Besluit van 18 december 2006, houdende regels met betrekking tot het financiële toetsingskader op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 oktober 2006, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/PB/2006/84673;

Gelet op de artikelen 116, tweede lid, 126, derde lid, 128, derde lid, 131, tweede lid, 132, derde lid, 135, tweede lid, 136, tweede lid, 137, tweede lid, 138, zesde lid, 140, vijfde lid, 141, derde lid, 143, tweede lid, 144, vierde lid, 145, tweede lid, 147, zesde lid, en 203, vierde lid van de Pensioenwet en de artikelen 114, tweede lid, 121, derde lid, 123, derde lid, 126, tweede lid, 127, derde lid, 130, tweede lid, 131, tweede lid, 132, tweede lid, 133, zesde lid, 135, vijfde lid, 136, derde lid, 138, tweede lid, 139, vierde lid, 140, tweede lid, 142, zesde lid, en 197, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

De Raad van State gehoord (advies van 16 november 2006, nr. W1206.0450/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 december 2006, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/PB/2006/101170A:

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Definities

Artikel 1. Definities

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. De Nederlandsche Bank: De Nederlandsche Bank N.V.;

b. fonds:

1°. pensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;

2°. beroepspensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Paragraaf 2. Technische voorzieningen

Artikel 2. Hoogte technische voorzieningen

  • 1. Het bestuur van een fonds stelt de hoogte van de technische voorzieningen vast op basis van de contante waarde van de verwachte uitgaande kasstromen die voortvloeien uit de tot de datum van vaststelling opgebouwde pensioenverplichtingen.

  • 2. De contante waarde wordt vastgesteld op basis van een door De Nederlandsche Bank gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur.

  • 3. Een fonds stelt de omvang van de verwachte uitgaande kasstromen vast op basis van verwachte marktontwikkelingen en voor het fonds prudente verzekeringstechnische grondslagen waaronder begrepen de voorzienbare trend in overlevingskansen.

Artikel 3. Inzenden berekening technische voorzieningen

  • 1. Een fonds dient ieder jaar vóór 1 juli de berekening van de technische voorzieningen per het einde van het voorafgaande jaar in bij De Nederlandsche Bank.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, dient een fonds desgevraagd een berekening van de technische voorzieningen in bij De Nederlandsche Bank indien De Nederlandsche Bank tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de liquiditeit of de bedrijfsvoering van het fonds in gevaar kunnen brengen.

Paragraaf 3. Kostendekkende premie

Artikel 4. Kostendekkende premie en premiestabilisatie

  • 1. De actuarieel benodigde premie in verband met de pensioenverplichtingen wordt berekend overeenkomstig artikel 2.

  • 2. In afwijking van artikel 2, tweede lid, kan voor de berekening van de in het eerste lid genoemde premie worden uitgegaan van het rendement op de beleggingen.

  • 3. Voor de berekening, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan een fonds met het oog op demping van de premie uitgaan van een:

    a. voortschrijdend gemiddelde van de rente of de rendementen met een maximumperiode van tien jaar; of

    b. vastgestelde verwachte waarde van het toekomstige rendement.

  • 4. Het gemiddelde en de verwachte waarde, bedoeld in het derde lid, worden gedurende langere tijd gehanteerd, zijn op een goed onderbouwde analyse gebaseerd en wijken op de lange termijn niet af van de gemiddelde realisatie.

  • 5. Onze Minister stelt ten behoeve van de berekening van de kostendekkende premie regels ten aanzien van de parameters, bedoeld in artikel 144 van de Pensioenwet en artikel 139 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Paragraaf 4. Eigen vermogen

Artikel 5. Samenstelling eigen vermogen

  • 1. Het eigen vermogen van een fonds wordt met name gevormd door de volgende vermogensbestanddelen:

    a. het gestorte aandelenkapitaal of waarborgkapitaal vermeerderd met de ledenrekeningen;

    b. de reserves;

    c. het onverdeelde positieve of negatieve resultaat;

    d. het cumulatief preferent aandelenkapitaal;

    e. de achtergestelde leningen;

    f. de effecten met onbepaalde looptijd en andere vermogensinstrumenten; en

    g. de helft van het obligo van het geplaatste kapitaal of van het in aandelen verdeeld waarborgkapitaal.

  • 2. Het eigen vermogen van een fonds wordt verminderd met het bedrag van de eigen aandelen die rechtstreeks door het fonds worden gehouden en met het bedrag van de immateriële activa.

Artikel 6. Vorming van eigen vermogen ten behoeve van toekomstige pensioenaanspraken

De vorming van eigen vermogen ten behoeve van toezeggingen die in de toekomst leiden tot een wijziging van de pensioenovereenkomst en als gevolg daarvan tot een toename van de pensioenverplichtingen, is een activiteit die verband houdt met pensioen en kan overeenkomstig artikel 116 van de Pensioenwet door een pensioenfonds worden verricht.

Artikel 7. Ledenrekeningen

  • 1. De ledenrekeningen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, worden alleen meegeteld als onderdeel van het eigen vermogen, wanneer de statuten bepalen dat:

    a. vanaf deze rekeningen alleen betalingen aan de leden plaatsvinden als daardoor het eigen vermogen niet daalt beneden het vereiste niveau, bedoeld in artikel 11, dan wel bij liquidatie van het fonds, als alle andere schulden zijn voldaan;

    b. elke betaling vanaf deze ledenrekeningen voor andere doeleinden dan de individuele opzegging van het lidmaatschap niet eerder plaatsvindt dan nadat dertig dagen zijn verstreken na melding daarvan aan De Nederlandsche Bank; en

    c. De Nederlandsche Bank kan besluiten dat een voorgenomen betaling niet mag plaatsvinden.

  • 2. De statutaire bepalingen met betrekking tot de ledenrekeningen worden niet gewijzigd dan nadat daarvoor toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen.

Artikel 8. Cumulatief preferent aandelenkapitaal en achtergestelde leningen

  • 1. Het cumulatief preferent aandelenkapitaal en de achtergestelde leningen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d en e, worden meegeteld tot een maximum van vijftig procent van het minimaal vereist eigen vermogen of van het eigen vermogen als dat lager is dan het minimaal vereist eigen vermogen, waarvan niet meer dan vijfentwintig procent in de vorm van achtergestelde leningen met vaste looptijd, of het cumulatief preferent aandelenkapitaal met vaste termijn, mits bindende overeenkomsten gelden op grond waarvan, in geval van liquidatie van het fonds, de achtergestelde leningen of preferente aandelen achtergesteld worden bij de vorderingen van alle andere crediteuren en pas worden terugbetaald als alle andere schulden zijn voldaan.

  • 2. Achtergestelde leningen als bedoeld in het eerste lid mogen meetellen tot een maximum van vijftig procent van het vereist eigen vermogen of van het eigen vermogen als dat lager is dan het vereist eigen vermogen.

  • 3. De achtergestelde leningen worden meegeteld voor zover bedragen zijn gestort.

  • 4. Achtergestelde leningen met een vaste looptijd worden meegeteld als de oorspronkelijke looptijd ten minste vijf jaar bedraagt. De hoogte tot welke de achtergestelde lening wordt meegeteld als onderdeel van het eigen vermogen wordt lineair verlaagd gedurende ten minste de vijf jaar die voorafgaan aan de datum van de aflossing.

  • 5. Achtergestelde leningen zonder een vaste looptijd worden meegeteld als deze worden of zullen worden afgelost met een opzeggingstermijn van ten minste vijf jaar of De Nederlandsche Bank aflossing heeft toegestaan. Het verzoek om toestemming voor de aflossing ontvangt De Nederlandsche Bank ten minste zes maanden voor de beoogde aflossingsdatum.

  • 6. De leningsovereenkomst bevat geen bepaling op grond waarvan de achtergestelde lening voor het einde van de looptijd, anders dan bij liquidatie van het fonds, wordt afgelost.

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan De Nederlandsche Bank toestemming verlenen voor vervroegde terugbetaling van achtergestelde leningen met een vaste looptijd, wanneer het initiatief hiertoe uitgaat van het fonds en het eigen vermogen niet onder het vereiste niveau daalt.

  • 8. De leningsovereenkomst wordt niet gewijzigd dan nadat daarvoor toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen.

Artikel 9. Effecten met onbepaalde looptijd en andere vermogensinstrumenten

  • 1. De effecten met onbepaalde looptijd en andere vermogensinstrumenten, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder f, worden voor het totaal van deze effecten en van de achtergestelde leningen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, meegeteld tot een maximum van vijftig procent van het totaal van het eigen vermogen of het minimaal vereist eigen vermogen, naar gelang welk bedrag het laagst is, voor zover:

    a. in de emissieovereenkomst is vastgelegd dat het fonds de rentebetaling uit kan stellen;

    b. de vorderingen op het fonds uit hoofde van de genoemde effecten zijn achtergesteld ten opzichte van overige vorderingen;

    c. in de emissieovereenkomst is vastgelegd dat verliezen kunnen worden gecompenseerd met het bedrag van de lening en nog te betalen rente; en

    d. bedragen zijn gestort.

  • 2. De aflossing van de effecten met onbepaalde looptijd en andere vermogensinstrumenten vindt niet plaats dan nadat daarvoor toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen.

Artikel 10. Obligo

Van het obligo van het geplaatste kapitaal of van het in aandelen verdeelde waarborgkapitaal wordt de helft meegeteld tot een maximum van vijftig procent van het eigen vermogen of het minimaal vereist eigen vermogen, naargelang welk bedrag het laagst is, mits van het geplaatste kapitaal minimaal vijfentwintig procent is gestort.

Artikel 11. Minimaal vereist eigen vermogen

  • 1. Het minimaal vereist eigen vermogen bedraagt het totaal van de in dit artikel beschreven berekeningen.

  • 2. Voor pensioenregelingen waarbij door het fonds beleggingsrisico wordt gelopen, wordt vier procent van het bedrag van de bruto technische voorzieningen vermenigvuldigd met de verhouding tussen de bruto technische voorzieningen onder aftrek van de overdrachten uit hoofde van herverzekering en de bruto technische voorzieningen aan het eind van het afgelopen boekjaar. Dit verhoudingsgetal is ten minste vijfentachtig procent.

  • 3. Voor pensioenregelingen waarbij door het fonds geen beleggingsrisico wordt gelopen en de beheerslasten voor een periode van meer dan vijf jaar zijn vastgelegd, wordt één procent van de technische voorzieningen aan het einde van het boekjaar gerekend, overeenkomstig het tweede lid.

  • 4. Voor pensioenregelingen waarbij door het fonds geen beleggingsrisico wordt gelopen en de beheerslasten voor een periode van vijf jaar of minder zijn vastgelegd, wordt vijfentwintig procent van de netto beheerslasten in verband met de bedrijfsuitoefening in het afgelopen boekjaar gerekend.

  • 5. Voor pensioenregelingen met risicokapitaal bij overlijden, wordt 0,3 procent van het aanwezige risicokapitaal vermenigvuldigd met de verhouding tussen het risicokapitaal dat ten laste van het fonds blijft na aftrek van de overdrachten uit hoofde van herverzekering en het risicokapitaal in het afgelopen boekjaar. Dit verhoudingsgetal is ten minste vijftig procent.

  • 6. Voor zover het fonds arbeidsongeschiktheidpensioen uitvoert, wordt de hoogste uitkomst van de volgende berekeningen gerekend:

    a. achttien procent van de in het afgelopen boekjaar geboekte dan wel verdiende premies, naargelang welk bedrag het hoogst is en van de in rekening gebrachte poliskosten, voor zover deze premies en kosten niet meer bedragen dan € 50 miljoen, vermeerderd met zestien procent van deze premies en kosten voor zover deze meer bedragen dan € 50 miljoen. De uitkomst van deze berekening wordt vermenigvuldigd met de verhouding tussen de schaden die voor eigen rekening komen van het fonds na overdracht uit hoofde van herverzekering en de bruto schaden in de afgelopen drie boekjaren. Dit verhoudingsgetal is ten minste vijftig procent;

    b. zesentwintig procent van de gemiddeld geboekte bruto schaden in de afgelopen drie boekjaren en van de gemiddelde toevoeging aan de schadevoorziening in deze jaren, voor zover deze schaden en toevoeging niet meer bedragen dan € 35 miljoen, vermeerderd met drieëntwintig procent van deze schaden en toevoeging, voor zover deze meer bedragen dan € 35 miljoen. De uitkomst van deze berekening wordt vermenigvuldigd met de verhouding tussen de schaden die voor eigen rekening komen van het fonds na overdracht uit hoofde van herverzekering en de bruto schaden in de afgelopen drie boekjaren. Dit verhoudingsgetal is ten minste vijftig procent.

  • 7. Indien de hoogste uitkomst van de berekeningen, bedoeld in het zesde lid, lager is dan in het afgelopen boekjaar, is de uitkomst ten minste gelijk aan de uitkomst van het afgelopen boekjaar vermenigvuldigd met de verhouding tussen de technische voorzieningen voor te betalen schaden onder aftrek van de overdrachten uit herverzekering aan het einde van het afgelopen boekjaar en de technische voorzieningen voor te betalen schaden onder aftrek van de overdrachten uit herverzekering aan het begin van het afgelopen boekjaar. Dit verhoudingsgetal is ten hoogste honderd procent.

  • 8. De Nederlandsche Bank kan tegen de op herverzekering gebaseerde verlaging van het minimaal vereist eigen vermogen overeenkomstig het tweede, vijfde, zesde en zevende lid, bedenkingen naar voren brengen indien:

    a. de aard of de kwaliteit van de overdracht uit hoofde van herverzekering sinds het afgelopen boekjaar sterk is gewijzigd; of

    b. er nauwelijks of geen risico-overdracht plaatsvindt uit hoofde van herverzekering.

Artikel 12. Vereist eigen vermogen

  • 1. Voor de berekening van het vereist eigen vermogen hanteert het fonds een standaardmodel waarin door middel van risicofactoren voor de gehele balans van activa en passiva rekening wordt gehouden met:

    a. het renterisico;

    b. het aandelen- en vastgoedrisico;

    c. het valutarisico;

    d. het grondstoffenrisico;

    e. het kredietrisico;

    f. het verzekeringtechnisch risico;

    g. het liquiditeitsrisico;

    h. het concentratierisico; en

    i. het operationeel risico.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een fonds, mits voorafgaande toestemming is verleend door De Nederlandse Bank, voor de berekening van het vereist eigen vermogen:

    a. een vereenvoudigd model hanteren, of

    b. een intern model hanteren.

  • 3. Bij of krachtens ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het standaardmodel en de omvang, de inhoud en de samenhang van de risicofactoren, bedoeld in het eerste lid, en met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde situatie.

Paragraaf 5. Beleggingen en leningen

Artikel 13. Eisen ten aanzien van beleggingen

  • 1. De waarden worden op zodanige wijze belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd.

  • 2. Waarden die ter dekking van de technische voorzieningen worden aangehouden, worden belegd op een wijze die strookt met de aard en de duur van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen.

  • 3. De waarden worden hoofdzakelijk op gereglementeerde markten belegd. Beleggingen in niet tot de handel op een gereglementeerde financiële markt toegelaten waarden worden tot een prudent niveau beperkt.

  • 4. Beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Het fonds vermijdt een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen.

  • 5. De waarden worden naar behoren gediversifieerd zodat een bovenmatige afhankelijkheid van of vertrouwen in bepaalde waarden, of een bepaalde emittent van waarden of groep van ondernemingen en risicoaccumulatie in de portefeuille als geheel worden vermeden.

  • 6. Onder waardering op marktwaarde als bedoeld in artikel 135, eerste lid, onder c, van de Pensioenwet en artikel 130, eerste lid, onder b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstaan: het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een passief kan worden afgewikkeld tussen terzake goed geïnformeerde partijen, die tot een transactie bereid en onafhankelijk van elkaar zijn.

Artikel 14. Leningen

  • 1. Leningen als bedoeld in artikel 136 van de Pensioenwet en artikel 131 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zijn tijdelijk indien deze worden aangegaan voor een periode van niet langer dan een jaar.

  • 2. Van een liquiditeitsdoelstelling, als bedoeld in artikel 136 van de Pensioenwet en artikel 131 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, is sprake als het fonds tijdelijk niet kan voldoen aan zijn verplichtingen of de betreffende lening wordt aangegaan ter verbetering van het risicoprofiel van het fonds.

Paragraaf 6. Voorwaardelijke toeslagverlening en financiering

Artikel 15. Technische voorzieningen in het kader van voorwaardelijke toeslagverlening

Indien een fonds een technische voorziening vormt voor de financiering van de voorwaardelijke toeslagverlening wordt de hoogte van de technische voorziening vastgesteld overeenkomstig artikel 2.

Paragraaf 7. Herstelplannen

Paragraaf 7.1. Langetermijnherstelplan

Artikel 16. Langetermijnherstelplan

  • 1. Het langetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 138 van de Pensioenwet of artikel 133 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, bevat in ieder geval een beschrijving van:

    a. de oorzaak van het niet meer of niet zullen voldoen aan de bij of krachtens artikel 132 van de Pensioenwet of artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling gestelde vereisten ten aanzien van het vereist eigen vermogen;

    b. de voorziene ontwikkeling van de technische voorzieningen en de waarden;

    c. de concrete maatregelen waardoor het vereist eigen vermogen binnen maximaal vijftien jaar op het vereiste niveau komt, waarbij rekening wordt gehouden met de naar verwachting toe te kennen toeslagverlening en de overige verplichtingen van het fonds;

    en is ten aanzien van de onderdelen b en c gebaseerd op een recente continuïteitsanalyse als bedoeld in artikel 22.

  • 2. De in het eerste lid, onder c, bedoelde maatregelen mogen er niet toe leiden dat het risico dat niet wordt voldaan aan de in het eerste lid, onder a, genoemde vereisten ten aanzien van het vereist eigen vermogen, doelbewust wordt vergroot ten opzichte van de situatie waarin wel werd voldaan aan de in artikel 132 van de Pensioenwet of artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling opgenomen vereisten.

  • 3. Een herstelplan vertoont ex ante een gestaag herstel.

Paragraaf 7.2. Kortetermijnherstelplan

Artikel 17. Kortetermijnherstelplan

Het kortetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 140 van de Pensioenwet of artikel 135 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, bevat in ieder geval:

a. een beschrijving van de oorzaak van het niet meer of niet zullen voldoen aan de bij of krachtens artikel 131 van de Pensioenwet of artikel 126 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling gestelde vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen;

b. een beschrijving van de voorziene ontwikkeling van de technische voorzieningen en de waarden;

c. een beschrijving van de concrete maatregelen waardoor het minimaal vereist eigen vermogen binnen maximaal drie jaren op het vereiste niveau komt, waarbij rekening wordt gehouden met de verplichtingen van het fonds; en

d. uitsluitsel of is voldaan aan de criteria in artikel 140 van de Pensioenwet of artikel 135 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Paragraaf 8. Beheerste en integere bedrijfsvoering

Artikel 18. Beheerste bedrijfsvoering

Een fonds beschikt over goede administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate interne controlemechanismen, stelt beleid op ten aanzien van de beheersing van te lopen risico’s en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid.

Artikel 19. Integriteitrisico

Een fonds draagt zorg voor een systematische analyse van integriteitrisico’s en stelt aan de hand van deze analyse een integriteitbeleid vast en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid.

Artikel 20. Belangenverstrengeling

  • 1. Een fonds beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van privé-belangen met de belangen van het fonds van personen die het beleid van het fonds bepalen, leden van het orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van het fonds en andere werknemers of andere personen die in opdracht van het fonds op structurele basis werkzaamheden voor het fonds verrichten.

  • 2. Een fonds beschikt over een gedragscode die voor bestuurders en medewerkers van het fonds voorschriften geeft ter voorkoming van belangenconflicten en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de bij het fonds aanwezige informatie of zaken.

  • 3. De Nederlandsche Bank kan regels stellen met betrekking tot de inhoud van de gedragscode, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 21. Soliditeit van het fonds

Een fonds voert een beleid gericht op het duurzaam beheersen van te lopen financiële risico’s en andere dan financiële risico’s.

Artikel 22. Continuïteitsanalyse

  • 1. Een fonds voert ten minste eens in de drie jaar een continuïteitsanalyse uit waarbij met een stochastische benaderingswijze wordt bezien of het fonds aan haar verplichtingen op de lange termijn kan voldoen. De continuïteitsanalyse biedt tevens inzicht in de mate waarin de voorwaardelijke toeslagverlening naar verwachting kan worden toegekend.

  • 2. Indien naar de mening van De Nederlandsche Bank sprake is van aanzienlijke wijzigingen in de huidige of verwachte financiële positie van het fonds, voert het fonds tussentijds een extra continuïteitsanalyse uit.

  • 3. De continuïteitsanalyse omvat 15 prognosejaren, gerekend vanaf de rapportagedatum. Het fonds heeft voorbij deze tijdhorizon van 15 prognosejaren een kwalitatief beeld van de verwachtingen, risico’s en het beleid.

  • 4. Bij of krachtens ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de continuïteitsanalyse.

Artikel 23. Commissie parameters

  • 1. Er is een Commissie Parameters, hierna te noemen de commissie.

  • 2. De commissie heeft tot taak Onze Minister over iedere voorgenomen wijziging van de regels, die bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld op grond van artikel 144 van de Pensioenwet of artikel 139 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, haar oordeel te geven voordat daartoe een voordracht als bedoeld in genoemde artikelen wordt gedaan.

  • 3. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot de benoeming en het ontslag van de leden en de werkwijze van de commissie.

Paragraaf 9. Actuariële en bedrijfstechnische nota

Artikel 24. Inhoud actuariële en bedrijfstechnische nota

De actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 145 van de Pensioenwet of artikel 140 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, bevat in ieder geval een beschrijving van:

a. de hoofdlijnen van het interne beheersingssysteem, zoals voorgeschreven bij of krachtens artikel 143 van de Pensioenwet of de artikelen 42 en 138 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, en van de opzet van de administratieve organisatie en interne controle, bedoeld in artikel 18;

b. voor zover van toepassing procedures en criteria voor de aansluiting van werkgevers bij het betreffende fonds en voor het verkrijgen van het deelnemerschap van hun werknemers;

c. de hoofdlijnen van de uitvoeringsovereenkomst dan wel het uitvoeringsreglement;

d. de hoofdlijnen van de reeds verworven en nog te verwerven pensioenaanspraken en -rechten die voor de deelnemers, gewezen deelnemers, gepensioneerden of andere aanspraakgerechtigden voortvloeien uit het pensioenreglement;

e. de uit het pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomst dan wel het uitvoeringsreglement voortvloeiende risico’s die in eigen beheer zijn gehouden dan wel zijn herverzekerd of overgedragen;

f. de financiële opzet;

g. de financiële sturingsmiddelen; en

h. de systematiek van de vaststelling van de parameters, zoals die op grond van artikel 144 van de Pensioenwet en artikel 139 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling worden vastgesteld.

Artikel 25. De financiële opzet

  • 1. De beschrijving van de financiële opzet, bedoeld in artikel 24, onder f, bevat in ieder geval een beschrijving van de wijze waarop wordt voldaan aan de vereisten ten aanzien van:

    a. de technische voorzieningen, het minimaal vereist eigen vermogen en het vereist eigen vermogen, bedoeld in de artikelen 126, 131 en 132 van de Pensioenwet of de artikelen 121, 126 en 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

    b. het premiebeleid, bedoeld in de artikelen 128 en 129 van de Pensioenwet of de artikelen 123 en 124 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

    c. het beleggingsbeleid en het aangaan van leningen, bedoeld in de artikelen 135 en 136 van de Pensioenwet of de artikelen 130 en 131 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

    d. de financiering van voorwaardelijke toeslagverlening, bedoeld in de artikelen 95 en 137 van de Pensioenwet of de artikelen 103 en 132 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 2. Bij de beschrijving, bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met de overige verplichtingen van het fonds.

Artikel 26. De financiële sturingsmiddelen

De beschrijving van de financiële sturingsmiddelen, bedoeld in artikel 24, onder g, bevat in ieder geval een beschrijving van de inzetbaarheid van de sturingsmogelijkheden van het fonds ten aanzien van het premiebeleid, het beleggingsbeleid en het beleid met betrekking tot de aanpassingen van de aanspraken en inzake voorwaardelijke toeslagverlening. Daarbij wordt aangegeven welke effecten met de genoemde sturingsmiddelen worden bereikt.

Artikel 27. Het beleggingsbeleid

De beschrijving van het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 25, onder c, bevat in ieder geval een beschrijving van:

a. het strategisch beleggingsbeleid, waarin opgenomen een beschrijving van de beleggingsdoelstelling, de samenstelling van de beoogde beleggingsportefeuille alsmede de mate waarin van de beoogde beleggingsportefeuille mag worden afgeweken;

b. de opzet van de uitvoering van de vermogensbeheeractiviteiten;

c. de wijze van risicometing en -beheersing, met name van marktrisico’s en kredietrisico’s; en

d. de opzet van de resultaatsevaluatie met betrekking tot de onderwerpen genoemd onder a, b en c.

Artikel 28. Afwijking in geval van overdracht of herverzekering van risico’s

Voor zover risico’s zijn overgedragen of herverzekerd kunnen de beschrijvingen, bedoeld in de artikelen 25 en 27, beperkt blijven tot een verwijzing naar hetgeen in de ten behoeve van de overdracht of herverzekering afgesloten overeenkomsten is opgenomen.

Artikel 29. Uitgangspunten oordeelsvorming De Nederlandsche Bank

De beschrijvingen die de actuariële en bedrijfstechnische nota bevat op grond van de artikelen 24 tot en met 28 zijn zodanig dat De Nederlandsche Bank op basis van die beschrijvingen tot een oordeel kan komen over de wijze waarop voldaan wordt aan de artikelen 25, 95, 126 tot en met 137 en 143 van de Pensioenwet of de artikelen 35, 103, 121 tot en met 132 en 138 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Paragraaf 10. Informatieuitwisseling met De Nederlandsche Bank

Artikel 30. Informatieverstrekking door fondsen aan De Nederlandsche Bank

  • 1. De door een fonds op grond van de artikelen 147, derde lid, en artikel 203, derde en vierde lid, van de Pensioenwet en op grond van de artikelen 142, derde lid en artikel 197, derde en vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling te verstrekken gegevens hebben uitsluitend betrekking op:

    a. het fonds en zijn organisatie met betrekking tot:

    1°. het aantal medewerkers;

    2°. uitbesteding;

    3°. de medebeleidsbepalers;

    4°. deskundigheidsbevordering van het bestuur;

    5°. de persoongegevens van de accountant, bedoeld in artikel 147, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de actuaris bedoeld in artikel 147, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de adviserende actuaris;

    6°. de accountantsverklaring;

    7°. het verantwoordingsorgaan;

    8°. het interne toezicht; en

    9°. de deelnemersraad;

    b. een bestuursverslag;

    c. de balans, bestaande uit een enkelvoudige balans en, indien van toepassing, een geconsolideerde balans, een toelichting op de balans alsmede:

    1°. een specificatie van de activa met betrekking tot immateriële activa, onroerende zaken, niet geconsolideerde en geconsolideerde deelnemingen, indien van toepassing, herverzekeringsdeel technische voorzieningen, overige activa en beleggingen voor risico deelnemers;

    2°. een specificatie van de passiva met betrekking tot gespecificeerde reserves, het aandeel van derden in geval van een geconsolideerde balans, andere voorzieningen en overige verplichtingen;

    3°. informatie over ontvangen en gestelde zekerheden en garanties;

    4°. informatie over grote posten binnen de beleggingen; en

    5°. specificatie van de beleggingen met betrekking tot de valuta, de risicoklassen, derivatenposities, beleggingsrendementen en indien sprake is van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, de z-score;

    d. de financiële relaties en transacties van het fonds met:

    1°. bijdragende ondernemingen;

    2°. ondernemingen uit dezelfde groep als de bijdragende onderneming;

    3°. personen die een relatie hebben of hebben gehad met het fonds wanneer sprake is van een bijzondere lening; en

    4°. met anderen dan de onder 1° en 2° genoemden inzake achtergestelde leningen aan het fonds;

    e. een rekening van baten en lasten met specificatie van de posten;

    f. de dekkingsgraad;

    g. toetsing van het eigen vermogen:

    1°. aanwezig eigen vermogen;

    2°. de dekkingspositie;

    3°. bij gebruik van het standaard model; en

    4°. bij gebruik van een intern model;

    h. actuariële staten:

    1°. technische voorzieningen voor risico fonds;

    2°. premiespecificatie garantiecontract;

    3°. indexatiegegevens;

    4°. actuarieel verslag; en

    5°. een analyse van het saldo van baten en lasten;

    i. het deelnemersbestand inzake:

    1°. de leeftijdsopbouw en de technische voorzieningen; en

    2°. de geografische spreiding van deelnemers en premies;

    j. de door het fonds uitgevoerde pensioenregeling met betrekking tot:

    1°. de kenmerken van de pensioenregeling; en

    2°. het aantal deelnemers;

    k. premiegegevens over het nieuwe jaar, tenzij sprake is van een gesloten fonds;

    l. herverzekering, met betrekking tot:

    1°. garantiecontracten;

    2°. risicoherverzekering; en

    3°. kapitaalcontracten.

    m. verplichtingen van het fonds voor risico van de deelnemers;

    n. uitvoering van een VUT-regeling;

    o. uitvoering van een inkoopregeling als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;

    p. toepassing van een herstelplan, met betrekking tot de situatie per 31 december van het verslagjaar;

    q. een besluit tot wijziging van een pensioenregeling in de verslagperiode met betrekking tot de kenmerken van de pensioenregeling.

  • 2. Het fonds verstrekt in geval van wijzigingen tevens informatie over:

    a. de door het fonds uitgevoerde pensioenregeling of pensioenregelingen;

    b. de gevolgen van deze wijziging voor de toeslagverlening; en

    c. de kenmerken van de pensioenregeling.

Artikel 31. Informatieverstrekking door verzekeraars aan De Nederlandsche Bank

De door een verzekeraar op grond van artikel 203, derde en vierde lid, van de Pensioenwet of artikel 197, derde en vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling te verstrekken gegevens hebben uitsluitend betrekking op artikel 30, eerste lid, onderdeel i en j en tweede lid, onderdeel b en c.

Artikel 32. Uitwerking informatieverstrekking door fondsen

De Nederlandsche Bank stelt, met inachtneming van hoofdstuk 7 van de Pensioenwet en hoofdstuk 6 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling alsmede met inachtneming van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de internationale standaarden voor jaarrekeningen die door de Commissie van de Europese Gemeenschappen van toepassing zijn verklaard overeenkomstig artikel 3 van verordening (EG) Nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2002 (PbEG L 243), regels met betrekking tot de te verstrekken gegevens, bedoeld in artikel 30. Deze omvatten uitsluitend:

a. de modellen waarin de gegevens worden verstrekt;

b. de reikwijdte en de mate van detaillering van de te verstrekken gegevens; deze omvatten geen uitbreiding of nadere rubricering van de in artikel 30 geduide gegevens;

c. de waardering van de posten;

d. de te hanteren valuta en rekeneenheid;

e. de afronding;

f. de termijn waarbinnen de gegevens worden verstrekt; deze is niet korter dan noodzakelijk voor de uitoefening van het toezicht op de naleving van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling; en

g. de frequentie waarmee de gegevens worden verstrekt; deze bedraagt minimaal één maal en maximaal vier maal per jaar.

Artikel 33. Verstrekking langs elektronische weg

  • 1. Het fonds en de verzekeraar verstrekken de gegevens, bedoeld in de artikelen 30 en 31, langs elektronische weg aan De Nederlandsche Bank.

  • 2. De Nederlandsche Bank kan, in afwijking van het eerste lid, op verzoek besluiten dat de verstrekking niet langs elektronische weg behoeft te geschieden, mits de verstrekking van de gevraagde gegevens wat betreft indeling en inhoud niet afwijkt van hetgeen langs elektronische weg zou worden verstrekt.

Artikel 34. Verstrekking gegevens aan derden

  • 1. De Nederlandsche Bank verstrekt de in artikel 203 van de Pensioenwet of artikel 197 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bedoelde gegevens op verzoek aan:

    a. de Sociaal Economische Raad;

    b. de Stichting van de Arbeid; en

    c. het Centraal Planbureau.

  • 2. De Nederlandsche Bank kan de in artikel 203 van de Pensioenwet of artikel 197 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bedoelde gegevens verstrekken aan:

    a. de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen;

    b. de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen;

    c. het Verbond van Verzekeraars; en

    d. de Unie van Beroepspensioenfondsen;

    voor zover het gegevens betreft van de bij de betreffende organisatie aangesloten pensioenuitvoerders en die pensioenuitvoerders daarmee hebben ingestemd.

  • 3. De Nederlandsche Bank kan de in het eerste lid bedoelde gegevens verstrekken aan derden.

  • 4. Onze Minister kan regels stellen ten aanzien van de gegevensverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Paragraaf 11. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 35. Tijdelijke afwijking van artikel 2

  • 1. Een fonds kan tot drie jaar na inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet voor de berekening van de technische voorzieningen in afwijking van artikel 2, tweede lid, een disconteringsvoet hanteren die past bij de structuur van de verplichtingen van het desbetreffende fonds.

  • 2. Indien een fonds nog niet kan voldoen aan artikel 2, derde lid, geldt een overgangstermijn van maximaal 3 jaar na inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet, waarin kan worden uitgegaan van de tot dan toe gehanteerde verzekeringstechnische grondslagen.

Artikel 36. Tijdelijke afwijking van artikel 22, eerste lid

Een fonds dat in afwijking van artikel 22, eerste lid, bij de continuïteitsanalyse nog geen stochastische technieken kan toepassen, mag maximaal tot drie jaar na inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet deterministische technieken blijven toepassen.

Artikel 37. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 38. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 18 december 2006

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Uitgegeven de achtentwintigste december 2006

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit bevat de nadere regels die voortvloeien uit de bepalingen die behoren bij het Financieel Toetsingskader (Hoofdstuk 6 van de Pensioenwet). Het FTK bevat normen ten aanzien van de financiële zekerstelling. Deze hebben betrekking op het vroegtijdig inventariseren en beheersen van risico’s en het opvangen van eventuele negatieve gevolgen.

2. Risico’s inventariseren en beheersen

De centrale bepalingen uit de Pensioenwet zijn in dit verband de integere en beheerste bedrijfsvoering, de eis van de kostendekkende premie en de prudent person regel. Dit besluit bevat ten aanzien van beide eerstgenoemde punten nadere regels.

Beheerste bedrijfsvoering en de continuïteitsanalyse

Fondsen dienen te beschikken over een beheerste en integere bedrijfsvoering. Dat betekent niet alleen dat de interne organisatie en administratie goed op orde moeten zijn, maar tevens dat het fonds risico’s die gepaard gaan met pensioenen in kaart brengt en beleid formuleert om deze risico’s te beheersen. Het in beeld brengen van langetermijnrisico’s vergt daarbij bijzondere aandacht. In dit besluit wordt daartoe voorgeschreven dat een pensioenfonds periodiek een continuïteitsanalyse maakt.

Met de continuïteitsanalyse krijgen de toezichthouder en het bestuur een nieuw instrument in handen om de ontwikkeling van de financiële situatie op langere termijn (15 jaar) in kaart te brengen en te bespreken. De Nederlandsche Bank (DNB) zal alle fondsen vragen om éénmaal per drie jaar, of vaker als bijzondere omstandigheden daar aanleiding toe geven, een continuïteitsanalyse op te stellen. Hiermee wordt gemonitord of de financiële risico’s voor een pensioenfonds zich, met inachtneming van een realistische schatting van de effectiviteit van de sturingsinstrumenten, op lange termijn binnen aanvaardbare grenzen bevinden. Het risico dat een fonds in de toekomst niet meer aan de eisen t.a.v. het eigen vermogen zal kunnen voldoen, kan op die manier in een eerder stadium worden onderkend. Daarbij kunnen sterktes en zwakheden in de beschikbare stuurmiddelen inzichtelijk worden gemaakt. Als de toezichthouder tekenen ontwaart dat er in de toekomst mogelijk problemen kunnen ontstaan, dan kan dat aanleiding zijn voor een interventie. De continuïteitsanalyse is ook een hulpmiddel om te toetsen of sprake is van consistentie ten aanzien van de toezegging, financiering en communicatie ten aanzien van pensioenregelingen en in het bijzonder de toeslagverlening. Dit aspect zal in lagere regelgeving nader worden uitgewerkt.

Dit besluit stelt regels ten aanzien van het karakter van de continuïteitsanalyse (deze dient stochastisch te zijn waarbij fondsen die dat niet kunnen een overgangstermijn mogen toepassen van 3 jaren) en de vrijheid van de fondsen ten aanzien van de vormgeving (de fondsen mogen de inhoudelijke vormgeving grotendeels zelf bepalen, maar dienen rekening te houden met de parameters die worden bepaald.

Uit hoofde van zijn algemene verantwoordelijkheid voor het financiële systeem kan de toezichthouder fondsen vragen om een «slecht weer» scenario door te rekenen. Een dergelijke exercitie is bedoeld om de robuustheid van het financiële systeem als geheel te toetsen. De uitkomsten daarvan hebben een vertrouwelijk karakter en zullen geen gevolgen hebben voor het beleid van de fondsen en de communicatie naar deelnemers.

Overigens worden in dit besluit ook nadere regels gesteld ten aanzien van integere bedrijfsvoering. Het in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) opgenomen voorschrift voor een gedragscode is nu in dit besluit geregeld.

Kostendekkende premie

Het is onder de Pensioenwet alleen onder zeer stringente voorwaarden mogelijk om premiekortingen te geven. Door een adequate prijsstelling wordt voorkomen dat een fonds op voorhand te maken krijgt met tekorten en dat de premie een procyclisch verloop kent. Dit besluit stelt regels met betrekking tot het kostendekkend zijn van de premie. Fondsen mogen bij het bepalen van de kostendekkende premie rekening houden met het rendement op beleggingen, maar zijn daarbij gebonden aan maximale parameters. Ten overvloede wordt opgemerkt dat op grond van de Pensioenwet geldt dat het beleid van het pensioenfonds erop gericht moet zijn structureel op of boven de evenwichtssituatie te zitten (waarvan sprake is als het fonds ten minste beschikte over het vereist eigen vermogen). Dit wordt bereikt door in de kostendekkende premie een opslag voor het vereist eigen vermogen op te nemen. Hierbij moet worden aangetekend dat tijdens een herstelperiode de feitelijk te betalen premie hoger zal uitvallen dan de kostendekkende premie door de inhaalpremie op basis van het herstelplan. Verder regelt dit besluit onder welke voorwaarden fondsen de premieontwikkeling mogen dempen om te voorkomen dat volatiliteit van het rendement doorwerkt in de jaarlijkse premie.

Eisen aan leningen en beleggingen

Ter voorkoming van onnodige risico’s stelt dit besluit tevens enkele regels ten aanzien van beleggingen en leningen. De uitwerking van artikel 135, tweede lid, in dit besluit is beperkt tot datgene is opgenomen in richtlijn 2003/41/EG ter uitwerking van de prudent-personregel. Gegeven het wettelijk bepaalde uitgangspunt dat pensioenfondsen beleggen op basis van de prudent person-regel wil de regering de vrijheid voor pensioenfondsen naar eigen inzicht te beleggen zo min mogelijk beperken. Er is dan ook – evenals in de PSW – geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid in richtlijn 2003/41/EG om kwantitatieve voorschriften ten aanzien van beleggingen vast te stellen.

3. Opvangen van negatieve gevolgen

Om negatieve gevolgen op te vangen dienen de fondsen te beschikken over voldoende eigen vermogen. De Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling schrijven in dit verband een bepaald vereist eigen vermogen én een minimaal vereist eigen vermogen voor, met bijbehorende hersteltermijnen van 15 respectievelijk 3 jaar.

Vereist eigen vermogen en technische voorzieningen

Voor het opvangen van risico’s bepaalt de Pensioenwet dat fondsen moeten beschikken over een eigen vermogen dat groot genoeg is om met een zekerheid van 97,5% te voorkomen dat het fonds binnen een periode van één jaar beschikt over minder waarden dan de technische voorzieningen. De toezichthouder hanteert daarvoor de solvabiliteitstoets die aangeeft of een pensioenfonds beschikt over een adequate kapitaaldekking en of het fonds voldoet aan de wettelijke eis ten aanzien van het vereist eigen vermogen.

In dit besluit zijn nadere regels opgenomen betreffende de vaststelling van de technische voorziening en het vereist eigen vermogen.

Ten aanzien van de technische voorzieningen bepaalt dit besluit dat fondsen deze vaststellen op basis van de contante waarde van de verwachte uitgaande kasstromen die voortvloeien uit de opgebouwde pensioenverplichtingen. Ze dienen daarbij rekening te houden met prudente verzekeringstechnische grondslagen, waaronder begrepen de voorzienbare trend in overlevingskansen, almede met verwachte ontwikkelingen van demografische, juridische, maatschappelijke en financieel-economische aard. De hoogte van de voorzieningen wordt vastgesteld op basis van een actuele rentetermijnstructuur die door DNB wordt gepubliceerd. Fondsen die daar nog niet toe in staat zijn mogen gedurende een overgangsperiode van drie jaar een enkelvoudige marktrente hanteren die past bij de effectieve duration van de verplichtingen.

Ten aanzien van het vaststellen van het vereist eigen vermogen kunnen fondsen uitgaan van een standaardmodel wat sinds 21 oktober 2004 al op vrijwillige basis door de toezichthouder wordt toegepast. In dit standaardmodel wordt gewerkt met risicofactoren. Met behulp van deze risicofactoren wordt het effect (in euro’s) van een onmiddellijke verandering op de actuele waarde van het eigen vermogen bepaald. Uit de sommering van de verschillende risico’s volgt dan, rekening houdend met onderlinge correlaties, de vereiste buffer. De in het standaardmodel gehanteerde risicofactoren zijn ten tijde van de Nota Hoofdlijnen FTK zo vastgesteld dat de dekkingsgraad bij een standaardpensioenfonds niet hoger zou zijn dan 130%. Bij een hoger (lager) risicoprofiel resulteert een hoger (lager) vereist eigen vermogen. Voor fondsen die bijdragen ontvangen uit het buitenland geldt dezelfde zekerheidseis als voor de andere fondsen.

Fondsen krijgen echter de mogelijkheid om afhankelijk van de bedrijfsvoering te kiezen voor een vereenvoudigd model of een intern model. DNB kan hieraan voorwaarden stellen. Bij de keuze van de modellen handelt het pensioenfonds volgens een bestendige gedragslijn. Door deze keuzemogelijkheid wordt recht gedaan aan de grote verschillen tussen fondsen.

Voor alle pensioenfondsen geldt dat zij bij de berekening van de marktwaarde van hun beleggingen en van het vereist eigen vermogen rekening moeten houden met het kredietrisico dat zij lopen. Dit geldt ook voor pensioenfondsen die zijn overgegaan tot volledige overdracht, herverzekering of onderbrenging van de pensioenverplichtingen bij een herverzekeraar. Indien voor de herverzekeraar in de markt een positieve «credit spread» geldt ten opzicht van de rentetermijnstructuur van het FTK, dan leidt dit voor deze pensioenfondsen tot een afslag in de waardering van de vorderingen op de herverzekeraar. Om de marktwaarde van de vordering op de herverzekeraar te berekenen, kunnen deze pensioenfondsen gebruik maken van de credit spread die gelijk is aan de helft van de credit spread voor obligaties uitgegeven door de herverzekeraar met een duration vergelijkbaar met de pensioenverplichting. Deze credit spread geldt ook voor het bepalen van de hoogte van de buffer voor kredietrisico in het vereist vermogen.

Het vereist eigen vermogen geeft aan welke buffer nodig is met betrekking tot de onvoorwaardelijke pensioentoezeggingen. Bij toeslagverlening is alleen sprake van een voorwaardelijk karakter als de pensioenuitvoerder een voorwaardelijkheidsverklaring in de communicatie opneemt. Bij ministeriële regeling zullen regels worden gesteld over de inhoud van de voorwaardelijkheidsverklaring.

Langetermijnherstelplan

Als een fonds niet voldoet aan de eis van het vereist eigen vermogen, dan dient het op grond van artikel 138 van de Pensioenwet een langetermijnherstelplan op te stellen. Dit besluit stelt voorts regels ten aanzien van de inhoud van het langetermijnherstelplan. Het langetermijnherstelplan is gebaseerd op een recente continuïteitsanalyse en neemt het meest waarschijnlijke pad (ook wel genoemd het «basispad») als uitgangspunt. Het is fondsen toegestaan om na een daling van de waarde van (een deel van) de beleggingen terug te keren naar de (strategische) beleggingsmix die daarvoor werd gehanteerd. Het is echter niet toegestaan om het risicoprofiel doelbewust te vergroten ten opzichte van de situatie dat het vereist eigen vermogen nog wel voldeed aan de wettelijke eisen. Voorts is bepaald dat het herstelpad in het langetermijnherstelplan een «gestaag» verloop dient te kennen. Hiermee wordt bedoeld dat fondsen die een groot reservetekort hebben het herstel niet naar achteren kunnen schuiven. In dat geval ligt het uit oogpunt van prudentie eerder voor de hand in de eerste jaren een meer dan evenredig herstel van het dekkingstekort te realiseren. Bij een klein reservetekort is de noodzaak daartoe minder aanwezig.

Tijdens de uitvoering van het langetermijnherstelplan kunnen mee- en tegenvallers ontstaan. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur om te bepalen hoe hier mee om te gaan. Bij tegenvallers zijn de artikelen 138, vijfde lid, en artikel 139 van de Pensioenwet van belang. Deze bepalen dat de toezichthouder eens in de drie jaar beoordeelt of additionele maatregelen nodig zijn en dat het fonds bij ingrijpende wijzigingen een nieuw langetermijnherstelplan indient.

Minimaal vereist eigen vermogen

De Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling bepalen ook dat fondsen dienen te beschikken over een minimaal vereist eigen vermogen. Dit vloeit voort uit de richtlijn pensioeninstellingen (2003/41/EG). Daarbij is tevens aangegeven dat dit minimaal vereist eigen vermogen ca. 5% bedraagt van de technische voorzieningen.

Een pensioenfonds dat vóór inwerkingtreding van de Pensioenwet is overgegaan tot volledige overdracht, herverzekering of onderbrenging van de pensioenverplichtingen, wordt geacht instemming te hebben van DNB om gedurende een beperkte periode geen minimaal vereist eigen vermogen aan te houden. Ook hoeft het fonds in deze periode een eventuele afslag in de waardering van de vorderingen op de herverzekeraar niet te compenseren. De instemming geldt ten minste tot drie jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet, mits de pensioenverplichtingen volledig blijven overgedragen, herverzekerd of ondergebracht bij een herverzekeraar. Indien het contract dat de overdracht, herverzekering of onderbrenging regelt niet binnen drie jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet afloopt, wordt vernieuwd of wordt verlengd, dan wordt de instemming na die drie jaar verlengd tot het moment waarop het contract afloopt, wordt vernieuwd of wordt verlengd, met een maximum van twee jaar.

Na afloop van de bedoelde periode van drie tot maximaal vijf jaar dient een herverzekerd fonds te voldoen aan het minimum vereist eigen vermogen. Een eventuele afslag in de waardering van de vordering op de herverzekeraar moet derhalve dan ook gecompenseerd zijn. In haar toezicht zal DNB de herverzekerde fondsen aansporen om ook in die eerste periode waarin nog niet voldaan hoeft te worden aan de eisen, toch maatregelen te nemen om toe te werken naar die eis. Dit om te voorkomen dat een herverzekerd fonds pas na afloop van de periode in een zeer korte tijd, tegen hoge kosten, maatregelen treft om aan de eisen te voldoen.

Kortetermijnherstelplan

Als een fonds niet voldoet aan de eis van het minimaal vereist eigenvermogen stelt het fonds een kortetermijnherstelplan op. Dit besluit stelt regels ten aanzien van de inhoud van het kortetermijnherstelplan.

4. Overige bepalingen

Dit besluit bevat voorts enkele overige bepalingen die nodig zijn voor de uitvoering van hiervoor genoemde bepalingen. Het gaat daarbij allereerst om de vermogenscomponenten die meetellen voor het (minimaal) vereist eigen vermogen. In de praktijk zal de toezichthouder daarvoor de term «aanwezige solvabiliteit» gebruiken. Deze term sluit beter aan op het jaarrekeningenrecht en omvat ook achtergestelde leningen (die in de jaarrekening meestal tot het vreemd vermogen worden gerekend), maar in dit besluit worden conform de Europese regelgeving achtergestelde leningen tot het eigen vermogen gerekend. Voorts worden regels gesteld aan de vorming van het eigen vermogen ten behoeve van toekomstige pensioenaanspraken (artikel 6) en aan de commissie die een oordeel geeft over de parameters (artikel 23). Tot slot stelt dit besluit regels ten aanzien van de inhoud van de actuariële en bedrijfstechnische nota.

5. Rapportagekader

De artikelen 30 tot en met 34 betreffen een nadere uitwerking van de artikelen 147 en 203 van de Pensioenwet en artikel 142 en 197 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. De invoering van de Pensioenwet biedt een goede gelegenheid om regelgeving met betrekking tot de gegevensuitwisseling tussen pensioenuitvoerders en De Nederlandsche Bank te herzien. Bij beschouwing van de staten op basis van de PSW stelde de toezichthouder vast dat sommige uitgevraagde gegevens niet meer relevant zijn. De invoering van het FTK, de uitgebreidere beleidsinformatietaak voor de toezichthouder en de door ICT geboden mogelijkheden in dataverzameling en dataverwerking hebben ertoe geleid dat er een nieuw rapportagekader is opgesteld. Het rapportagekader bestaat uit de staten ten behoeve van het prudentieel toezicht, de informatie ten behoeve van het materieel en het gedragstoezicht en de uitvraag van gegevens ten behoeve van de beleidsinformatietaak. Alle gegevens worden opgeslagen in de pensioendatabank van DNB.

De implementatie van een nieuw rapportagekader vergt veel tijd en energie van alle betrokkenen. DNB is dan ook al volop bezig om in samenspraak met de koepels van pensioenuitvoerders de implementatie voor te bereiden. Daarbij dient deze amvb als kader.

Met het oog op een zo beperkt mogelijke administratieve belasting wordt zo veel als mogelijk gestreefd naar éénsporige verslaglegging: met één set van jaarrekeningregels moeten pensioenfondsen zowel hun jaarrekening als hun prudentiële rapportages kunnen opmaken. Daarbij kan een fonds kiezen voor de jaarrekeningregels volgens Boek 2 Titel 9 van het BW of volgens de internationale jaarrekeningstandaarden.

Bij de formulering van de onderhavige artikelen is zo veel mogelijk aangesloten bij het Besluit prudentiële regels Wet op het financieel toezicht (hierna: Besluit prudentiële regels Wft).

Jaarverslag en jaarrekening

In de jaarrekening en het jaarverslag moet volgens artikel 130 van de Pensioenwet en artikel 125 Wet verplichte beroepspensioenregeling tevens expliciet worden ingegaan op de premiestelling. De kostendekkende premie en de feitelijke premie moeten worden toegelicht. Ook moeten op grond van artikel 96 van de Pensioenwet en artikel 104 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling onder meer boetes en de stand van zaken in geval van een herstelplan worden toegelicht in het jaarverslag. Door deze bepalingen is het jaarverslag object van materieel toezicht. Om dat toezicht goed te kunnen uitvoeren, dient DNB te kunnen beschikken over de jaarverslagen. Op grond van artikel 394 van Boek 2 BW geldt de verplichting om het jaarverslag en de andere daar genoemde stukken openbaar te maken. Artikel 167 van de Pensioenwet en artikel 162 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling geeft de toezichthouder de bevoegdheid om inlichtingen, gegevens en bescheiden bij pensioenuitvoerders kosteloos op te vragen, artikel 168 Pensioenwet en artikel 163 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling geeft een algemene bevoegdheid om inlichtingen bij een ieder op te vragen.

Rapportagekader

Met het oog op de beheersing van de administratieve belasting van pensioenuitvoerders wordt het aantal rapportageplichten tot het strikt noodzakelijke beperkt. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels op ter instructie van de fondsen voor het aanleveren van de juiste gegevens. De uitvraag geschiedt langs elektronische weg. De gegevensuitvraag betreft niet alleen de staten in het kader van het prudentieel toezicht, maar ook gegevens in het kader van materieel en gedragstoezicht alsmede beleidsinformatie. DNB dient zoveel mogelijk maatwerk te leveren in de uitvraag van gegevens. Het geheel aan uitvraag van gegevens wordt aangeduid met het rapportagekader. Alle door DNB verzamelde gegevens worden opgeslagen in de in artikel 203, tweede lid, Pensioenwet en artikel 197 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling geduide databank. Het rapportagekader bepaalt dus de omvang van de pensioendatabank. De nadere regelgeving voor het rapportagekader is gebaseerd op artikel 147, zesde lid, en 203, vierde lid, Pensioenwet, alsmede op artikel 142, vierde lid, en 197, zesde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Het single-information principle waarborgt dat andere informatievragers eerst via DNB de databank raadplegen alvorens zelfstandig gegevens bij pensioenfondsen te gaan uitvragen.

De uitvraag van gegevens over pensioenregelingen bij verzekeraars door DNB ten behoeve van zijn beleidsinformatietaak bestrijkt dezelfde onderwerpen als voor fondsen. Het prudentieel toezicht op verzekeraars wordt door DNB uitgeoefend op grond van de Wft. De in dat verband verzamelde gegevens – voor zover deze betrekking hebben op aanvullende pensioenen – worden eveneens in de pensioendatabank opgeslagen.

De uitvraag van gegevens door DNB wordt op hoofdlijnen in dit besluit gegeven. Het staat DNB niet vrij om op aanvullende onderwerpen een continue gegevensuitvraag te organiseren. Alleen door middel van wijziging van de regelgeving bij of krachtens artikel 147 en 203 van de Pensioenwet en artikel 142 en 197 van Wet verplichte beroepspensioenregeling of door middel van een wijziging van het door DNB opgestelde informatieplan voor de pensioendatabank (overeenkomstig artikel 203, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 197, tweede lid, Wet verplichte beroepspensioenregeling) kunnen wijzigingen in de uitvraag van gegevens worden doorgevoerd. Ten aanzien van gegevensuitvraag is het «wat» en «waarom» wettelijk verankerd. Het «hoe» en «wanneer» is aan De Nederlandsche Bank, die daarover wel moet overleggen met enerzijds de minister en anderzijds de dataleveranciers en de gebruikers van de pensioendatabank. Dat overleg vindt plaats op basis van artikel 209 van de Pensioenwet en artikel 203 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

De pensioendatabank

Alle door DNB uitgevraagde gegevens bij pensioenuitvoerders worden opgeslagen in een databank. Deze databank dient uitsluitend de uitoefening van taken door DNB in het kader van toezicht en het verzamelen van beleidsinformatie. Het is dus geen, voor iedereen toegankelijke, openbare databank. Het omgaan met gegevens in de databank is geregeld in een beheersplan, dat door DNB wordt opgesteld. Daarnaast stelt DNB een informatieplan op waarin de inhoud van de databank is beschreven. Het informatie- en beheersplan worden zonodig later weer gewijzigd. Het is aan DNB om daarvoor een structuur op te zetten. De reeds bestaande rapportagecommissie, waarin DNB met datagebruikers en dataleveranciers overlegt, lijkt een goed vehikel voor het waarborgen van het doelmatig en doelgericht gebruik van de pensioendatabank. Beide plannen worden aan de minister van SZW gezonden. De minister heeft daarmee de mogelijkheid op beide plannen te reageren.

De databank moet zodanig zijn opgezet en worden beheerd, dat de minister alle gegevens en inlichtingen kan verkrijgen, die noodzakelijk zijn voor het voeren van beleid inzake pensioenen en voor onderzoek naar de toereikendheid van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Er zullen zich ongetwijfeld informatievragen voordoen, die niet vanuit de databank kunnen worden beantwoord. In die gevallen kan er een incidentele extra uitvraag bij (een steekproef van) fondsen nodig zijn om in de informatiebehoefte te voorzien. DNB kan vanuit zijn toezichttaak die uitvraag onmiddellijk gestand doen. De structurele uitvraag ten aanzien van de beleidsinformatie moet echter in het informatieplan worden opgenomen om te waarborgen dat vergroting van de administratieve lasten alleen plaatsvindt als het belang van beleidsinformatie daartoe voldoende aanleiding geeft.

De uitgevraagde gegevens zijn relevant voor meer instanties dan alleen voor DNB. Om een dubbele rapportagelast zoveel mogelijk te voorkomen is in de Pensioenwet gekozen voor de systematiek dat DNB de regie voert over de uitvraag van gegevens bij fondsen. DNB is verantwoordelijk voor de uitwisseling van de gegevens met de overige belanghebbende instanties. In het rapportagekader zijn vragen opgenomen ten behoeve van het gedragstoezicht door de Autoriteit Financiële Markten. De uitvraag komt tegemoet aan de informatiebehoefte van het CBS, de OESO, EUROSTAT, de ECB en het IMF. De SER, de STAR en het CPB kunnen een gericht verzoek aan DNB richten om gegevens uit de pensioendatabank te verstrekken.

Ter beperking van de administratieve lasten is voorzien in de mogelijkheid dat de koepels van pensioenuitvoerders de beschikking krijgen over gegevens uit de pensioendatabank. Daarbij geldt uitdrukkelijk als voorwaarde dat de koepels alleen informatie krijgen met betrekking tot de pensioenuitvoerders die tot de «eigen» koepel behoren. Tevens geldt als voorwaarde dat een pensioenuitvoerder moet hebben aangegeven in te stemmen met het doorgeven van de door hem aan DNB verstrekte gegevens aan zijn koepelorganisatie voor zover het gaat om informatie ten aanzien van een individuele pensioenuitvoerder.

Het is wenselijk dat DNB, na overleg met de koepels van pensioenuitvoerders, de aard en omvang van de gegevensverstrekking aan de koepels vastlegt.

De Minister kan nadere regels stellen over reikwijdte, kostenverrekening, gegevensverwerking, etc. van verzoeken om gegevens aan DNB.

Hoewel de pensioendatabank geen publieksfunctie heeft dienen de gegevens wel voor DNB om invulling te geven aan zijn verantwoordelijkheid om ter ondersteuning van de stabiliteit van de financiële dienstverlening informatie te verschaffen over de activiteiten van DNB op het gebied van pensioenen. In publicaties van DNB kunnen overzichten worden gepubliceerd van geaggregeerde gegevens over pensioenen en fondsen waar bij het publiek vraag naar is. DNB kan ook aan derden (bijvoorbeeld wetenschappers of journalisten) bepaalde informatie uit de databank ter beschikking stellen onder de voorwaarde dat daarmee de vertrouwelijkheid van de gegevens van individuele fondsen en de privacy van personen niet wordt geschaad.

Artikelsgewijs

Paragraaf 2. Technische voorzieningen

Artikel 2. Hoogte technische voorzieningen

Voor alle pensioenverplichtingen moet een fonds technische voorzieningen aanhouden. Het gaat hier om de onvoorwaardelijke pensioenverplichtingen. In artikel 126, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 121, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat de technische voorzieningen worden berekend op basis van marktwaardering. Dat betekent dat niet langer gebruik wordt gemaakt van een vaste rekenrente, maar dat de verplichtingen gewaardeerd worden tegen een disconteringvoet die gelijk is aan de actuele nominale rente en dus marktconform is. Ten behoeve van de berekening van de technische voorzieningen voor een onvoorwaardelijke pensioentoezegging zal De Nederlandsche Bank (verder DNB) een rentetermijnstructuur publiceren, die gebaseerd is op de swapcurve in de markt voor Europese interbancaire swaps. DNB zal de rentetermijnstructuur met een zekere regelmaat publiceren en in ieder geval indien ontwikkelingen op de kapitaal- en geldmarkt daartoe aanleiding geven.

De verwachte kasstromen zijn gebaseerd op door het betreffende fonds prudent geachte verzekeringstechnische grondslagen. Hiermee wordt aangesloten op de begrippen die worden gehanteerd in artikel 15 van de Richtlijn 2003/41/EG.

Het gaat bij prudent geachte verzekeringstechnische grondslagen om onder andere sterftetrends (dat wil zeggen zichtbare ontwikkelingen met betrekking tot de levensverwachting) en de verwachte omvang van waardeoverdracht. Een fonds moet rekening houden met de verwachte ontwikkelingen van demografische, juridische, maatschappelijke en financieel-economische aard.

Overige gewenste risico-opslagen en voorzichtigheidsmarges zijn onderdeel van de berekening van het vereist eigen vermogen. Anders zou sprake zijn van stapeling van prudentiële eisen.

Dat betekent in concreto dat bij de berekening wel rekening wordt gehouden met te verwachten sterftetrends, maar niet met overige factoren die met sterfte samenhangen. Dat geldt voor zowel de onzekerheid in de sterftetrend (in de praktijk ook wel aangeduid als trendsterfte onzekerheid: TSO) als ook voor de negatieve stochastische afwijkingen (NSA).

In artikel 2 van dit besluit is geregeld dat een fonds de berekening van de technische voorzieningen moet indienen bij de toezichthouder.

Het bepalen van de verzekeringstechnische grondslagen is uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van het fonds. Het is vervolgens aan DNB om te beoordelen of het fonds de juiste grondslagen hanteert. De grondslagen worden opgenomen in de abtn. De abtn wordt ter goedkeuring aan DNB voorgelegd.

Daarnaast heeft DNB een algemene aanwijzingsbevoegdheid. In artikel 171 van de Pensioenwet en artikel 166 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat DNB een aanwijzing kan geven aan een pensioenfonds indien hij tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, de liquiditeit of de bedrijfsvoering van het fonds in gevaar kunnen brengen. Dat betekent dat DNB ook kan optreden indien een fonds naar het oordeel van de toezichthouder geen realistisch geachte grondslagen hanteert.

Paragraaf 3. kostendekkende premie en premiestabilisatie

Artikel 4. Kostendekkende premie en premiestabilisatie

Voor de berekening van de kostendekkende premie wordt dus uitgegaan van dezelfde berekening als die waarmee de technische voorzieningen worden vastgesteld. Conform punt 17, laatste streepje van de Nota Uitwerking FTK (Kamerstukken II, 2004/05, 28 294, nr. 11) dient de op deze wijze berekende kostendekkende premie ingevolge artikel 130, onderdeel a, Pensioenwet in de jaarrekening en het jaarverslag te worden vermeld.

Het is echter ook mogelijk dat een premie niet wordt vastgesteld aan de hand van de rentetermijnstructuur, maar aan de hand van het rendement. Daarnaast kan worden uitgegaan van een gedempte premie.

Bij het bepalen van de premie wordt ook rekening gehouden met een opslag voor de uitvoeringskosten. De kosten van het vermogensbeheer worden geacht begrepen te zijn in de uitvoeringskosten. Overigens kan het zo zijn dat de kosten van het vermogensbeheer niet altijd volledig zichtbaar zijn, bijvoorbeeld als kosten van het vermogensbeheer wordt versleuteld in het netto-rendement.

Zoals ook in de Nota Uitwerking FTK is opgemerkt kan de feitelijk te betalen premie hoger of lager uitvallen dan de kostendekkende premie. Dat is het geval als in de premie ook rekening moet worden gehouden met een inhaalpremie op basis van een herstelplan.

De omvang van het rendement wordt uitgewerkt in een ministeriële regeling, waarin wordt bepaald met welk rendement ten hoogste rekening gehouden mag worden.

Paragraaf 4. Eigen vermogen

Artikel 5. Samenstelling eigen vermogen

Artikel 5 somt de vermogensbestanddelen op die mee mogen worden geteld bij het vaststellen van de omvang van het eigen vermogen.

Voor verzekeraars is via artikel 3:57 van de Wft geregeld welke vermogensbestanddelen tot het eigen vermogen behoren. In artikel 5, eerste lid, van dit besluit is zoveel mogelijk bij de daarbij gehanteerde formulering aangesloten. De in dit artikel gehanteerde terminologie dient in dat licht uitgelegd te worden. In artikel 5, eerste lid, onderdeel a, wordt bijvoorbeeld met «waarborgkapitaal» eveneens bedoeld het kapitaal van een stichting, bedoeld in artikel 373, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Tot het eigen vermogen worden ingevolge artikel 17 van de Richtlijn 2003/41/EG onder voorwaarden ook achtergestelde leningen gerekend.

Onder reserves vallen tevens de op de balans opgenomen winstreserves tot dekking van eventuele verliezen, of een herwaarderingsreserve. En een eventueel voor de financiering van de voorwaardelijke toeslagverlening gevormde bestemmingsreserve behoort tot het eigen vermogen.

Artikel 6. Vorming van eigen vermogen ten behoeve van toekomstige pensioenaanspraken

In artikel 116 van de Pensioenwet is bepaald dat pensioenfondsen slechts activiteiten mogen verrichten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden. Op grond van deze bepaling kan er geen enkel misverstand over bestaan dat het pensioenfondsen is toegestaan om gelden bijeen te brengen ter financiering van pensioen.

In hoofdstuk 6 van de Pensioenwet worden daarnaast eisen gesteld aan de financiële zekerstelling bij pensioenfondsen. Deze voorwaarden met betrekking tot de dekking van de technische voorzieningen en het vereist eigen vermogen zijn minimumeisen. Het staat pensioenfondsen uiteraard vrij om – indien mogelijk – hogere buffers aan te houden dan op grond van de Pensioenwet minimaal wordt vereist, voorzover het gaat om activiteiten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden.

In de praktijk kunnen zich situaties voordoen, waarbij (arbeidsvoorwaardelijke) toezeggingen worden gedaan die nog geen deel uitmaken van de pensioenovereenkomst, maar dat in de toekomst wel gaan doen. Een voorbeeld hiervan is de inkoop van pensioen over achterliggende dienstjaren met de mogelijkheid tot maximaal 15 jaar uitstelfinanciering op grond van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling. Het op deze wet gebaseerde Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 maakt het mogelijk om (arbeidsvoorwaardelijke) toezeggingen te doen die op een later moment leiden tot een toename van de pensioenaanspraken. Er is in dit geval dus sprake van een voorspelbare toekomstige toename van de pensioenverplichtingen voor het pensioenfonds. Het feit dat een (arbeidsvoorwaardelijke) toezegging pas in de toekomst onderdeel gaat uitmaken van de pensioenovereenkomst, kan tot de vraag leiden of een pensioenfonds dat reeds reserves vormt met het oog op een toekomstige toename van de pensioenverplichtingen als gevolg van deze toezegging binnen de grenzen van artikel 116 van de Pensioenwet blijft. Er is immers op dat moment nog geen sprake van pensioen.

Voor alle duidelijkheid wordt met de onderhavige bepaling aangegeven dat de vorming van reserves door pensioenfondsen ter financiering van een toekomstige toename van de pensioenverplichtingen die voortvloeit uit de toekomstige inhoud van de pensioenovereenkomst, behoort tot de werkzaamheden die verband houden met activiteiten in verband met pensioen als bedoeld in artikel 116 Pensioenwet.

Overigens kan deze reserve niet meetellen ter dekking van de bestaande pensioenverplichtingen en de vereiste buffers. Met andere woorden: de reserve voor toekomstige pensioenaanspraken telt niet mee voor de bepaling van de dekkingsgraad, net zo min als het deel van de bezittingen dat tegenover deze reserve aangehouden wordt. Omdat de reserve bestemd is voor aanspraken die pas in de toekomst het karakter van pensioenaanspraken krijgen, kan deze niet dienen ter dekking van de reeds bestaande pensioenaanspraken. De reserve kan alleen onderdeel zijn van het vrije vermogen.

Artikel 8. Cumulatief preferent aandelenkapitaal en achtergestelde leningen

Achtergestelde leningen zijn toegestaan met inachtneming van het bepaalde in artikel 136 van de Pensioenwet en artikel 131 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, en de artikelen die ter uitwerking van genoemde artikelen in dit besluit zijn opgenomen.

De beperking in het eerste lid houdt verband met de regels voor de berekening van het minimum vereist eigen vermogen die zijn opgenomen in artikel 17, tweede lid van Richtlijn 2003/41/EG. (In de richtlijntekst wordt dit genoemd: «de berekening van het minimumbedrag van de aanvullende activa».) Deze regeling is gelijk aan hetgeen is opgenomen in het Besluit minimum bedrag eigen vermogen pensioenfondsen.

In het tweede lid is bepaald dat de financiering van het vereist eigen vermogen voor maximaal 50% mag plaatsvinden met achtergestelde leningen. Aan deze bepaling ligt hetzelfde gedachtegoed ten grondslag als aan de beperking in het eerste lid. Aan het gebruik van achtergestelde leningen zijn geen bezwaren verbonden, afgezien ervan dat aan een dergelijke lening, door het hoge risico voor de geldgever, een hoge rentevergoeding is verbonden. Maar het strekt tot meerdere zekerheid aan de deelnemers en aanspraakgerechtigden indien het gebruik van dit financieringsinstrument ter financiering van het vereist eigen vermogen tot maximaal 50% wordt beperkt.

Artikel 11. Minimaal vereist eigen vermogen

Voor de mate waarin, en de omstandigheden waaronder de vermogensbestanddelen meetellen voor het minimaal vereiste eigen vermogen was reeds op basis van de PSW een besluit getroffen (Besluit minimumbedrag eigen vermogen). De artikelen van dit besluit zijn overgenomen in dit besluit, en alleen aangepast indien de terminologie van de Pensioenwet daartoe noodzaakt. Voorts is artikel 6 van het Besluit minimumbedrag eigen vermogen niet overgenomen, aangezien «meerwaarden» geen rol spelen in de Pensioenwet nu daarin waardering op marktwaarde is voorgeschreven.

De berekening van het minimaal vereist eigen vermogen is onder meer aan de orde gekomen in de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 februari 2004 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr. 4 herdruk) met de nota over de hoofdlijnen voor de regeling voor het financiële toezicht op Pensioenfondsen (hierna: nota Hoofdlijnen FTK). In punt 24 van die nota is aangegeven dat voor de berekening van het minimaal vereist eigen vermogen de voorschriften in de richtlijn pensioeninstellingen (2003/41/EG) bepalend zijn. [Richtlijn 2003/41/EG bevat op dit punt een doorverwijzing naar de artikelen 27 en 28 van richtlijn 2002/83/EG (richtlijn levensverzekering)]. Daarbij is tevens aangegeven dat dit minimaal vereist eigen vermogen ca. 5% bedraagt van de technische voorzieningen. In het algemeen overleg op 11 maart 2004 met de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer is instemmend op deze nota gereageerd (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr. 5). Daarbij dient overigens te worden opgemerkt dat deze 5% reeds deel uitmaakt van de bestaande praktijk van het toezicht op pensioenfondsen.

Artikel 12. Vereist eigen vermogen

De in het standaardmodel gehanteerde risicofactoren leidden er op het moment dat de Nota Hoofdlijnen FTK werd gefinaliseerd (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr. 4) toe dat bij een standaardpensioenfonds (waarbij o.a. wordt uitgegaan van een belegging van 50% in zakelijke waarden en een duration van vastrentende beleggingen en van de verplichtingen van 5 respectievelijk 16 jaar) dat het standaardmodel toepast de dekkingsgraad niet hoger zou zijn dan 130%. Met behulp van deze risicofactoren wordt het effect (in euro’s) van een onmiddellijke verandering op het eigen vermogen op actuele waarde bepaald.

Dit besluit bevat enkele regels met betrekking tot de uitvoering van de solvabiliteitstoets. Deze hebben betrekking op het te hanteren model. Om recht te doen aan de grote verschillen tussen fondsen zijn er verschillende mogelijkheden. In de Nota Uitwerking FTK (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr. 11) is aangegeven dat het kabinet de regelgeving omtrent de vaststelling van het vereist eigen vermogen zal baseren op het standaardmodel dat de toezichthouder nu al hanteert. Fondsen krijgen echter de mogelijkheid om afhankelijk van de bedrijfsvoering te kiezen voor een vereenvoudigd model of een intern model. Bij de keuze van de modellen handelt het pensioenfonds volgens een bestendige gedragslijn.

DNB kan onder nadere voorwaarden toestemming geven voor het toepassen van een vereenvoudigd model. Dit zal uiteraard slechts van toepassing kunnen zijn op pensioenfondsen die zich naar risicoprofiel en bedrijfsvoering hiervoor kwalificeren. Doorgaans zal het om kleine fondsen gaan, waarvan de verplichtingen en de bezittingen relatief eenvoudig zijn vast te stellen en te waarderen. Het vereenvoudigde model zal daarnaast in zekere mate toekomstbestendig moeten zijn, en omwille van de zekerheid uitgaan van een hogere gewenste solvabiliteit dan bij toepassing van de andere varianten (standaardmodel of een intern model). Voor het fonds betekent dit dat de instelling geen complexe beheersomgeving hoeft in te richten en ook dat de rapportageverplichting aan de toezichthouder naar verwachting lichter zal zijn.

Daarnaast mag een pensioenfonds na toestemming van DNB van het standaardmodel afwijken wanneer het fonds een intern model hanteert. Het fonds zal moeten voldoen aan door DNB geformuleerde eisen ten aanzien van de kwaliteit van het model en de interne organisatie. Het interne model moet een zelfstandig model zijn dat ingebed is in de totale bedrijfsvoering van het pensioenfonds. Het kan niet zo zijn dat een onderdeel van het standaardmodel wordt vervangen door een onderdeel van het intern model. Het gebruiken van een intern model mag geen afbreuk doen aan de doelstelling van een pensioenfonds om structureel solvabel te zijn. Bij de berekening van het vereist eigen vermogen op basis van het interne model moet worden uitgegaan van een aantal parameters. Deze parameters worden door het fonds zelf gekozen. Uiteraard moet de parameterkeuze realistisch en consistent zijn en gevalideerd worden.

Om het resultaat van het intern model van nadere achtergrondinformatie te voorzien en te relateren aan de uitkomst van het standaardmodel, moet het fonds – als referentiepunt – in ieder geval éénmaal per jaar, tevens de uitkomsten van het standaardmodel uitrekenen. Zonder dat dit overigens betekent dat een hogere buffer op basis van het standaardmodel hoeft te leiden tot aanpassing van het interne risicomodel.

Op grond van het derde lid worden regels gesteld met betrekking tot het standaardmodel, het vereenvoudigd model en het intern model. Deze regels zullen worden opgenomen in een ministeriële regeling, die tevens zal voorzien in nadere uitwerking van deze regels door de DNB.

Paragraaf 5. Beleggingen en leningen

Artikel 13. Eisen ten aanzien van beleggingen

De inhoud van dit artikel is grotendeels gebaseerd op artikel 9ba, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en artikel 60 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling na implementatie van Richtlijn 2003/41/EG.

Het eerste lid geeft een algemene nadere invulling van het beginsel van het beleggen volgens de prudent-person regel. De prudent person-regel wordt door de richtlijn niet gedefinieerd. Artikel 135, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet en artikel 130, eerste lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bevatten de wellicht meest centrale criteria: de waarden moeten op zodanige wijze worden belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel worden gewaarborgd. Daarbij dient te worden aangetekend dat bij pensioenfondsen geen sprake is van het waarborgen van het rendement van de portefeuille zoals in deze omschrijving, die aan de Richtlijn is ontleend, is opgenomen. Tevens dienen de waarden uitsluitend te worden belegd in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden. In dit verband kan nog worden gewezen op overweging 31 van de richtlijn: «Instellingen zijn beleggers op zeer lange termijn. De door deze instellingen aangehouden waarden mogen in de regel niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan ter verstrekking van pensioenuitkeringen. Bovendien moeten de instellingen, om de rechten van deelnemers en pensioengerechtigden afdoende te beschermen, kunnen kiezen voor een allocatie van waarden die nauwkeurig strookt met de aard en de looptijd van hun verplichtingen. Deze overwegingen maken een efficiënte controle en benadering van de beleggingsregels noodzakelijk, die de instellingen voldoende flexibiliteit biedt om het veiligste en doelmatigste beleggingsbeleid te kiezen en hen verplicht prudent te handelen. Toepassing van de «prudent person»-regel vereist derhalve een beleggingsbeleid dat is toegespitst op de deelnemersstructuur van de afzonderlijke instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.»

Het bepaalde in het tweede lid betekent dat beleggingen, zoveel als mogelijk, afgestemd dienen te worden op de toekomstige verplichtingen. Een perfecte afstemming van de beleggingen op de (looptijd van de) verwachte toekomstige pensioenuitkeringen is echter moeilijk te realiseren. De markt biedt hiertoe niet voldoende beleggingsmogelijkheden. Voor zover het wel mogelijk is, zou dit bovendien zeer kostbaar zijn. Mede vanwege die niet volledige afstemming worden op grond van artikel 132 van de Pensioenwet en artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling vermogenbuffers vereist. Met de in het tweede lid opgenomen bepaling wordt niet beoogd kwantitatieve restricties ten aanzien van beleggingen op te leggen. Bedoeld wordt slechts, dat bij de keuze van de beleggingen rekening moet worden gehouden met de aard en de duur van de verwachte uitkeringen.

Derivaten zijn beleggingsproducten waarvan de waarde wordt afgeleid van de onderliggende waarde. Het begrip «derivaten» is nader uitgewerkt in bijlage B bij het Besluit prudentiële regels Wft en vindt zijn grondslag in bijlage IV bij de (herziene) bankenrichtlijn1.

Voor de waardering van de beleggingen op marktwaarde is aansluiting gezocht bij artikel 4 van het, op artikel 2:384 van het Burgerlijk Wetboek gebaseerde, Besluit actuele waarde.

Het begrip marktwaarde is exclusief aankoopkosten.

Artikel 14. Leningen

Het in artikel 136 Pensioenwet bedoelde verbod heeft betrekking op langlopende overeenkomsten in de zin van artikelen 1791 e.v. Boek 7A BW. Overeenkomsten van geldlening die tijdelijk worden aangegaan voor liquiditeitsdoelstellingen zijn toegestaan. Tijdelijk is gedefinieerd als een termijn van ten hoogste één jaar. De keuze voor de termijn van 1 jaar is enigszins arbitrair, maar sluit aan bij het gangbare onderscheid tussen geldmarkt (korter dan 1 jaar) en kapitaalmarkt (langer dan 1 jaar). Uiteraard zijn dergelijke leningen wel onderworpen aan de beoordeling door DNB in het licht van de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel.

Omdat achtergestelde leningen een van de vermogensbestanddelen zijn van het eigen vermogen heeft het verbod op leningen in artikel 136 Pensioenwet geen betrekking op die achtergestelde leningen voor zover die dienen om te voldoen aan de vereisten die ingevolge de artikelen 131 en 132 van de Pensioenwet aan het eigen vermogen zijn gesteld. Dergelijke leningen worden doorgaans verstrekt door de aangesloten werkgever(s). Door het achtergestelde karakter zijn deze leningen duurder dan andere leningen. Het is dan ook in het belang van de deelnemers en overige belanghebbenden bij het fonds dat achtergestelde leningen worden beperkt tot het niveau dat nodig is om te voldoen aan de vereisten die ingevolge de artikelen 131 en 132 van de Pensioenwet zijn gesteld.

Artikel 15. Technische voorzieningen in het kader van voorwaardelijke toeslagverlening

De vaststelling van een eventuele technische voorziening voor toeslagverlening is afhankelijk van de door het fonds gekozen wijze van financiering van de toeslagverlening. De hierbij te hanteren uitgangspunten dienen consistent te zijn met de grondslagen voor de vaststelling van de technische voorziening.

Paragraaf 7.1. Langetermijnherstelplan

Artikel 16. Langetermijnherstelplan

In de periode van herstel wordt de discrepantie tussen het risicoprofiel van het pensioenfonds en de aanwezige buffer gedicht. Dit kan door verschillende fondsspecifieke maatregelen te treffen, zoals het verhogen van de premie, het korten op voorgenomen indexatie of het aanpassen van de beleggingsportefeuille. Het in evenwicht brengen van de strategische mix van de beleggingsportefeuille kan, afhankelijk van de omstandigheden, ook een middel zijn. Daarbij geldt wel, dat een fonds het risicoprofiel niet mag vergroten ten opzichte van het profiel dat het fonds had vóór zich de situatie van reservetekort voordeed. Het is fondsen toegestaan om na een daling van de waarde van de beleggingen terug te keren naar de (strategische) beleggingsmix die daarvoor werd gehanteerd.

Een fonds met een groot reservetekort zal een herstelplan moeten maken waaruit duidelijk blijkt dat ex ante sprake is van een gestaag herstel. Dit betekent dat op zijn minst een lineair herstel wordt beoogd. Voor een fonds met een klein reservetekort is dat minder noodzakelijk. In feite moet de vraag of het herstelplan inhoudelijk goed is van geval tot geval door DNB worden beoordeeld, waarbij niet alleen de grootte van het reservetekort een rol speelt, maar ook de continuïteitsanalyse van het fonds.

Aan een ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden indien DNB van mening is dat bij voorbeeld aanvullende garanties gewenst zijn.

Paragraaf 8. Beheerste en integere bedrijfsvoering

Artikel 18. Beheerste bedrijfsvoering

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 9c, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en artikel 61, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (oud), na implementatie van Richtlijn 2003/41/EG.

De beheerste bedrijfsvoering ziet op een effectieve en efficiënte organisatie-inrichting en op de beheersing van risico´s waaraan het fonds bloot staat. Het fonds stelt beleid, procedures en maatregelen vast die van toepassing zijn in de dagelijkse werkzaamheden van de medewerkers. De procedures en maatregelen dienen te worden afgestemd op de aard, omvang en complexiteit van het fonds. Het fonds draagt er zorg voor dat de organisatie-inrichting en de procedures en maatregelen zodanig worden bijgesteld dat gesignaleerde tekortkomingen en gebreken worden opgeheven. Het fonds moet een duidelijke visie hebben op de risico´s die het aangaat. De beleidsuitgangspunten dienen nadere invulling te geven aan deze visie door aan te geven op welke wijze het fonds risico´s aangaat.

Artikel 19. Integriteitrisico

De bepaling dat fondsen een systematische analyse moeten maken van integriteitrisico’s is gebaseerd op artikel 10 van het Besluit prudentiële regels Wft. Onder integriteitrisico kan worden verstaan: gevaar voor aantasting van de reputatie of bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen of resultaat van een pensioenfonds als gevolg van een ontoereikende naleving van hetgeen bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is voorgeschreven. Het is van belang dat fondsen continu het integriteitrisico zoveel mogelijk beperken. Daartoe moet het fonds op systematische wijze een analyse maken van de risico’s waarna het beleid wordt vastgesteld. Uit de analyse moet blijken dat het fonds (a) zodanig is georganiseerd dat de integriteitsrisico’s zoveel mogelijk beperkt zijn en (b) dat het fonds adequaat kan optreden tegen eventuele incidenten. Het fonds dient ten minste beleid, procedures en maatregelen te hebben ten aanzien van integriteitsgevoelige functies en incidenten. De overige voorschriften met betrekking tot dit onderwerp uit het Besluit prudentiële regels Wft zijn niet overgenomen.

Artikel 20. Belangenverstrengeling

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11 van het Besluit prudentiële regels Wft. Belangenverstrengeling, of de schijn daarvan, kan negatieve gevolgen hebben voor het pensioenfonds. Het is dus van belang dat pensioenfondsen over beleid beschikken om belangenverstrengeling tegen te gaan.

Het beleid van een pensioenfonds ten aanzien van belangenverstrengeling moet duidelijk maken hoe er bijvoorbeeld dient te worden omgegaan met persoonlijke, professionele en financiële belangen in relatie tot het omgaan met werkgevers en andere relaties, het omgaan met (vertrouwelijke) informatie, het verrichten van transacties in de privé-sfeer en het vervullen van nevenactiviteiten. De overige bepalingen uit artikel 11 van het Besluit prudentiële regels Wft, die betrekking hebben op het aanbieden van diensten tegen personeelscondities zijn niet overgenomen omdat dit bij pensioenfondsen niet kan voorkomen.

De in de Pensioenwet opgenomen verplichting een gedragscode op te stellen ziet op een specifiek deel van de integere bedrijfsvoering en heeft betrekking op de bestuurders en medewerkers van het pensioenfonds. De verplichting in dit besluit is ruimer in die zin dat de procedures en maatregelen tegen belangenverstrengeling ook betrekking moeten hebben op personen die niet in dienst zijn van het pensioenfonds, maar wel in opdracht van het fonds werkzaamheden verrichten.

Artikel 22. Continuïteitsanalyse

Dit artikel bevat de meest kenmerkende elementen van de continuïteitsanalyse. Bij de continuïteitsanalyse wordt een stochastische benaderingwijze gevolgd. «Stochastisch» betekent in dit verband dat fondsen de verwachte financiële ontwikkeling afleiden uit een scenario-analyse, waarbij de scenario’s gegenereerd worden door verschillende combinaties van variabelen en parameters die uit een kansverdeling volgen. Tevens is voorzien in de mogelijkheid om aan de continuïteitsanalyse nadere regels te stellen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat DNB op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 5:16, 5:17 en 5:20) en artikel 167 en 168 van de Pensioenwet om aanvullende informatie kan vragen, bijvoorbeeld het doorrekenen van een bepaald scenario.

Artikel 23. Commissie parameters

In artikel 144, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 139, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is al bepaald hoe de commissie zal zijn samengesteld. De onderhavige bepaling vult de taak en het karakter van de commissie nader in en biedt de mogelijkheid nog nadere regels te stellen.

Paragraaf 9. Actuariële en bedrijfstechnische nota

Artikel 24. Inhoud actuariële en bedrijfstechnische nota

Ten behoeve van de toezichthoudende taak van DNB is het belangrijk dat inzicht wordt gegeven in het functioneren van een pensioenfonds als geheel. Dankzij de abtn kunnen het bestuur van een pensioenfonds en DNB in een vroeg stadium de juiste maatregelen treffen om ongewenste situaties te voorkomen. Aldus wordt een belangrijke waarborg gevormd voor een goed functioneren van het pensioenfonds en het kunnen nakomen van de verplichtingen.

In zijn algemeenheid zal de abtn het mogelijk moeten maken dat DNB kan toetsen of op grond van het voorgenomen beleid de verplichtingen voldoende gedekt zullen zijn en de aanspraken op ieder moment gedekt zijn.

Artikel 24 geeft een opsomming van de onderwerpen die in ieder geval in de abtn aan de orde moeten komen. De beschrijving van het onderdeel a, de hoofdlijnen van het interne beheersingssysteem en de opzet van de administratieve organisatie en interne controle, zal onder andere de mandaatregeling en het organogram bevatten. Indien de administratie wordt uitbesteed, zal de wijze waarop dit plaatsvindt, moeten worden beschreven.

Onder intern beheersingsysteem kan worden verstaan: het samenstel van adequate beheersingsmaatregelen ten behoeve van de realisatie van de doelstellingen van het pensioenfonds.

Onder de hoofdlijnen van de uitvoeringsovereenkomst wordt in ieder geval verstaan de procedures en criteria voor de aansluiting van werkgevers bij het pensioenfonds en de criteria voor deelnemerschap. De abtn moet ook een beschrijving bevatten van de pensioenaanspraken en rechten jegens het pensioenfonds.

Voorts dient in de abtn te worden opgenomen of het fonds ten aanzien van de parameters, die ingevolge artikel 144 Pensioenwet of artikel 139 Wet verplichte beroepspensioenregeling worden vastgesteld, uitgaat van rekenkundige of van meetkundige gemiddelden.

Artikel 25. De financiële opzet

Bij de beschrijving van het premiebeleid kan gedacht worden aan de wijze waarop de premie wordt vastgesteld, waaronder bijvoorbeeld een beschrijving van de veronderstellingen die gehanteerd zijn bij de formules ter bepaling van de premie.

In artikel 15 worden nadere regels gesteld met betrekking tot de financiering van voorwaardelijke toeslagverlening. Op grond van dit artikel 25 moet in de abtn een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop voldaan is aan de eisen die hierbij worden gesteld.

Artikel 26. De financiële sturingsmiddelen

Financiële sturingsmiddelen zijn de instrumenten van het bestuur van een pensioenfonds waarmee de financiële situatie gestuurd kan worden. Dit kan bijvoorbeeld door wijziging van de hoogte van de premie. Ook kan de financiële situatie gestuurd worden door een andere beleggingsmix te kiezen. Verder kunnen de aanspraken door het fonds worden aangepast door middel van bijvoorbeeld toeslagen (de mate van voorwaardelijkheid). Overigens impliceert dit artikel niet dat op voorhand exact dient te worden bepaald welke sturingsmiddelen onder welke omstandigheden worden ingezet. Dit is uiteindelijk een verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard van de specifieke omstandigheden op dat moment.

Artikel 27. Het beleggingsbeleid

In dit artikel wordt nader uitgewerkt waaraan de beschrijving van beleggingsbeleid moet voldoen. Deze dient onder andere een verantwoording te bevatten van de keuze voor een bepaalde beleggingsmix op de lange en middellange termijn, het zogeheten strategisch beleggingsbeleid. Het gaat hierbij om de beschrijving van de mix van beleggingen in vastrentende waarden, zoals obligaties, en zakelijke waarden, zoals aandelen of beleggingen in vastgoed. De reden voor een keuze van een bepaalde mix kan bijvoorbeeld voortvloeien uit de resultaten van een uitgevoerde ALM-studie (Asset Liability Management-studie) met bijvoorbeeld als doel het realiseren van een stabiele of lage premie op de lange termijn. Besturen van pensioenfondsen kunnen om tactische redenen toestaan dat in een bepaalde mate wordt afgeweken van de strategische beleggingsmix, bijvoorbeeld een tijdelijk gunstige ontwikkeling op de aandelenmarkt waardoor het financieel aantrekkelijk is tijdelijk meer in aandelen te beleggen. Aangegeven kan worden welke bandbreedtes hierbij gelden.

Om tot een goed oordeel van de beleggingen te kunnen komen moet inzicht kunnen worden verkregen in de waarderingsgrondslagen van de beleggingen, bijvoorbeeld historische waarde of actuele waarde. Aangegeven dient te worden hoe het resultaat van het beleggingsbeleid wordt geëvalueerd zodat besturen van pensioenfondsen hieruit lering kunnen trekken en eventueel het beleid kunnen bijstellen. Door dit voorschrift wordt het intern toezicht bij pensioenfondsen bevorderd.

Artikel 28. Afwijking in geval van overdracht of herverzekering van risico’s

De mate van uitwerking van onderdelen van de abtn is afhankelijk van de vraag of de pensioenfondsen hun risico’s (al dan niet volledig) in eigen beheer uitvoeren of deze hebben herverzekerd of overgedragen. Voor pensioenfondsen die hun uit de pensioenregelingen voortvloeiende verplichtingen volledig hebben herverzekerd is een beschrijving van de uit de aangegane verplichtingen voortvloeiende risico’s die in eigen beheer zijn gehouden bijvoorbeeld niet van belang. Voor pensioenfondsen die wel risico’s in eigen beheer houden natuurlijk juist wel. Daarnaast kunnen pensioenfondsen een deel van de risico’s herverzekeren of overdragen en ook een deel voor eigen rekening nemen. Deze pensioenfondsen zullen in de abtn gemotiveerd moeten uiteenzetten welke risico’s zijn herverzekerd of overgedragen en welke in eigen beheer worden uitgevoerd. Met betrekking tot de herverzekerde of overgedragen risico’s is in dit artikel bepaald dat in de abtn volstaan kan worden met een verwijzing naar de overeenkomst inzake herverzekering of overdracht. In geval van overdracht of herverzekering van uit de aangegane verplichtingen voortvloeiende risico’s is het bijvoorbeeld voor een pensioenfonds niet noodzakelijk om reserves achter de hand te hebben om op ieder moment aan de verplichtingen te kunnen voldoen. In dergelijke gevallen kan volstaan worden met een verwijzing naar de overeenkomst die met de verzekeraar is gesloten.

Artikel 29. Uitgangspunten oordeelsvorming De Nederlandsche Bank

De artikelen 25, 95, 126 tot en met 137 en 143 van de Pensioenwet en 35, 103, 121 tot en met 132 en 138 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bevatten financiële voorschriften waaraan fondsen moeten voldoen. Met behulp van gegevens uit de abtn moet DNB zich een oordeel kunnen vormen over de wijze waarop een pensioenfonds aan die voorschriften voldoet. In het geval het fonds hiervoor onvoldoende gegevens levert, kan DNB op grond van dit artikel er bij het fonds op aandringen de verlangde gegevens alsnog te leveren.

Artikel 30. Informatieverstrekking door fondsen aan De Nederlandsche Bank

Eerste lid

De in dit lid opgenomen informatie betreft de gegevens die door fondsen aan de toezichthouder moeten worden verstrekt. De in het tweede lid genoemde informatie is niet voor alle fondsen relevant.

Onderdeel b

In het bestuursverslag dient het bestuur verantwoording af te leggen over de gang van zaken in het verslagjaar en de belangrijkste beleidsbeslissingen tijdens dat jaar. De inhoud van het bestuursverslag zal in het algemeen gelijk zijn aan het jaarverslag dat op grond van artikel 2:391 van het BW moet worden opgesteld. Alleen wanneer er sprake is van belangrijke beleidsbeslissingen of ontwikkelingen na de balansdatum die nog niet in het jaarverslag zijn vermeld zullen die in de onderhavige rapportage moeten worden opgenomen.

Onderdeel c

De hier genoemde balans is zo veel mogelijk identiek aan de balans die het fonds op grond van artikel 364 en volgende van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek moet opstellen. Vanuit prudentieel toezicht is soms nodig een nadere detaillering of andere uitsplitsing van posten uit de jaarrekening op te vragen.

Artikel 2:364 en volgende BW verplichten tot een nadere uitwerking van de activa van de balans en op grond van de hier opgenomen bepaling is dit nader gespecificeerd.

Onderdeel d

Onder bijzondere lening wordt hier verstaan een lening die niet «at arms length» is aangegaan.

Op grond van de artikelen 102 en 103 van de Pensioenwet en 107 en 108 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling moet ook een eventuele overeenkomst tot overdracht of herverzekering aan DNB worden gezonden.

Onderdeel e

Op grond van artikel 2:377 en volgende van het BW gelden verplichtingen ten aanzien van de opzet van de verlies- en winstrekening. Ten aanzien van fondsen wordt in de praktijk niet het begrip de verlies- en winstrekening gehanteerd, maar de term rekening van baten en lasten.

Onderdeel j

Naast de informatie op grond van deze bepaling ontvangt DNB ook de tekst van het pensioenreglement en de wijzigingen daarop op grond van de artikelen 102 en 103 van de Pensioenwet en 107 en 108 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Tweede lid

De hier genoemde informatie moet worden verstrekt zodra er ten aanzien van deze onderwerpen sprake is van wijzigingen. Onderdeel a en c zijn statisch van aard, dat wil zeggen ze geven alleen de nieuwe situatie weer, en onderdeel b is dynamisch van karakter.

Artikel 31. Uitwerking informatieverstrekking door verzekeraars

De door de verzekeraar te verstrekken gegevens ziet alleen op informatie die noodzakelijk is in het kader van de beleidsinformatie en het materieel en gedragstoezicht. Het prudentieel toezicht op verzekeraars is immers in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en daarna in de Wet op het financieel toezicht geregeld.

Ten aanzien van verzekeraars geldt dat geen sprake is van een structurele uitvraag van deze gegevens. DNB verzamelt deze gegevens op basis van steekproeven.

Artikel 32. Uitwerking informatieverstrekking door fondsen

De tekst van de onderhavige bepaling lijkt inhoudelijk op artikel 131 van het Besluit prudentiële regels Wft.

Het eerste lid bepaalt dat DNB in de toezichthouderregels de voorschriften in de IAS/IFRS en Titel 9 van Boek 2 BW in acht neemt. Daarbij dient de uitvraag van gegevens zo veel mogelijk volgens het principe van eensporige verslaglegging te worden ingericht. Dat betekent dat in principe moet worden aangesloten op definities, rubricering, waardering en resultaatbepaling, zoals omschreven in het Boek 2 Titel 9 BW en de IAS/IFRS. Daar waar vanuit prudentieel opzicht afwijkingen aangewezen zijn, zal in de aanwijzingen bij het rapportagekader een nadere invulling van de uitvraag van gegevens worden gegeven op zodanige wijze dat voor de pensioenfondsen duidelijk is hoe de uitvraag van gegevens door DNB zich verhoudt tot wat in het kader van het BW en IAS/IFRS wordt voorgeschreven te rapporteren.

Onderdeel c

DNB geeft in de toezichthouderregeling regels ten aanzien van de waardering van de posten in het rapportagekader.

Artikel 33. Verstrekking langs elektronische weg

Voor deze bepaling is aansluiting gezocht bij artikel 132 van het Besluit prudentiële regels Wft, met dit verschil dat artikel 132 alleen betrekking heeft op de staten en het onderhavige besluit ook ziet op de informatie die op grond van artikel 203 van de Pensioenwet en 197 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling moet worden verstrekt, maar weer geen betrekking heeft op jaarrekening en jaarverslag. Evenals op grond van Besluit prudentiële regels Wft, dient de informatie in beginsel langs elektronische weg te worden verstrekt. Op verzoek van de pensioenuitvoerder kan de DNB toestaan dat de informatie op een andere wijze worden verstrekt. Elektronische verstrekking codificeert de huidige praktijk. DNB heeft ter vervanging van een groot aantal bestaande elektronische applicaties een geharmoniseerd elektronisch rapportagesysteem ontwikkeld. Dit is zo opgezet dat de pensioenuitvoerder alleen de voor hem geldende staten ter invulling aangeboden krijgt en via een beveiligde internetverbinding rechtstreeks aan DNB kan rapporteren. Een dergelijke wijze van werken is minder foutgevoelig en voorkomt onnodige werkzaamheden voor zowel de pensioenuitvoerder als DNB.

Artikel 34. Verstrekking gegevens aan derden

Zoals al in de toelichting bij de Pensioenwet is aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 141 ) kunnen naast de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid andere instellingen worden aangewezen aan wie DNB de in de databank opgeslagen gegevens beschikbaar stelt. Op grond van de bestaande regelgeving en verdragen verstrekt DNB gegevens aan het Centraal Bureau voor de Statistiek, Eurostat, de ECB, de OESO en het IMF.

Daarnaast wordt informatie verstrekt aan SER, STAR en CPB en kan informatie worden verstrekt aan de koepelorganisaties van pensioenuitvoerders en aan derden.

Artikel 35. Tijdelijke afwijking van artikel 2

De in dit artikel bedoelde overgangstermijnen zijn bedoeld voor die fondsen die de hoogte van de technische voorzieningen dienen aan te passen aan de in dit besluit gestelde normen. Het verdient aanbeveling dat daarbij sprake is van een geleidelijke aanpassing. DNB beoordeelt dit.

Omdat het implementeren van de rentetermijnstructuur in de administratieve systemen veel tijd in beslag kan nemen, is in het tweede lid gekozen voor een overgangsperiode van 3 jaar. In deze periode kan een pensioenfonds een marktconforme disconteringvoet hanteren, die zo goed mogelijk overeenkomt met de looptijdkenmerken van de verplichtingen van het betreffende fonds. DNB beoordeelt dit.

Artikel 36. Tijdelijke afwijking van artikel 22, eerste lid

Hoewel de meeste fondsen een continuïteitsanalyse op stochastische wijze kunnen uitvoeren, hebben sommige fondsen hun interne bedrijfsvoering daarop nog niet afgestemd. Voor deze fondsen is er in voorzien om voor een periode van drie jaar voor de continuïteitsanalyse de deterministische techniek toe te passen. Van een deterministische analyse is sprake als de scenario’s worden «geprikt», zonder rekening te houden met toeval zoals bij een stochastische benaderingswijze gebeurt.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2007, nr. 6.

XNoot
1

Richtlijn (EG) nr. 2006/48 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (Pb EG L 177).

Naar boven