Besluit van 1 februari 2006, houdende intrekking van het besluit tot wijziging van het Huisvestingsbesluit (bescherming van woningzoekenden in opvanghuizen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 december 2005, nr. DJZ2005208719, Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 13 van de Huisvestingswet;

De Raad van State gehoord (advies van 12 januari 2006, no. W08.05.0553/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 januari 2006, nr. DJZ2006227134, Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het besluit van 24 juni 2003 tot wijziging van het Huisvestingsbesluit (bescherming van woningzoekenden in opvanghuizen) wordt ingetrokken.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag die twee maanden ligt na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 1 februari 2006

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

Uitgegeven de eenentwintigste februari 2006

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Op 10 juli 2003 is een wijziging van het Huisvestingsbesluit in het Staatsblad geplaatst (Stb. 2003, 279). Die wijziging regelt dat mishandelde vrouwen in opvanghuizen door gemeenten bij absolute voorrang (boven andere urgente groepen woningzoekenden) gehuisvest dienen te worden. Dit om de stagnatie in de opvang in de (overvolle) opvanghuizen op te heffen. Het wijzigingsbesluit is nog niet in werking getreden.

Omdat een gewijzigd Huisvestingsbesluit geen toegevoegde waarde zal hebben voor het bevorderen van de uitstroom uit de vrouwenopvang en er bovendien nadelen aan verbonden zijn, zal het wijzigingsbesluit echter worden ingetrokken. Het onderhavige besluit dient daartoe.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister van VROM) heeft in haar brief van 2 juli 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangegeven dat de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit afhankelijk is van de gemeentelijke inspanningen om door middel van het gemeentelijke woningtoewijzingssysteem de stagnatie in de opvang in opvanghuizen te verminderen (Kamerstukken II 2003/04, 27 111, nr. 15). Daarbij heeft de Minister van VROM aangegeven dat de gemeenten (conform de afspraken in het bestuurlijk overleg van 1 april 2004) tot 1 april 2005 de gelegenheid krijgen om met behulp van het gemeentelijke woningtoewijzingssysteem (door middel waarvan de onderhavige doelgroep bij voorrang gehuisvest dient te worden) de stagnatie in de opvang in opvanghuizen te verminderen. Stappen die moeten leiden tot de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit zullen pas worden gezet indien op 1 april 2005 blijkt dat de stagnatie onvoldoende is afgenomen. In het Algemeen Overleg van 7 september 2004 heeft de Minister van VROM deze mededeling herhaald. In haar brief van 14 juni 2005 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2004/05, 27 111, nr. 16) heeft de Minister van VROM verslag gedaan van een inventarisatie van de VNG bij alle gemeenten met voorzieningen voor vrouwenopvang en heeft zij medegedeeld dat de wijziging van het Huisvestingsbesluit zal worden ingetrokken.

Uit genoemde inventarisatie blijkt dat vrijwel alle gemeenten met voorzieningen voor vrouwenopvang inmiddels een urgentiesysteem hanteren voor woningtoewijzing aan vrouwen uit opvanghuizen en dat er voldoende huisvestingsmogelijkheden voor deze doelgroep voorhanden zijn.

Van een wijziging van het Huisvestingsbesluit kan derhalve geen toegevoegde waarde worden verwacht voor het bevorderen van de uitstroom uit de opvanghuizen.

Daarentegen zijn er wel nadelen aan de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit verbonden, zoals een verstoring van het woningtoewijzingssysteem, indien een urgentiegroep moet worden gehuisvest met absolute voorrang boven andere urgentiegroepen, zoals mensen met een medische indicatie, gehandicapten en ouderen. In het algemeen kan worden gesteld dat het de gemeenten zijn die het best kunnen beoordelen wie voor welke woning in aanmerking dient te komen en met welke voorrang.

Voorts blijkt uit bovengenoemde inventarisatie nog dat de factoren die verantwoordelijk zijn voor stagnatie in de uitstroom uit opvanghuizen, vooral van sociale, administratieve en financiële aard zijn. Een wijziging van het Huisvestingsbesluit of andere maatregelen op het gebied van het wonen, zullen voor die gevallen ook geen soelaas kunnen bieden. Problemen van dien aard dienen in eerste instantie door de hulpverlening te worden opgepakt.

Overeenkomstig artikel 81 van de Huisvestingswet treedt dit besluit in werking met ingang van de dag die twee maanden ligt na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven