Besluit van 19 december 2006, houdende aanpassing van het Besluit fiscale eenheid 2003 mede in verband met de Wet werken aan winst

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze minister van Financiën van 20 november 2006, nr. DB 2006-00615M;

Gelet op artikel 15, vierde en tiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

De Raad van State gehoord (advies van 30 november 2006, no. W06.06.0506/IV);

Gezien het nader rapport van Onze minister van Financiën van 15 december 2006, nr. DB 2006-00648 U;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt vervangen door:

Artikel 2. Aandelen met bijzondere rechten

Indien een dochtermaatschappij verschillende soorten aandelen heeft, moeten de aandelen waarvan de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom bezit, gezamenlijk altijd recht geven op ten minste 95% van de winst en ten minste 95% van het vermogen van de dochtermaatschappij. Indien er één bijzonder aandeel is, waarvan de moedermaatschappij niet de juridische of economische eigendom bezit, met een symbolische nominale waarde en een recht op de winst van minder dan 10% van die waarde, wordt deze gerechtigdheid tot de winst voor de toepassing van de eerste volzin buiten beschouwing gelaten.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «Indien het boekjaar van een met ingang van haar oprichting als dochtermaatschappij te voegen lichaam» vervangen door: Indien het boekjaar van een met ingang van een tijdstip in het boekjaar van haar oprichting als dochtermaatschappij te voegen lichaam.

2. Het vierde lid wordt vervangen door:

  • 4. Voor de toepassing van artikel 15ae, eerste lid, van de wet wordt de aan een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid aangemerkt als winst van de maatschappijen die deze dochter hebben opgericht, naar rato van hun kapitaalinbreng.

C

Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a. Overgang van de drempel en de resterende ruimte voor de octrooibox bij voeging

Een bij een maatschappij op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het voegingstijdstip aanwezig saldo als bedoeld in artikel 12b, zevende of achtste lid, van de wet gaat over op de fiscale eenheid.

D

Na artikel 16 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 16a. Overgang van de drempel en de resterende ruimte voor de octrooibox bij ontvoeging

  • 1. Indien tot het vermogen van een ontvoegde dochtermaatschappij een immaterieel activum behoort waarop artikel 12b van de wet is toegepast, gaat een direct voorafgaand aan de ontvoeging bij de fiscale eenheid aanwezig saldo als bedoeld in artikel 12b, zevende of achtste lid, van de wet, voor zover dat saldo betrekking heeft op dat activum, over op die dochtermaatschappij.

  • 2. Het eerste lid vindt met betrekking tot het saldo, bedoeld in artikel 12b, achtste lid, van de wet slechts toepassing op gezamenlijk verzoek van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij.

E

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid wordt «de overbrenging van buitenlandse winsten en verliezen» vervangen door: de overbrenging van buitenlandse winsten en verliezen en van vanwege een andere Mogendheid geheven belasting.

2. Onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot zevende tot en met negende lid, wordt na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 6. De overbrenging van deelnemingsverrekening van de gesplitste dochtermaatschappij van voor het tijdstip van splitsing, vindt plaats alsof de splitsing niet heeft plaatsgevonden.

3. In het zevende lid (nieuw) wordt «artikel 15ab, tweede lid, of 15ad van de wet» vervangen door: artikel 15ab, tweede lid, van de wet.

F

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid wordt «de overbrenging van buitenlandse winsten en verliezen» vervangen door: de overbrenging van buitenlandse winsten en verliezen en van vanwege een andere Mogendheid geheven belasting.

2. Onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot zevende tot en met negende lid, wordt na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 6. De overbrenging van deelnemingsverrekening van de verdwenen dochtermaatschappij van voor het tijdstip van fusie, vindt plaats alsof de fusie niet heeft plaatsgevonden.

3. In het zevende lid (nieuw) wordt «artikel 15ab, tweede lid, of 15ad van de wet» vervangen door: artikel 15ab, tweede lid, van de wet.

G

Na artikel 18 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 18a. Aansluitende fiscale eenheid na juridische fusie of splitsing

  • 1. Indien binnen drie maanden na het verlijden van de akte van fusie of splitsing wordt verzocht om een fiscale eenheid met ingang van de aanvang van het boekjaar waarin de fusie of splitsing heeft plaatsgevonden, wordt het verzoek voor de toepassing van artikel 15, vijfde lid, van de wet geacht te zijn gedaan binnen drie maanden na de aanvang van dat boekjaar, mits van de fiscale eenheid de volgende maatschappijen deel uitmaken:

    a. twee of meer belastingplichtigen waarin de verdwijnende onderscheidenlijk splitsende rechtspersoon een onmiddellijk of middellijk aandelenbezit heeft dat bij de fusie onderscheidenlijk splitsing is overgegaan naar de verkrijgende rechtspersoon, onderscheidenlijk één van de verkrijgende rechtspersonen, of

    b. de verkrijgende rechtspersoon en een belastingplichtige waarin de verdwijnende onderscheidenlijk splitsende rechtspersoon een onmiddellijk of middellijk aandelenbezit heeft dat bij de fusie onderscheidenlijk splitsing is overgegaan naar de verkrijgende rechtspersoon.

  • 2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien de verdwijnende of splitsende rechtspersoon en de belastingplichtigen, bedoeld in onderdeel a van dat lid, of de belastingplichtige, bedoeld in onderdeel b van dat lid, bij de aanvang van het boekjaar, bedoeld in dat lid, deel uitmaakten van dezelfde fiscale eenheid en het ontvoegingstijdstip met betrekking tot die fiscale eenheid met toepassing van artikel 14, derde lid, wordt gesteld op de aanvang van dat boekjaar.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 15, eerste en tweede lid, van de wet wordt vanaf de aanvang van het boekjaar waarin een juridische fusie of splitsing plaatsvindt een onmiddellijk of middellijk bezit van de verdwijnende onderscheidenlijk splitsende rechtspersoon van aandelen in een andere belastingplichtige, aangemerkt als bezit van de verkrijgende rechtspersoon die door de juridische fusie of splitsing het onmiddellijke of middellijke bezit van de desbetreffende aandelen heeft verkregen.

  • 4. Het derde lid is slechts van toepassing indien:

    a. bij de aanvang van het in het derde lid bedoelde boekjaar de verdwijnende onderscheidenlijk splitsende rechtspersoon en de in dat lid bedoelde andere belastingplichtige deel uitmaakten van dezelfde fiscale eenheid en het ontvoegingstijdstip met betrekking tot die fiscale eenheid met toepassing van artikel 14, derde lid, wordt gesteld op de aanvang van dat boekjaar;

    b. de verkrijgende rechtspersoon bij de aanvang van dat boekjaar een bestaand lichaam is;

    c. de verkrijgende rechtspersoon en de lichamen die met hem deel uitmaken of kunnen uitmaken van een fiscale eenheid op het tijdstip direct voorafgaande aan de fusie of splitsing geen onmiddellijk of middellijk bezit van aandelen in het nominaal gestorte kapitaal in de andere belastingplichtige, bedoeld in het derde lid, hadden, of gezamenlijk een onmiddellijk of middellijk bezit van minder dan 5% van die aandelen hadden.

H

In artikel 31, eerste lid, wordt «en 15ac tot en met 15aj van de wet» vervangen door: 15ac en 15ae tot en met 15aj van de wet.

I

Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde tot en met negende lid tot vierde tot en met achtste lid.

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «op de voet van het vijfde lid» vervangen door: op de voet van het vierde lid.

3. In het zevende lid (nieuw) wordt «het vijfde en zevende lid» vervangen door: het vierde en zesde lid.

J

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Indien een buitenlandse belastingplichtige als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid en ten aanzien van de aandelen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet in die buitenlandse belastingplichtige aannemelijk is dat die aandelen als belegging worden gehouden, of die buitenlandse belastingplichtige niet vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba, of een andere Mogendheid is onderworpen aan een belasting die aldaar in enige vorm naar de winst wordt geheven» vervangen door: Indien een buitenlandse belastingplichtige als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid en het belang in die dochtermaatschappij een laagbelaste beleggingsdeelneming betreft,.

2. In het derde lid wordt «Positieve voordelen uit hoofde van de in het eerste lid bedoelde aandelen worden» vervangen door: Voor de toepassing van artikel 13aa van de wet worden positieve voordelen uit hoofde van het belang, bedoeld in het eerste lid,.

3. In het vierde lid wordt «Met in achtneming van artikel 13a van de wet, worden negatieve voordelen uit hoofde van de in het eerste lid bedoelde aandelen» vervangen door: Voor de toepassing van artikel 13aa van de wet, worden negatieve voordelen uit hoofde van het belang, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het zesde lid van dat artikel,.

4. Het vijfde en zevende lid vervallen, onder vernummering van het zesde lid tot vijfde lid en het achtste lid tot zesde lid.

5. In het vijfde lid (nieuw) wordt «van een aandelenbezit als bedoeld in het eerste lid» vervangen door «van een belang, bedoeld in het eerste lid,». Voorts wordt «dat bezit, worden deze aandelen op» vervangen door «dat belang, wordt dat belang op».

K

In artikel 39, tweede lid, wordt «de artikelen 15ad, 15ai en 20» vervangen door: de artikelen 15ai en 20.

L

In artikel 40, derde lid, wordt «de artikelen 15ad, 15ai en 20» vervangen door: de artikelen 15ai en 20.

M

In artikel 42 vervalt «,waarbij de winst van de fiscale eenheid en de te verrekenen buitenlandse belasting zoveel mogelijk zal worden toegerekend aan te verlenen verminderingen ter zake van buitenlandse resultaten die zijn begrepen in de na een voegingstijdstip behaalde winst van de fiscale eenheid».

N

In artikel 43, eerste lid, onderdeel a, wordt «de winst van de fiscale eenheid, na verrekening volgens de daarvoor geldende regels met verliezen uit andere jaren,» vervangen door: het belastbare bedrag van de fiscale eenheid.

O

In artikel 44, tweede lid, wordt «de aan die maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid, staat tot de winst van de fiscale eenheid verminderd, volgens de daarvoor geldende regels, met de te verrekenen verliezen uit andere jaren voorzover deze bestaan uit negatieve winst» vervangen door: het aan die maatschappij toe te rekenen belastbare bedrag van de fiscale eenheid, staat tot het belastbare bedrag van de fiscale eenheid.

P

In artikel 45, eerste lid, wordt «de in de aan die maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid begrepen passieve winst uit buitenlandse onderneming staat tot de winst van de fiscale eenheid verminderd, volgens de daarvoor geldende regels, met de te verrekenen verliezen uit andere jaren voorzover deze bestaan uit negatieve winst» vervangen door: de passieve winst uit buitenlandse onderneming die is begrepen in, en ten hoogste tot het bedrag van, het aan die maatschappij toe te rekenen belastbare bedrag van de fiscale eenheid, staat tot het belastbare bedrag van de fiscale eenheid.

Q

Na artikel 48 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK VIIIA

DEELNEMINGSVERREKENING

Artikel 48a Delegatiebevoegdheid inzake voorrangsregeling inzake voordelen laagbelaste beleggingsdeelnemingen en deelnemingsverrekening

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de toedeling van voordelen uit hoofde van laagbelaste beleggingsdeelnemingen en deelnemingsverrekening.

Artikel 48b Deelnemingsverrekening van vóór het voegingstijdstip
  • 1. Deelnemingsverrekening van een maatschappij die wordt overgebracht naar het jaar waarin de fiscale eenheid ten aanzien van die maatschappij tot stand komt, wordt in dat jaar in aanmerking genomen tot ten hoogste het volgens het tweede lid te bepalen bedrag.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag is het bedrag dat tot de volgens Hoofdstuk V van de wet berekende belasting van de fiscale eenheid in dezelfde verhouding staat als het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen nadat het is verminderd met de bij de winstbepaling van het jaar in aftrek gekomen kosten ter zake van de laagbelaste beleggingsdeelnemingen, die zijn begrepen in, en ten hoogste tot het bedrag van, het aan die maatschappij toe te rekenen belastbare bedrag van de fiscale eenheid, staat tot het belastbare bedrag van de fiscale eenheid.

  • 3. Artikel 15ah van de wet en artikel 12 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt een laagbelaste beleggingsdeelneming die geheel of gedeeltelijk binnen de fiscale eenheid is overgedragen, toegerekend aan de maatschappij van wier vermogen die deelneming op het voegingstijdstip deel uitmaakte.

  • 5. Voor zover een in het eerste lid bedoeld bedrag aan deelnemingsverrekening op grond van dat lid in combinatie met het tweede lid, of op grond van artikel 23c, tweede lid, onderdeel b, of zesde lid, van de wet niet in aanmerking is genomen, wordt het in overeenstemming met artikel 23c, zevende lid, van de wet telkens overgebracht naar het volgende jaar en met inachtneming van dit artikel in aanmerking genomen.

  • 6. Voor zover deelnemingsverrekening in aanmerking wordt genomen die betrekking heeft op een periode gelegen vóór het voegingstijdstip van de maatschappij van wier vermogen de laagbelaste beleggingsdeelneming destijds deel uitmaakte, wordt dit bedrag geacht deelnemingsverrekening van vóór het voegingstijdstip van die maatschappij te zijn.

Artikel 48c Deelnemingsverrekening na ontvoeging

In geval van ontvoeging van een maatschappij gaat de naar een volgend jaar overgebrachte deelnemingsverrekening over op die maatschappij voor zover deze deelnemingsverrekening betrekking heeft op een periode waarin de aandelen in de laagbelaste beleggingsdeelneming tot het vermogen behoorden van die maatschappij.

ARTIKEL II

Indien voor 1 januari 2006 met betrekking tot een deelneming een afwaarderingsverlies als bedoeld in artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat artikel luidde op 31 december 2005, in aanmerking is genomen, blijft artikel 35, vierde lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003, zoals dit luidde op 31 december 2005, van toepassing met betrekking tot dat afwaarderingsverlies.

ARTIKEL III

De artikelen 17, zesde lid, 18, zesde lid, 31, eerste lid, 39, tweede lid, en 40, derde lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003, zoals deze luidden op 31 december 2006, blijven van toepassing op rente, bedoeld in artikel 15ad, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals dat luidde op 31 december 2006, waarop artikel VIIIc van de Wet werken aan winst van toepassing is.

ARTIKEL IV

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2007.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel I, onderdelen C en D, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij dat tijdstip terugwerkende kracht kan hebben en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na dat tijdstip van inwerkingtreding.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, is het in artikel I, onderdeel G, opgenomen artikel 18a, vierde lid, onderdeel c, van het Besluit fiscale eenheid 2003 slechts van toepassing indien de in artikel 318, eerste lid, van Boek 2 BW (voor de fusie) onderscheidenlijk artikel 334n, eerste lid, van Boek 2 BW (voor de splitsing) bedoelde notariële akte is verleden op of na de dag waarop dit besluit in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 19 december 2006

Beatrix

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2006

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt aangepast in verband met de Wet werken aan winst, Stb. 2006, 631.

Allereerst worden er wijzigingen aangebracht in verband met de introductie van de laagbelaste beleggingsdeelneming. De belangrijkste wijziging die hieruit voortvloeit, is dat er nadere regels nodig zijn over de gevolgen van voeging en ontvoeging bij een fiscale eenheid voor naar een volgend jaar overgebrachte deelnemingsverrekening. Deze nadere regels zijn aangesloten op die voor de verrekening van buitenlandse bronbelasting in de artikelen 42, 44 en 47 van het Besluit fiscale eenheid 2003. De systematiek van de deelnemingsverrekening komt namelijk grotendeels overeen met die van de verrekening van buitenlandse bronbelasting.

Daarnaast zijn wijzigingen opgenomen in verband met het vervallen van artikel 15ad van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de introductie van de octrooibox op grond van de Wet werken aan winst.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het Besluit fiscale eenheid 2003 op een aantal andere punten aan te passen. Het gaat om de volgende wijzigingen:

– Codificatie van diverse beleidsbesluiten;

– Een wijziging in verband met het vervallen van artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 per 1 januari 2006;

– Diverse wijzigingen van Hoofdstuk VIII (voorkoming dubbele belasting). De vrijstellings- en verrekeningsbreuk wordt – in overeenstemming met het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 – aangepast in verband met het arrest De Groot1. Voorts wordt de delegatiebevoegdheid gewijzigd om de volgorde van het in aanmerking nemen van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting logischer te kunnen maken.

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

Het besluit is in lijn met de Wet werken aan winst, en is een logisch uitvloeisel ervan. Zoals uit het voorgaande blijkt, geeft het besluit onder meer helderheid over de juiste toepassing van de deelnemingsverrekening en de bepalingen met betrekking tot de octrooibox bij voeging en ontvoeging van een fiscale eenheid. De effecten van het besluit zijn al meegenomen in het wetsvoorstel dat heeft geleid in de Wet werken aan winst. Gelet daarop en gezien het karakter van de overige wijzigingen (zie hiervoor) heeft het geen budgettaire gevolgen en leidt het niet tot nieuwe administratieve lasten.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I (wijzigingen Besluit fiscale eenheid 2003)

Artikel I, onderdeel A (artikel 2 Aandelen met bijzondere rechten)

Op grond van het huidige artikel 2 dient de moedermaatschappij ten minste 95% van elke soort aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij te bezitten. In het Besluit van 23 december 2004, nr. CPP2004/1801M, BNB 2005/99, wordt een tegemoetkoming voor dit vereiste gegeven. Daarbij is vermeld dat deze tegemoetkoming in het Besluit fiscale eenheid 2003 zal worden verwerkt. De onderhavige wijziging strekt daartoe.

De goedkeuring in het genoemde beleidsbesluit houdt in dat de niet in het bezit van de moedermaatschappij zijnde bijzondere aandelen onder bepaalde omstandigheden geacht worden te behoren tot dezelfde soort als de wel in het bezit van de moedermaatschappij zijnde aandelen. Die omstandigheden zijn dat de bijzondere aandelen een gerechtigdheid tot de winst en het vermogen van de dochtermaatschappij hebben die niet hoger kan zijn dan de gerechtigdheid tot de winst en het vermogen van de aandelen die de moedermaatschappij bezit, beide in verhouding tot het nominaal gestorte kapitaal van de desbetreffende aandelen. Dit komt er feitelijk op neer dat bij soortaandelen wordt voldaan aan het bezitsvereiste als de aandelen in de dochtermaatschappij waarvan de moedermaatschappij de economische en juridische eigendom heeft, gezamenlijk altijd recht geven op ten minste 95% van de winst van de dochtermaatschappij. Artikel 2 is in deze zin aangepast. Als er aandelen met bijzondere winstrechten uitgedrukt in een percentage zijn, zoals bij preferente of cumulatief preferente aandelen, dient de moedermaatschappij dus ten minste 95% van juridische en economische eigendom daarvan te bezitten. Anders wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat de aandelen van de moedermaatschappij altijd, dus ook bij een lage winst, recht geven op ten minste 95% van de winst en het vermogen van de dochtermaatschappij. Met de term «altijd» in de eerste volzin van artikel 2 wordt derhalve bereikt dat niet jaarlijks op basis van de feitelijke winst een toetsing van het 95%-criterium plaatsvindt. Uit artikel 2 volgt in lijn met het genoemde beleidsbesluit dat de moedermaatschappij geen 95% van aandelen met bijzondere zeggenschapsrechten, maar normale winstrechten, hoeft te bezitten.

In overeenstemming met het bovenstaande beleidsbesluit is ook een bepaling opgenomen voor de situatie dat er één bijzonder aandeel is met een symbolische nominale waarde (in het beleidsbesluit € 1) en een winstrecht van niet meer dan 10% van die symbolische waarde. Als de moedermaatschappij niet de economische of juridische eigendom van dit aandeel heeft, telt het winstrecht van dit aandeel op grond van het gewijzigde artikel 2 niet mee voor de vraag of de aandelen van de moedermaatschappij in de dochtermaatschappij altijd recht geven op 95% van de winst van de dochtermaatschappij.

Overigens laat artikel 2 onverlet dat moet worden voldaan aan de voorwaarden in artikel 15, waaronder de voorwaarde in het eerste lid dat de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom moet bezitten van ten minste 95% van de aandelen in het (totale) nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij.

Artikel I, onderdeel B (artikel 5 Moedermaatschappij opgericht bij aangaan fiscale eenheid; door fiscale eenheid in de loop van een boekjaar opgerichte dochtermaatschappij; boekjaar te voegen dochtermaatschappij valt statutair nog niet samen met boekjaar moedermaatschappij)

In het Besluit van 26 september 2005, nr. CPP2005/542M, BNB 2005/347, wordt goedgekeurd dat een dochtermaatschappij ook in de loop van haar eerste boekjaar kan worden gevoegd, dus met ingang van een later tijdstip dan haar oprichtingsdatum. Daarbij is aangekondigd dat het Besluit fiscale eenheid 2003 in dit verband zal worden aangepast. De wijziging van artikel 5, derde lid, strekt daartoe. In dit lid wordt nu gesproken over «een met ingang van een tijdstip in het eerste boekjaar te voegen lichaam». Dit behelst zowel de situatie dat een dochtermaatschappij met ingang van haar oprichting wordt gevoegd, als de situatie dat een dochtermaatschappij in de loop van haar eerste boekjaar wordt gevoegd.

Artikel 5, vierde lid, geeft een tegemoetkoming voor de verrekening van voorvoegingsverliezen. Op grond van artikel 15ae, eerste lid, van de wet kunnen voorvoegingsverliezen slechts worden verrekend voor zover de winst van de fiscale eenheid aan die maatschappij is toe te rekenen. Het vierde lid geeft hiervoor een tegemoetkoming als één of meer maatschappijen een nieuwe dochter oprichten die vanaf de oprichtingsdatum wordt gevoegd. De winst van de nieuw opgerichte dochter wordt dan naar rato van de kapitaalinbreng toegerekend aan de oprichtende maatschappijen. Het vierde lid verwijst thans abusievelijk terug naar het eerste lid in plaats van derde lid van artikel 5. Nu op grond van het derde lid een nieuw opgerichte dochtermaatschappij ook in de loop van haar eerste boekjaar kan worden gevoegd, is niet gekozen voor een aanpassing van deze verwijzing, maar is de formulering van het vierde lid aangepast. In de nieuwe tekst is expliciet vermeld dat het moet gaan om een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij. Dit sluit aan op het Besluit van 26 september 2005, nr. CPP2005/542M, BNB2005/347.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de verwijzing in het vierde lid naar artikel 15ae, eerste lid, onderdelen a en b, te vervangen door artikel 15ae, eerste lid. Het vierde lid dient ook te gelden voor de toepassing van de onderdelen c en d van dat lid.

Artikel I, onderdeel C (artikel 7a Overgang van de drempel en resterende ruimte voor de octrooibox bij voeging)

Het saldo van de nog in te lopen voortbrengingskosten en het saldo van de boxruimte die bij voeging aanwezig zijn, gaan bij voeging over op de fiscale eenheid en worden – ingeval de fiscale eenheid reeds gebruik maakt van de box – gevoegd bij het overeenkomende saldo van de fiscale eenheid.

Artikel I, onderdeel D (artikel 16a Overgang van de drempel en resterende ruimte voor de octrooibox bij ontvoeging)

Bij ontvoeging gaan het saldo van de nog in te lopen voortbrengingskosten en het saldo van de nog aanwezige boxruimte mee met de maatschappij die het activum bezit, voor zover deze saldi betrekking hebben op dat activum. De aan het activum toe te rekenen boxruimte gaat alleen mee met de ontvoegde dochtermaatschappij als de moedermaatschappij en de ontvoegde dochtermaatschappij daar gezamenlijk om verzoeken.

Artikel I, onderdelen E en F (artikel 17 Splitsing van dochtermaatschappij binnen fiscale eenheid en artikel 18 Juridische fusie van dochtermaatschappij binnen fiscale eenheid)

In de artikelen 17 en 18 is een nieuw lid ingevoegd, dat erop neerkomt dat voor nog niet benutte deelnemingsverrekening de splitsing of fusie geacht wordt niet te hebben plaatsgevonden. Deze bepaling sluit aan op het vijfde lid van de artikelen 17 en 18 inzake de overbrenging van buitenlandse winsten en verliezen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt het vijfde lid van beide artikelen te verduidelijken, in die zin dat daarin ook de overbrenging van buitenlandse bronbelasting wordt genoemd. In de artikelen 17 en 18 vervalt de verwijzing naar artikel 15ad van de wet, nu deze bepaling verdwijnt als gevolg van de Wet werken aan winst.

Artikel I, onderdeel G (artikel 18a Aansluitende fiscale eenheid na juridische splitsing, juridische fusie of bedrijfsfusie)

Op grond van artikel 14, derde lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt het ontvoegingstijdstip bij fusie en splitsing op verzoek gesteld op de aanvang van het boekjaar waarin de fusie of splitsing heeft plaatsgevonden. De Besluiten van 3 oktober 2004, nr. CPP2004/1113M (BNB2005/15) en CPP2004/1114M (BNB2005/16) geven de mogelijkheid om een doorlopende of aansluitende fiscale eenheid te vormen als een fiscale eenheid tussen een moedermaatschappij en één of meer dochtermaatschappijen op grond van artikel 14, derde lid, met terugwerkende kracht verbreekt na een fusie of splitsing. In de besluiten is toegezegd dat deze tegemoetkoming zal worden opgenomen in het Besluit fiscale eenheid 2003. Deze wijziging strekt daartoe.

Het eerste lid, onderdeel a, geeft uitvoering aan het Besluit CPP 2004/1113M. Dit besluit ziet op de situatie dat één van de dochtermaatschappijen in het bezit is van de aandelen in de andere gevoegde dochtermaatschappij(en) en een doorlopende fiscale eenheid wil vormen waarbij de eerstgenoemde dochtermaatschappij als moedermaatschappij gaat fungeren. In die situatie is het vaak niet meer mogelijk om een tijdig verzoek in te dienen. Op grond van het beleidsbesluit wordt het verzoek toch als tijdig aangemerkt als het binnen drie maanden na het verlijden van de akte van fusie of splitsing wordt ingediend. Het eerste lid, onderdeel a, codificeert deze mogelijkheid. Voorwaarde is dat sprake was van een met toepassing van artikel 14, derde lid, ontvoegde fiscale eenheid tussen de verdwenen of gesplitste rechtspersoon en deze dochtermaatschappijen. Dit volgt uit het tweede lid.

Het eerste lid, onderdeel b, en het tweede en derde lid, codificeren het Besluit CPP2004/1114M. In dit besluit gaat het om de situatie dat de verkrijgende rechtspersoon, die niet tot de fiscale eenheid behoorde, een aansluitende fiscale eenheid wil gaan vormen met de bij de fusie of splitsing «verkregen» dochtermaatschappijen die een fiscale eenheid vormden met de verdwijnende of splitsende moedermaatschappij, waarbij de verkrijgende rechtspersoon als moedermaatschappij gaat fungeren. Evenals in de situatie van het eerste lid, onderdeel a, is het in deze situatie vaak niet mogelijk een tijdig verzoek in te dienen om een aansluitende fiscale eenheid te vormen. Daarnaast wordt op het gewenste voegingstijdstip niet voldaan aan het bezitsvereiste. In lijn met het Besluit CPP2004/1114M wordt het verzoek op grond van het eerste lid, onderdeel b, in deze situatie geacht tijdig te zijn ingediend als het binnen drie maanden na het verlijden van de akte van fusie of splitsing wordt ingediend. Voorts is vereist dat sprake was van een fiscale eenheid tussen de verdwenen of splitsende rechtspersoon die met toepassing van artikel 14, derde lid, wordt ontvoegd.

Op grond van het derde lid wordt het middellijke of onmiddellijke aandelenbezit in de belastingplichtige dat bij de fusie of splitsing overgaat op de verkrijgende rechtspersoon, bij de aanvang van het boekjaar als bezit van de verkrijgende rechtspersoon aangemerkt.

Aan het fictief voldoen aan het bezitsvereiste volgens het derde lid zijn drie voorwaarden verbonden, die zijn opgenomen in het vierde lid.

In de eerste plaats moet een bestaande fiscale eenheid tussen de verdwijnende of splitsende rechtspersoon en de belastingplichtige op grond van artikel 14, derde lid, bij de aanvang van dat boekjaar worden ontvoegd (vierde lid, onderdeel a).

In de tweede plaats dient de verkrijgende rechtspersoon – in lijn met het Besluit CPP2004/1114M – een bij het begin van het boekjaar bestaand lichaam te zijn (vierde lid, onderdeel b). Anders zou een fiscale eenheid kunnen worden gevormd met ingang van een tijdstip dat ligt voor de oprichtingsdatum. Dit past niet bij de strekking van het bezitsvereiste.

In de derde plaats is vereist dat de verkrijgende rechtspersoon en lichamen die met hem deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid op het tijdstip direct voorafgaande aan de fusie of splitsing nog geen onmiddellijk of middellijk bezit van de aandelen in de andere belastingplichtige hadden, of gezamenlijk een onmiddellijk of middellijk bezit van ten hoogste 5% van die aandelen hadden (vierde lid, onderdeel c). Hiermee wordt beoogd situaties waarbij feitelijk sprake is van een overname uit te sluiten. Anders zou een aansluitende fiscale eenheid met ingang van het begin van het boekjaar kunnen worden gevormd als bijvoorbeeld een concern in de loop van een jaar wordt overgenomen door een ander concern, en vervolgens de moedermaatschappijen van beide concerns met elkaar fuseren. Dit strookt niet met de achtergrond van het bezitsvereiste van artikel 15, eerste lid, van de wet. Een dergelijke situatie wordt uitgesloten omdat de verkrijgende rechtspersoon of een lichaam dat met hem een fiscale eenheid kan vormen, dan al het volledige aandelenbezit in de te voegen belastingplichtige(n) had. Voor deze voorwaarde is gekozen naar aanleiding van de praktijkervaringen met het Besluit CPP2004/1114M.

Artikel I, onderdeel H (artikel 31 Terminologie)

In artikel 31, eerste lid, vervalt de verwijzing naar artikel 15ad van de wet, nu deze bepaling verdwijnt als gevolg van de Wet werken aan winst.

Artikel I, onderdeel I (artikel 35 Buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is)

In artikel 35, vierde lid, is een bepaling opgenomen voor de situatie dat op de voet van artikel 13ca van de wet een afwaarderingsverlies in aanmerking is genomen. Het genoemde artikel 13ca is per 1 januari 2006 echter vervallen als gevolg van de Wet VPB-pakket 2006 (Stb. 2005, 684). In dat kader vervalt ook het vierde lid van artikel 35. In artikel II is een overgangsbepaling opgenomen in verband met deze wijziging.

Artikel I, onderdeel J (artikel 36 Buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is)

Deze bepaling wordt aangepast in verband met de nieuwe criteria voor de deelnemingsvrijstelling en het regime voor de laagbelaste beleggingsdeelneming in de Wet werken aan winst.

In het eerste lid wordt de formulering voor het niet van toepassing zijn van de deelnemingsvrijstelling aangepast. In de nieuwe tekst wordt het begrip «laagbelaste beleggingsdeelneming» gebruikt. Omdat in het gewijzigde eerste lid in plaats van de term «aandelen» het begrip «belang» wordt gebruikt, is de formulering van het derde lid, vierde lid en vijfde lid (nieuw) eveneens aangepast.

De overige wijzigingen van artikel 36 zijn als volgt toe te lichten.

Het derde lid komt erop neer dat positieve voordelen uit de gevoegde buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij slechts in aanmerking worden genomen voor zover deze betrekking hebben op het hoofdhuis. Uit het gewijzigde derde lid volgt expliciet dat dit geldt voor de toepassing van artikel 13aa van de wet. De laatstgenoemde bepaling werkt door naar artikel 23c van de wet. De deelnemingsverrekening wordt dus slechts toegepast met betrekking tot deelnemingsvoordelen die zijn toe te rekenen aan het hoofdhuis (en eventuele overige deelnemingsvoordelen van vóór het voegingstijdstip van de buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij).

Volgens het huidige vierde lid worden negatieve voordelen uit de gevoegde buitenlandse belastingplichtige dochtermaatschappij slechts in aanmerking genomen voor zover deze betrekking hebben op het hoofdhuis. Uit het gewijzigde vierde lid volgt dat dit gebeurt met inachtneming van artikel 13aa, zesde lid, van de wet. Op grond daarvan vindt een bijtelling van 5/25,5 deel van de negatieve voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen plaats. De verwijzing in het vierde lid naar artikel 13a van de wet is niet meer opgenomen, omdat deze bepaling vervalt op grond van de Wet werken aan winst. In dat verband vervalt ook het huidige vijfde lid.

Het huidige zevende lid vervalt omdat artikel 13, tweede lid, derde volzin, van de wet is geïncorporeerd in de definitie van laagbelaste beleggingsdeelneming en artikel 13g van de wet verdwijnt op grond van de Wet werken aan winst.

Artikel I, onderdelen K en L (artikel 39 Zetelverplaatsing naar Nederland en artikel 40 Zetelverplaatsing naar het buitenland)

In de artikelen 39 en 40 vervalt de verwijzing naar artikel 15ad van de wet, nu dit artikel verdwijnt als gevolg van de Wet werken aan winst.

Artikel I, onderdeel M (artikel 42 Delegatiebevoegdheid inzake voorrangsregeling buitenlandse resultaten)

Deze wijziging ziet op de volgorde waarbij bij een fiscale eenheid de aanspraken op verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting in aanmerking werden genomen. Volgens de regeling tot 1 januari 2007 is het uitgangspunt dat steeds de fiscale eenheidsaanspraken voorrang hebben op de aanspraken van vóór het voegingstijdstip. Het is evenwel gebleken dat het in bepaalde gevallen logischer is eerst de voorvoegingsaanspraken in plaats van aanspraken (uit eerdere jaren) van de fiscale eenheid in aanmerking te nemen. Deze volgorde is doorgaans gunstiger voor belastingplichtigen. Ook kan een nadeel van de oude regeling zijn dat er langdurige winstsplitsing nodig blijft. Daarbij wordt aangetekend dat de winstsplitsing er in de loop der jaren niet eenvoudiger op wordt, daar overgedragen vermogensbestanddelen telkens moeten worden toegerekend aan de maatschappij tot wier vermogen deze vermogensbestanddelen op het voegingstijdstip behoorden. Ook op dit punt verdient het aanbeveling zoveel mogelijk eerst «oude jaren» waarvoor winstsplitsing vereist is, weg te werken hetgeen onder omstandigheden een wijziging in de voorrangregels vereist. Een wijziging van de voorrangsregels zal worden geconcretiseerd via aanpassing van de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003.

Artikel I, onderdeel N (artikel 43 Doorgeschoven en in te halen buitenlandse winst van vóór het voegingstijdstip)

Bij de formulering van deze bepaling is aangesloten bij het bij Besluit van 8 april 2005 gewijzigde artikel 33 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Deze wijziging hield verband met het arrest De Groot2. Op grond van het gewijzigde artikel 33 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt voor de noemerwinst uitgegaan van het belastbare bedrag zodat aftrekbare giften volledig in mindering komen op het Nederlandse deel van de winst. Bij de formulering van de noemer in artikel 43 is hierbij aangesloten.

Artikel I, onderdeel O (artikel 44 Voortgewentelde buitenlandse bronbelasting van vóór het voegingstijdstip)

De wijziging van deze bepaling heeft dezelfde achtergrond als die van artikel 43. Voorts wordt met de wijziging verduidelijkt dat bij de berekening van de noemer van de vrijstellingsbreuk ook rekening moet worden gehouden met verrekende verliezen die zijn toe te rekenen aan de maatschappij met de voorvoegingsaanspraak.

Artikel I, onderdeel P (artikel 45 Voortgewentelde belasting bij passieve winst uit buitenlandse onderneming van vóór het voegingstijdstip)

In deze bepaling ontbreekt abusievelijk de zinsnede «en ten hoogste tot het bedrag van». Deze zinsnede is wel opgenomen in artikel 44. Deze omissie wordt met de onderhavige wijziging weggenomen. Daarmee wordt verduidelijkt dat de voorvoegingsaanspraak tot ten hoogste het bedrag van de aan de desbetreffende maatschappij toe te rekenen ruimte in aanmerking wordt genomen. Voorts is bij de formulering van deze bepaling aangesloten bij de huidige formulering van artikel 33 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 48a Delegatiebevoegdheid inzake voordelen laagbelaste beleggingsdeelnemingen en deelnemingsverrekening)

De regels over de volgorde waarin de aanspraken op deelnemingsverrekening in aanmerking worden genomen, worden bij ministeriële regeling nader uitgewerkt. Hiertoe strekt de delegatiebevoegdheid in artikel 48a. In dit kader zal de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003 worden uitgebreid, waarbij ook de titel van de regeling zal worden aangepast. Bij de aanpassing zal aansluiting worden gezocht bij artikel 3 van deze regeling over buitenlandse bronbelasting. Daarbij zal – evenals in de regeling voor buitenlandse bronbelasting – ook worden voorzien in een regeling voor de situatie dat een maatschappij per saldo negatieve voordelen uit een laagbelaste beleggingsdeelneming heeft, terwijl een andere maatschappij positieve voordelen uit een dergelijke deelneming geniet.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 48b Deelnemingsverrekening van vóór het voegingstijdstip)

Deze bepaling ziet op deelnemingsverrekening van vóór het voegingstijdstip van een maatschappij. De bepaling is vergelijkbaar met artikel 44.

Evenals bij de verrekening van buitenlandse bronbelasting wordt hierbij uitgegaan van winstsplitsing. Deze winstsplitsing houdt in dat een zelfstandige berekening van de tweede limiet in artikel 23c, tweede lid, onderdeel b, van de wet plaatsvindt. De tweede limiet wordt namelijk berekend volgens de volgende formule:

[gezamenlijke gebruteerde deelnemingsvoordelen -/-

× verschuldigde Vpb

kosten van de gevoegde maatschappij]

fiscale eenheid

  

[belastbare bedrag van de fiscale eenheid]

Het begrip «gezamenlijke gebruteerde deelnemingsvoordelen» in de teller moet worden uitgelegd conform artikel 13aa van de wet. De teller bedraagt ten hoogste de aan de gevoegde maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid. Een en ander volgt uit het eerste en tweede lid.

Het tweede lid geeft aan voor welk gedeelte de over het voegingstijdstip van een maatschappij overgebrachte deelnemingsverrekening maximaal in aanmerking wordt genomen, maar regelt niet of daadwerkelijke verrekening plaatsvindt. Dat zal mede moeten worden bepaald aan de hand van de ministeriële regels over de volgorde van de deelnemingsverrekening. In deze regels zal aansluiting worden gezocht bij de regels voor de verrekening van buitenlandse bronbelasting (zie hiervoor ook de toelichting op de wijziging van artikel 42).

De artikelen 15ah van de wet (zelfstandige winstberekening) en artikel 12 van het Besluit fiscale eenheid 2003 (volgorde horizontale verliesverrekening) zijn op grond van het derde lid van overeenkomstige toepassing.

Het is mogelijk dat een laagbelaste beleggingsdeelneming binnen fiscale eenheid wordt overgedragen aan een groepsmaatschappij. Voor de berekening van de tweede limiet dient de deelneming dan te worden toegerekend aan de maatschappij die de deelneming op het voegingstijdstip in het bezit had, zodat de teller niet wordt beïnvloed door deze overdracht. Dit blijkt uit het vierde lid.

Het vijfde lid voorziet in de overbrenging naar het volgende jaar van nog niet in aanmerking genomen deelnemingsverrekening.

Het zesde lid ziet op de situatie dat de deelnemingsverrekening betrekking heeft op een periode van voor het voegingstijdstip. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie dat de laagbelaste beleggingsdochter dividend uitkeert uit de winst van een jaar voorafgaand aan de voeging. In een dergelijke situatie moet winstsplitsing plaatsvinden. Dit gebeurt door deze deelnemingsverrekening aan te merken als deelnemingsverrekening van vóór het voegingstijdstip.

Zoals uit het voorgaande blijkt, sluit de systematiek voor de deelnemingsverrekening bij een fiscale eenheid aan op die van de verrekening van buitenlandse bronbelasting. Voor een cijfermatige toelichting op deze bepaling wordt dan ook verwezen naar de voorbeelden in de artikelsgewijze toelichting op artikel 44 van het Besluit fiscale eenheid 2003 (Stb. 2002, 649) en artikel 3 van de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003 (Stcrt. 2004, 133). In de toelichting op de wijziging van de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003 zullen voorbeelden worden opgenomen waarmee de wijziging van de volgorde van het in aanmerking nemen van voorvoegingsaanspraken respectievelijk aanspraken van de fiscale eenheid nader zal worden toegelicht.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 48c Deelnemingsverrekening na ontvoeging)

Bij ontvoeging van een maatschappij gaan aanspraken op deelnemingsverrekening mee met die maatschappij als de laagbelaste beleggingsdeelneming in de periode waarop de deelnemingsverrekening betrekking heeft, tot het vermogen van die maatschappij behoorde. Dit sluit aan op de verliesverrekening en aanspraken op voorkoming dubbele belasting na ontvoeging. Indien een laagbelaste beleggingsdeelneming binnen fiscale eenheid is verhangen, dient te worden nagegaan op welke periode de deelnemingsverrekening ziet. De nog niet in aanmerking genomen aanspraken op deelnemingsverrekening van vóór de verhanging, inclusief eventuele aanspraken van vóór het voegingstijdstip, blijven achter bij de oorspronkelijke houder van de deelneming als deze maatschappij wordt ontvoegd. De aanspraken op deelnemingsverrekening die betrekking hebben op de periode na de aandelenwisseling, worden toegerekend aan de nieuwe aandeelhouder indien die maatschappij wordt ontvoegd.

Artikel II (overgangsbepaling in verband met vervallen artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 35, vierde lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003 vervalt aangezien artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 per 1 januari 2006 is vervallen. Naar analogie van de overgangsbepaling in artikel V van de Wet VPB-pakket 2006 (Stb. 2005, 684) blijft artikel 35, vierde lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003 van toepassing op afwaarderingsverliezen die voor 1 januari 2006 in aanmerking zijn genomen.

Artikel III (overgangsbepaling in verband met vervallen artikel 15ad van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In het Besluit fiscale eenheid 2003 zijn de verwijzingen naar artikel 15ad van de Wet vennootschapsbelasting 1969 geschrapt, nu dit artikel verdwijnt als gevolg van de Wet werken aan winst. In verband met deze wijzigingen is in artikel III een overgangsbepaling opgenomen. Volgens de overgangsbepaling in artikel VIIIc van de Wet werken aan winst blijft de rente die op grond van het genoemde artikel 15ad nog niet in aftrek is gebracht bij het begin van het boekjaar dat op of 1 januari 2007 aanvangt, onder bepaalde voorwaarden in de volgende jaren aftrekbaar. In dit kader is in artikel III bepaald dat de bepalingen in het Besluit fiscale eenheid 2003 die verwijzen naar het genoemde artikel 15ad in die situatie van toepassing blijven.

Artikel IV (inwerkingtreding)

Gezien artikel 15, elfde lid, van de wet treedt het besluit in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is gepubliceerd.

Het besluit geeft binnen de wettelijke kaders nadere regels over de doorwerking van de Wet werken aan winst naar de fiscale eenheid en daarmee voor de praktijk gewenste duidelijkheid. Voor het overige behelst het besluit codificatie van bestaand beleid, een wijziging in verband met een vervallen bepaling, en een verbetering van de regels voor de voorkoming dubbele belasting. Gelet op het karakter van de wijzigingen (deze zijn niet belastend, afgezien van de in het derde lid genoemde bepaling) en het feit dat de Wet werken aan winst op 1 januari 2007 in werking is getreden, werkt het besluit terug tot en met 1 januari 2007.

Voor het in de Wet werken aan winst geïntroduceerde artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (octrooibox) geldt een afwijkende inwerkingtredingsbepaling, omdat deze inwerkingtreding mede afhangt van de gedachtewisseling met de Europese Commissie. Deze komt erop neer dat deze wijziging bij koninklijk besluit in werking treedt. Het tijdstip van inwerkingtreding bij koninklijk besluit zal zonodig terugwerkende kracht hebben zodat deze maatregel, die in het voordeel is van de belastingplichtige, per het begin van een boekjaar van kracht kan worden. Dit betekent dat indien bijvoorbeeld in de loop van 2007 duidelijk wordt dat de artikelen kunnen worden ingevoerd, het tijdstip van inwerkingtreding op 1 januari 2007 zal worden gesteld. De in het tweede lid opgenomen inwerkingtredingsbepaling voor de wijzigingen van het Besluit fiscale eenheid 2003 in verband met de octrooibox (artikel I, onderdelen C en D) sluit hierop aan.

In het derde lid is een afwijkende inwerkingtredingsbepaling opgenomen voor het in artikel I, onderdeel G, opgenomen artikel 18a, vierde lid, onderdeel c. De voorwaarde die in dit onderdeel is opgenomen, is een aanscherping ten opzichte van het beleidsbesluit CPP2004/1114M. Deze voorwaarde wordt niet met terugwerkende kracht toegepast. De bepaling vindt namelijk pas toepassing indien de akte van fusie of splitsing is verleden op of na het inwerkingtredingstijdstip van dit besluit.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

XNoot
1

Arrest van 12 december 2003, C-385/00; Jurisprudentie I-11819, BNB 2003/182

XNoot
2

Arrest van 12 december 2003, C-385/00; Jurisprudentie I-11819, BNB 2003/182

Naar boven