7a en 7b vervallen.

G

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. De eerste zin van het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag voldoet aan de voorwaarde van artikel 42, tweede lid, WW, heeft zodra het einde van de duur van zijn WW-uitkering is bereikt recht op een aansluitende uitkering indien hij op de eerste werkloosheidsdag de leeftijd van 40 jaar heeft bereikt en een diensttijd heeft van tenminste 5 jaar.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. In afwijking van het tweede lid eindigt het recht op aansluitende uitkering niet door de omstandigheid dat de betrokkene wegens ziekte, arbeidsongeschiktheid, zwangerschap of bevalling niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW, de WAZO, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de betreffende wet is geëindigd.

H

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zesde lid, onderdelen a, b en c, wordt «als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, WW» vervangen door: op grond van de WIA.

2. In het zevende lid, wordt «Artikel 5, zesde lid» vervangen door: Artikel 5, zevende lid.

I

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De artikelen 22 tot en met 27 en 28 WW zijn van overeenkomstige toepassing» vervangen door: Voorzover in dit besluit niet anders is bepaald, zijn de artikelen 22 tot en met 27 en 28 WW van overeenkomstige toepassing.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot het derde tot en met vijfde lid wordt na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de aanvraag om aanvulling op de WW-uitkering en om aansluitende uitkering geacht te zijn gedaan op dezelfde dag als de aanvraag om WW-uitkering, tenzij de aanvraag om aanvulling op de WW-uitkering en aansluitende uitkering meer dan drie maanden nadat de WW-uitkering is toegekend, is ingediend.

J

Artikel 11 komt te luiden:

1. De aanvulling op de WW-uitkering, de aanvulling op de ZW-uitkering en de aanvulling op de WAZO-uitkering worden eenmaal per drie maanden achteraf betaald.

2. Voorzover in dit besluit niet anders is bepaald:

a. zijn de artikelen 30 tot en met 41 WW van overeenkomstige toepassing op de aanvulling op de WW-uitkering en op de aansluitende uitkering, behalve in de situatie, bedoeld in artikel 8, derde lid. Artikel 41 WW wordt op de bovenwettelijke uitkering uitsluitend toegepast indien het uit te betalen bedrag van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering samen een hoogte heeft als bedoeld in artikel 41 WW;

b. zijn de artikelen 31, tweede tot en met vijfde lid, 32 tot en met 33b, 40 tot en met 42, 47 tot en met 48, 50 en 85 ZW van overeenkomstige toepassing op de aanvulling op de ZW-uitkering en op de aansluitende uitkering, bedoeld in artikel 8, derde lid;

c. zijn de artikelen 3:14 en 3:16, tweede lid, onderdelen a en b, WAZO van toepassing op de aanvulling op de WAZO-uitkering.

K

Artikel 11a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, b of n, WW» vervangen door: op grond van de ZW, de WIA, de WAO of de WAZO

  • 1. In het tweede lid, onderdeel c wordt «artikel 6, tweede lid en artikel 7a, tweede lid» vervangen door: Artikel 6, derde lid.

  • 2. In het derde lid wordt «Artikel 5, zesde lid» vervangen door: Artikel 5, zevende lid.

L

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «artikel 5, derde of vierde lid» vervangen door: artikel 5, vijfde lid.

2. In het derde lid wordt «Artikel 5, zesde lid» vervangen door: Artikel 5, zevende lid.

M

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zesde lid wordt «artikel 6, tweede lid en artikel 7a, tweede lid» vervangen door: artikel 6, derde lid.

2. In het zevende lid wordt «artikel 5, derde of vierde lid» vervangen door: artikel 5, vijfde lid.

3. In het zevende lid wordt «Artikel 5, zesde lid» vervangen door: Artikel 5, zevende lid.

ARTIKEL II. OVERGANGSREGELING WET WIJZIGING WW-STELSEL

  • 1. Op de betrokkene wiens eerste werkloosheidsdag als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs is gelegen vóór 1 oktober 2006, blijven de artikelen 4, 5, en 8, eerste lid, zoals die luidden op 30 september 2006, van toepassing.

  • 2. Op de betrokkene wiens eerste werkloosheidsdag als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs is gelegen vóór 1 april 2007, blijft artikel 11 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs, zoals dat luidde op 31 maart 2007, van toepassing.

  • 3. De betrokkene wiens eerste werkloosheidsdag als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs is gelegen op of na 1 oktober 2006 en vóór 1 april 2007 en die niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 42, tweede lid, WW, heeft na afloop van zijn WW-uitkering recht op drie maanden bovenwettelijke uitkering ter hoogte van 108% van het minimumloon per dag. Indien 78% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag lager is dan 108% van het minimumloon, wordt in de vorige zin voor «108% van het minimumloon» gelezen: 78% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag.

  • 4. De betrokkene wiens eerste werkloosheidsdag als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs is gelegen op of na 1 oktober 2006 en vóór 1 april 2007 en die voldoet aan de voorwaarde van artikel 42, tweede lid, WW, heeft na afloop van de WW-uitkering recht op een bovenwettelijke uitkering waarvan de duur gelijk is aan het aantal maanden dat zijn WW-uitkering korter duurt dan het geval zou zijn geweest op grond van de WW, zoals die luidde op 30 september 2006. De hoogte van deze bovenwettelijke uitkering is gedurende de eerste 12 maanden, gerekend vanaf de eerste werkloosheidsdag, per dag 78%, en vervolgens 70%, van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag. Voor de bepaling van de duur van de periode van 12 maanden, bedoeld in de vorige volzin, wordt artikel 43 WW overeenkomstig toegepast, en worden perioden van aanvulling op de ZW-uitkering en op de WAZO-uitkering mede in aanmerking genomen. Indien de betrokkene op grond van artikel 8 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs recht heeft op een aansluitende uitkering, gaat die aansluitende uitkering in na afloop van de uitkering, bedoeld in dit lid.

  • 5. De uitkeringen, bedoeld in het derde en vierde lid, worden beschouwd als een aansluitende uitkering.

  • 6. In dit artikel zijn de begripsbepalingen van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs van toepassing.

ARTIKEL III. INWERKINGTREDING

Dit besluit, met uitzondering van artikel I, onderdelen I en J, treedt in werking met ingang de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 oktober 2006. De onderdelen I en J van artikel I treden in werking met ingang van 1 april 2007.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 februari 2007

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Uitgegeven de twintigste maart 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met dit besluit worden enkele wijzigingen aangebracht in het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO) in verband met de inwerkingtreding van de Wet wijziging WW-stelsel (Stb. 2006, 303). Verder worden enkele wijzigingen aangebracht in verband met het feit dat de uitvoering van het BBWO zal overgaan van het UWV naar een andere uitvoerder.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A, B, H, K, L en M

In artikel 1 BBWO worden enkele definities aangepast die verwijzen naar gewijzigde wetgeving of naar artikelen van het BBWO die door dit besluit gewijzigd worden. Voorts zijn enkele definities vervallen omdat de betreffende termen niet meer in het BBWO voorkomen, en zijn de overgebleven definities opnieuw gerangschikt. De wijzigingen in dit besluit leiden op verschillende plaatsen tot aanpassing van die verwijzing. Het betreft hier geen inhoudelijke wijzigingen.

Onderdelen C, D, E, F en G

Met de Wet wijziging WW-stelsel komt in de WW het onderscheid tussen loongerelateerde uitkering en kortdurende uitkering te vervallen. Hierdoor wordt de materie die in artikel 4 en 5 was geregeld, eenvoudiger en kan deze in één artikel worden samengevoegd. Hetzelfde geldt voor de materie die was geregeld in de artikelen 6 tot en met 7b.

Artikel 8, eerste lid, wordt gewijzigd omdat de term loongerelateerde uitkering uit de WW is verdwenen.

In artikel 8, derde lid, wordt niet langer verwezen naar wetten bedoeld in artikel 19 WW, maar worden die wetten direct genoemd. Hetzelfde geldt voor de artikelen 1 onder i (diensttijdbegrip), artikel 9, zesde lid en artikel 11a, tweede lid onderdeel b. Dit is gebeurd omdat dit lid anders in verband met komende wijzigingen in de lettering van artikel 19 WW meerdere malen aangepast zou moeten worden. Verder worden zwangerschap en bevalling hier nu afzonderlijk genoemd omdat deze situaties sinds de invoering van de WAZO niet meer worden begrepen onder de term ziekte.

Deze wijzigingen zijn, afgezien van hetgeen voortvloeit uit de wijziging van de WW zelf, niet van inhoudelijke aard.

Onderdeel I

Per 1 april 2007 wordt de uitvoering van het BBWO overgedragen van het UWV naar een andere uitvoerder. De aanvraag om WW-uitkering zal dan niet meer automatisch mede beschouwd worden als een aanvraag om BBWO-uitkering, zodat de aanvraag om BBWO-uitkering afzonderlijk, en op een ander adres, zal moeten worden gedaan.

Op een aanvraag om toekenning van een aanvulling op de WW en een aansluitende uitkering, zal de nieuwe BBWO-uitvoerder pas kunnen beslissen als het UWV een beslissing heeft genomen op de aanvraag om WW-uitkering. Het is daarom niet zinvol om de betrokkene bij de BBWO-aanvraag te houden aan de voor de WW geldende aanvraagtermijn van één week na de eerste werkloosheidsdag. Verder is het om uitvoeringstechnische redenen onwenselijk dat er bij een te late aanvraag uiteenlopende sancties worden toegepast op het WW- en het BBWO-gedeelte. Daarom is gekozen voor de fictie dat WW- en BBWO-uitkering tegelijk zijn aangevraagd, mits de BBWO-uitkering is aangevraagd binnen drie maanden na de toekenning van de WW-uitkering. Is de BBWO-uitkering nog later aangevraagd, dan zal een aparte sanctie op het BBWO-gedeelte wel aan de orde kunnen zijn.

Onderdeel J

Vanaf de overdracht van de uitvoering van het BBWO aan de nieuwe uitvoerder (1 april 2007), zullen de aanvullende uitkeringen op de WW-, ZW- en WAZO-uitkering niet meer maandelijks, maar eenmaal per drie maanden worden uitbetaald. Hiervoor is gekozen uit een oogpunt van besparing van uitvoeringskosten.

De maandelijkse betaling blijft wel gehandhaafd voor de aansluitende uitkering omdat die, anders dan de aanvullingen, vaak het hoofdbestanddeel uitmaakt van het inkomen van de betrokkene.

Het oude tweede lid van artikel 11 vervalt omdat artikel 35c WW komt te vervallen.

De overeenkomstige toepassing van wettelijke bepalingen op de verschillende soorten bovenwettelijke uitkering is samengevoegd in het nieuwe tweede lid. Deze wijziging is niet inhoudelijk.

Artikel II

In het eerste lid komt tot uitdrukking dat de BBWO-rechten van de betrokkenen die werkloos zijn geworden vóór 1 oktober 2006, worden gerespecteerd. Deze betrokkenen houden dus hun aanvulling op de loongerelateerde dan wel kortdurende WW-uitkering volgens het BBWO zoals dat luidde op 30 september 2006.

Ook zullen aan deze betrokkenen, en aan de betrokkenen die werkloos worden tussen 1 oktober 2006 en 1 april 2007, de aanvullende uitkeringen maandelijks betaald blijven worden.

Het nieuwe artikel 10 wordt per 1 april 2007 wel van toepassing op deze betrokkenen, zodat bij hun eventuele aanvraag om herleving van de BBWO-uitkering de fictie kan worden toegepast dat deze aanvraag tegelijk is gedaan met de aanvraag om herleving van de WW-uitkering.

Uit artikel 21 BBWO volgt dat na een algemene neerwaartse wijziging van de WW er een overgangsperiode van 6 maanden is waarin betrokkenen in totaal aan WW en BBWO samen, nog de aanspraken behouden van vóór die WW-wijziging. In het derde en vierde lid van artikel II is nader geregeld wat dit betekent.

De WW-wijzigingen die dit betreft, zijn de afschaffing van de kortdurende WW-uitkering en de wijziging van de duur van de WW-uitkering. Deze wijzigingen treden in werking op 1 oktober 2006. Dit overgangsartikel betreft dus de betrokkenen die werkloos worden in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 maart 2007.

De betrokkenen die niet voldoen aan de 4-uit-5-jareneis krijgen niet langer een kortdurende uitkering van 6 maanden op minimumniveau, maar een uitkering van 3 maanden die loongerelateerd is (2 maanden 75%, 1 maand 70% van het WW-dagloon).

Bovenwettelijk wordt dit gecompenseerd door na de WW 3 maanden uitkering toe te kennen ter hoogte van 108% van het minimumloon, of 78% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag als dat lager is.

Betrokkenen die wel voldoen aan de 4-uit-5-jareneis, kunnen worden geconfronteerd met een kortere WW-uitkering dan zij vóór 1 oktober 2006 gekregen zouden hebben. In dat geval krijgen zij een bovenwettelijke uitkering voor het verschil in duur. Deze uitkering bedraagt 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag, of 78% voorzover deze uitkering ligt in het eerste jaar van werkloosheid. Na afloop van deze uitkering gaat, als de betrokkene daar recht op heeft, de reguliere aansluitende uitkering in.

In het vijfde lid is bepaald dat de compenserende uitkeringen worden beschouwd als een aansluitende uitkering. Dit is van belang om tijdens deze uitkering aanspraak te kunnen maken op bijvoorbeeld aanvulling op een ZW-uitkering of loonsuppletie.

Artikel III

De onderdelen I en J van artikel I hangen samen met de overdracht van de uitvoering van het BBWO aan een nieuwe uitvoerder, die per 1 april 2007 zal plaatsvinden. Dat is derhalve ook de ingangsdatum van deze onderdelen.

De overige onderdelen van dit besluit hangen samen met de wijzigingen die de Wet wijziging WW-stelsel per 1 oktober 2006 brengt en gaan dus per 1 oktober 2006 in.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven