Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te stellen over de verdeling van bevoegdheden tussen Rijk en provincies bij de vaststelling, financiering en uitvoering van het gebiedsgerichte beleid en dat om in het kader van dat beleid te komen tot een doelmatiger toepassing van het instrument van de landinrichting de bepalingen van de Landinrichtingswet zodanig ingrijpend moeten worden herzien dat het wenselijk is hiervoor een geheel nieuwe wettelijke regeling vast te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    b. gebiedsgericht beleid: beleid, gericht op de verbetering van de kwaliteit van het landelijke gebied, in elk geval ten aanzien van natuur, recreatie, landschap, landbouw, sociaal-economische vitaliteit, milieu en water, voor zover het betreft inrichting, gebruik en beheer van daarvoor specifiek in aanmerking komende delen van het landelijke gebied, met inbegrip van de reconstructie van de concentratiegebieden, bedoeld in artikel 4 van de Reconstructiewet concentratiegebieden;

    c. investeringsbudget: bijdrage ten laste van de rijksbegroting aan een provincie ter tegemoetkoming in de kosten van de uitvoering van een bestuursovereenkomst als bedoeld in artikel 7;

    d. investeringstijdvak: tijdvak van zeven kalenderjaren, waarvoor een investeringsbudget wordt verstrekt;

    e. Groenfonds: Stichting Groenfonds, gevestigd te ’s-Gravenhage;

    f. herverkaveling: samenvoeging, verkaveling en verdeling van onroerende zaken met toepassing van hoofdstuk 8, titel 3;

    g. blok: geheel van in een herverkaveling begrepen onroerende zaken;

    h. eigenaar: degene die eigenaar is van een tot het blok behorende onroerende zaak en degene aan wie een recht van opstal, erfpacht, beklemming, vruchtgebruik, gebruik of bewoning toebehoort waaraan een in het blok begrepen onroerende zaak is onderworpen;

    i. rechthebbende:

    1°. eigenaar en degene aan wie een niet onder de omschrijving van eigenaar benoemd beperkt recht toebehoort waaraan een tot het blok behorende onroerende zaak is onderworpen,

    2°. de huurder van zulk een zaak, of

    3°. degene aan wie met betrekking tot zulk een zaak een recht als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek toebehoort;

    j. openbare registers: openbare registers als bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

    k. Dienst landelijk gebied: Dienst landelijk gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    l. landinrichting: maatregelen en voorzieningen gericht op de inrichting van het landelijke gebied met gebruikmaking van de bevoegdheden en instrumenten, bedoeld in de hoofdstukken 4 tot en met 9;

    m. gebiedscommissie: een commissie ingesteld krachtens artikel 82 van de Provinciewet om te adviseren over de uitvoering van het gebiedsgericht beleid.

  • 2. Voor zover niet anders bepaald, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

    a. provincie: provincie waarin het in te richten gebied geheel of grotendeels is gelegen;

    b. gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waarin het in te richten gebied geheel of grotendeels is gelegen.

Artikel 2

  • 1. Gedeputeerde staten van de onderscheiden provincies dragen zorg voor de realisatie van het gebiedsgerichte beleid.

  • 2. Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat dragen zorg voor de bevordering en de ondersteuning van de realisatie van het gebiedsgerichte beleid. Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat doen dit onder meer door de verstrekking van een investeringsbudget en door de inzet van capaciteit van de Dienst landelijk gebied en in voorkomend geval van andere diensten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen de op grond van de hoofdstukken 4 tot en met 8 van deze wet aan hen toekomende bevoegdheden delegeren aan een bestuurscommissie als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Provinciewet of aan een ander orgaan.

  • 4. Gedeputeerde staten maken voor de uitvoering van het gebiedsgerichte beleid gebruik van de Dienst landelijk gebied en in voorkomend geval van andere diensten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voor zover door Onze Minister capaciteit van deze diensten ten behoeve van de realisatie van het gebiedsgerichte beleid wordt ingezet ingevolge de bestuursovereenkomst, bedoeld in artikel 7, eerste lid.

HOOFDSTUK 2. PROGRAMMERING VAN HET GEBIEDSGERICHTE BELEID

Artikel 3

  • 1. Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat stellen met inachtneming van het rijksbeleid als vervat in plannen als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel in beleidsnota’s die in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn behandeld, een rijksmeerjarenprogramma met betrekking tot het gebiedsgerichte beleid vast.

  • 2. Het rijksmeerjarenprogramma heeft betrekking op een tijdvak van zeven kalenderjaren. Het eerste tijdvak waarvoor een rijksmeerjarenprogramma wordt vastgesteld vangt aan op 1 januari 2007.

  • 3. Het rijksmeerjarenprogramma bevat in ieder geval:

    a. de te bereiken doelen van het gebiedsgerichte beleid voor het tijdvak waarop het betrekking heeft, in concrete, meetbare termen;

    b. een indicatie van de te bereiken doelen voor de daaropvolgende tijdvakken.

  • 4. Bij de voorbereiding van het rijksmeerjarenprogramma betrekken Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat gedeputeerde staten van de onderscheiden provincies en besturen van gemeenten en waterschappen of organisaties van gemeenten en waterschappen.

Artikel 4

  • 1. Provinciale staten stellen voor hun provincie een provinciaal meerjarenprogramma voor het gebiedsgerichte beleid vast met inachtneming van het streekplan, bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en het provinciale beleid met betrekking tot de ontwikkeling van het landelijk gebied.

  • 2. Het provinciale meerjarenprogramma heeft betrekking op een tijdvak van zeven kalenderjaren. Het eerste tijdvak waarvoor een meerjarenprogramma wordt vastgesteld vangt aan op 1 januari 2007.

  • 3. Het provinciale meerjarenprogramma bevat in ieder geval:

    a. de bijdrage die de provincie kan leveren aan het bereiken van de doelen van het gebiedsgerichte beleid van het Rijk in concrete, meetbare termen, voor het tijdvak waarop het meerjarenprogramma betrekking heeft, alsmede een indicatie van zodanige bijdragen voor daaropvolgende tijdvakken;

    b. een zo nauwkeurig mogelijke raming van de kosten van de uitvoering, van de voor het meerjarenprogramma benodigde middelen van het Rijk en, voor zover van toepassing, van de voor de uitvoering van het meerjarenprogramma beschikbare provinciale middelen, van door de Europese Unie of gemeenten of waterschappen ter beschikking gestelde middelen, alsmede van door private partijen ter beschikking gestelde middelen; en

    c. de wijze waarop de voortgang van de uitvoering wordt bewaakt en geëvalueerd.

  • 4. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van het provinciale meerjarenprogramma overdragen aan gedeputeerde staten.

  • 5. Bij de voorbereiding van het provinciale meerjarenprogramma betrekken provinciale staten, of, in het geval bedoeld in het vierde lid, gedeputeerde staten de besturen van de gemeenten en waterschappen die het aangaat.

HOOFDSTUK 3. INVESTERINGSBUDGET LANDELIJK GEBIED

Artikel 5

Uiterlijk op 15 februari van het jaar dat voorafgaat aan een investeringstijdvak geven Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat aan gedeputeerde staten van elke provincie een indicatie van de hoogte van het voor het komende investeringstijdvak voor die provincie beschikbare investeringsbudget en van de verdeling daarvan over de onderscheiden hoofdstukken en artikelen van de rijksbegroting, ten laste waarvan het investeringsbudget wordt toegekend. Daarbij geven Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat ook de in dat tijdvak te bereiken doelen weer, gebaseerd op het rijksmeerjarenprogramma, bedoeld in artikel 3, en waar mogelijk en gewenst gespecificeerd per provincie. De indicatie, bedoeld in de eerste volzin, wordt mede vastgesteld aan de hand van de te bereiken doelen.

Artikel 6

Op basis van het provinciale meerjarenprogramma, bedoeld in artikel 4, en de gegevens, bedoeld in artikel 5, doen gedeputeerde staten van elke provincie uiterlijk op 15 mei van het jaar dat voorafgaat aan een investeringstijdvak aan Onze Minister en Onze Ministers die het mede aangaat een voorstel dat inzicht geeft in welke bijdrage aan de doelen van het gebiedsgerichte beleid van het Rijk zij in het investeringstijdvak kunnen realiseren, de daaraan gerelateerde prestaties en het daarmee gemoeide investeringsbudget.

Artikel 7

  • 1. Uiterlijk op 15 december van het jaar dat voorafgaat aan een investeringstijdvak sluiten Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat met gedeputeerde staten van elke provincie op basis van de meerjarenprogramma’s, bedoeld in de artikelen 3 en 4, de gegevens, bedoeld in artikel 5, en het voorstel, bedoeld in artikel 6, een bestuursovereenkomst, waarin in ieder geval zijn vastgelegd:

    a. de in de provincie in het investeringstijdvak te realiseren bijdrage aan de doelen van het gebiedsgerichte beleid van het Rijk en de daaraan gerelateerde prestaties;

    b. de hoogte van het door Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat ter beschikking te stellen investeringsbudget;

    c. de door Onze Minister gedurende het investeringstijdvak ten behoeve van de realisatie van het gebiedsgerichte beleid in te zetten capaciteit van de Dienst landelijk gebied en, in voorkomend geval, van andere diensten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; en

    d. een aanduiding van de omvang van de beschikbare provinciale middelen.

  • 2. Onze Minister, Onze Ministers wie het mede aangaat en gedeputeerde staten stellen de bestuursovereenkomst in ontwerp vast voor 15 augustus van het jaar dat voorafgaat aan het investeringstijdvak.

  • 3. In het vierde jaar van het investeringstijdvak waarop de bestuursovereenkomst betrekking heeft overleggen Onze Minister, Onze Ministers wie het mede aangaat en gedeputeerde staten aan de hand van de voortgang van de realisatie van de prestaties, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en van de tot dan toe gerealiseerde besteding van het investeringsbudget of wijziging van de overeenkomst noodzakelijk of wenselijk is, mede met het oog op wijzigingen in het gebiedsgerichte beleid.

  • 4. Het eerste investeringstijdvak vangt aan op 1 januari 2007.

Artikel 8

  • 1. Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat verstrekken voor de duur van een investeringstijdvak aan gedeputeerde staten een investeringsbudget overeenkomstig de bestuursovereenkomst, bedoeld in artikel 7. De beschikking tot verlening van een investeringsbudget vermeldt het totaalbedrag van dat budget, alsmede de onderverdeling in tranches voor elk jaar van het investeringstijdvak waarop de verlening betrekking heeft.

  • 2. Het investeringsbudget wordt per kwartaal bij wege van voorschot naar evenredigheid van het in enig jaar op de rijksbegroting beschikbare bedrag overgemaakt aan het Groenfonds door Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat en door gedeputeerde staten aangehouden bij het Groenfonds.

  • 3. Indien gedurende het investeringstijdvak de toestand van ’s Rijks financiën daartoe noopt, kunnen Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat besluiten het verleende investeringsbudget te spreiden over een periode die langer is dan zeven jaar, met dien verstande dat deze periode steeds bestaat uit gehele kalenderjaren, dat deze periode nooit langer is dan tien jaar en dat tegelijkertijd wordt aangegeven op welke wijze de spreiding gevolgen heeft voor de onderverdeling in tranches als bedoeld in het eerste lid. Daarbij kunnen Onze in de eerste volzin bedoelde Ministers bepalen dat de looptijd van het rijksmeerjarenprogramma, bedoeld in artikel 3, eerste lid, al dan niet dienovereenkomstig wordt verlengd.

  • 4. Indien de looptijd van het rijksmeerjarenprogramma overeenkomstig het vierde lid wordt verlengd, wordt het investeringstijdvak van rechtswege voor dezelfde termijn verlengd.

  • 5. Indien het bedrag dat uit ’s Rijks kas beschikbaar is voor het investeringsbudget gedurende het investeringstijdvak wordt verhoogd dan wel op andere wijze budgettaire ruimte ontstaat, kunnen Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat besluiten het verleende investeringsbudget te verhogen.

  • 6. Indien toepassing is gegeven aan het vierde of zesde lid, bepalen de partijen bij de bestuursovereenkomst, bedoeld in artikel 7, in hoeverre deze overeenkomst als gevolg daarvan dient te worden aangepast.

Artikel 9

  • 1. Naar aanleiding van een wijziging van een bestuursovereenkomst als bedoeld in artikel 7, derde lid, of een andere wijziging van de bestuursovereenkomst waarover Onze Minister, Onze Ministers wie het mede aangaat en gedeputeerde staten overeenstemming bereiken, kunnen Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat besluiten tot wijziging van de beschikking tot verlening van een investeringsbudget.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing in het geval, bedoeld in artikel 8, vierde lid.

Artikel 10

  • 1. Zolang het investeringsbudget niet is vastgesteld, kan Onze Minister, of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, de verlening van dat investeringsbudget intrekken of ten nadele van de provincie wijzigen, indien de prestaties waarvoor het investeringsbudget is verleend kennelijk niet of niet geheel zullen worden gerealiseerd en dit de provincie kan worden toegerekend. Hiertoe gaat Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, niet over dan nadat in het kader van de toepassing van artikel 7, derde lid, door hem is aangegeven dat hij gerede gronden heeft om aan te nemen dat de desbetreffende prestaties door aan de provincie toe te rekenen feiten of omstandigheden niet zullen worden gerealiseerd en sedertdien tenminste twee jaar zijn verstreken.

  • 2. Zolang het investeringsbudget niet is vastgesteld, kan Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister de verlening van dat investeringsbudget intrekken of ten nadele van de provincie wijzigen, indien:

    a. verleende voorschotten zijn besteed aan een ander doel dan waarvoor het investeringsbudget is verleend;

    b. gedeputeerde staten onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking omtrent de verlening van het investeringsbudget zou hebben geleid;

    c. de beschikking tot verlening van het investeringsbudget anderszins onjuist was en gedeputeerde staten dit wisten of behoorden te weten;

    d. de wijze waarop het investeringsbudget is aangewend in strijd is met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen; of

    e. naar het oordeel van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat genoegzaam komt vast te staan dat niet wordt voldaan aan verplichtingen als bedoeld in het vierde lid.

  • 3. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop een omstandigheid of feit als bedoeld in het eerste of tweede lid, die aanleiding is om tot intrekking of wijziging over te gaan, zich heeft voorgedaan, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

  • 4. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister kan jegens de betrokken provincie in enig investeringstijdvak verplichtingen verbinden aan het investeringsbudget dat voor dat investeringstijdvak wordt of is verleend, indien met betrekking tot het voorgaande investeringstijdvak:

    a. de doelstellingen waarvoor het investeringsbudget is verleend naar het oordeel van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat onvoldoende zijn bereikt en dit de provincie kan worden toegerekend;

    b. het verleende investeringsbudget door de provincie is besteed aan een ander doel dan waarvoor het beschikbaar is gesteld; of

    c. de aanvraag tot vaststelling van het investeringsbudget niet of niet tijdig is ingediend.

Artikel 11

  • 1. Gedeputeerde staten zijn bevoegd ten laste van het verleende investeringsbudget verplichtingen aan te gaan door het aangaan van overeenkomsten, door het verlenen van subsidies, dan wel door op andere wijze de toegekende middelen te besteden, met dien verstande dat de aanwending van de middelen geschiedt ter verwezenlijking van de doelen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 2. Verplichtingen als bedoeld in het eerste lid kunnen in enig jaar van het investeringstijdvak worden aangegaan tot ten hoogste 100 procent van de tranche van het investeringsbudget dat voor het desbetreffende jaar ter beschikking is gesteld. In voorkomend geval kunnen voorts verplichtingen worden aangegaan ten laste van tranches die betrekking hebben op daarop volgende jaren van het investeringstijdvak, met dien verstande dat ten laste van die tranches slechts verplichtingen kunnen worden aangegaan tot ten hoogste een percentage van het voor die tranche beschikbaar gestelde bedrag dat voor elk volgende jaar 10 procentpunten lager is dan het voor het voorgaande jaar geldende maximumpercentage, uitgaande van 100 procent in het jaar waarin de verplichtingen worden aangegaan.

  • 3. Provinciale staten van de onderscheiden provincies stellen een verordening vast met betrekking tot ten laste van het investeringsbudget uitgevoerde steunmaatregelen als bedoeld in de artikelen 87, 88 en 89 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en maatregelen die ingevolge Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU L 277) voor cofinanciering uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling in aanmerking worden gebracht. De verordening regelt de activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt, de subsidievoorwaarden en het subsidiebedrag. De verordening behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

  • 4. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, geheel of gedeeltelijk overdragen aan gedeputeerde staten, met dien verstande dat ook de op grond van deze overdracht door gedeputeerde staten vastgestelde verordeningen de goedkeuring van Onze Minister behoeven.

  • 5. Het niet tijdig bekendmaken van een besluit omtrent goedkeuring of een besluit tot verdaging van goedkeuring heeft niet het rechtsgevolg, bedoeld in artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 12

  • 1. Gedeputeerde staten doen jaarlijks gedurende het investeringstijdvak aan Onze Minister verslag van de voortgang van de uitvoering en de besteding van het investeringsbudget.

  • 2. Het verslag met betrekking tot het voorlaatste jaar van een investeringstijdvak bevat in ieder geval een overzicht van de tot en met dat jaar gerealiseerde prestaties en het in totaal tot en met dat jaar uitgegeven dan wel verplichte investeringsbudget, alsmede een verwachting omtrent de in de resterende duur van het investeringstijdvak nog te realiseren prestaties en het nog te verplichten of uit te geven investeringsbudget.

  • 3. Na afloop van het investeringstijdvak doen gedeputeerde staten verslag aan Onze Minister omtrent de realisatie van de prestaties, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, de wijze waarop het investeringsbudget is besteed en de wijze waarop de besteding van het investeringsbudget heeft bijgedragen aan het bereiken van de prestaties per doel, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a.

  • 4. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de wijze van verslaglegging.

Artikel 13

Gedeputeerde staten van een provincie waaraan een investeringsbudget is verleend dienen uiterlijk op 15 juli van het jaar volgend op de afloop van een investeringstijdvak een aanvraag tot vaststelling van het investeringsbudget in bij Onze Minister. Bij de aanvraag wordt het verslag, bedoeld in artikel 12, derde lid, gevoegd.

Artikel 14

  • 1. Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat stellen het investeringsbudget vast op het bedrag van het verleende investeringsbudget, indien geen van de in artikel 10, eerste en tweede lid, bedoelde omstandigheden zich voordoet.

  • 2. De vaststelling geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag.

  • 3. Het investeringsbudget wordt overeenkomstig de vaststelling ten behoeve van de desbetreffende provincie overgemaakt aan het Groenfonds, onder verrekening van al overgemaakte voorschotten.

  • 4. Onverschuldigd betaalde bedragen aan investeringsbudget en voorschotten kunnen door Onze Minister of door Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister worden teruggevorderd, voor zover na de dag waarop het investeringsbudget is vastgesteld nog geen vijf jaren zijn verstreken. Bij de terugvordering kan worden bepaald dat over de onverschuldigd betaalde bedragen een rentevergoeding verschuldigd is. De rente bedraagt ten hoogste de rente, bedoeld in de artikelen 19, eerste en tweede lid, en 120 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 15

  • 1. Indien de in artikel 13, eerste lid, bedoelde termijn is verstreken zonder dat een aanvraag tot vaststelling van investeringsbudget is ingediend, kan het investeringsbudget voor de desbetreffende provincie ambtshalve door Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat worden vastgesteld.

  • 2. Onze in het eerste lid bedoelde Ministers gaan niet over tot ambtshalve vaststelling dan nadat gedeputeerde staten in de gelegenheid zijn gesteld een aanvraag in te dienen binnen een door Onze Ministers te bepalen termijn.

HOOFDSTUK 4. LANDINRICHTING – ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 16

Landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven.

Artikel 17

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen de gebiedscommissie gehoord besluiten tot toepassing van landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan.

  • 2. Een inrichtingsplan bevat in ieder geval:

    a. de begrenzing van het in te richten gebied;

    b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de te treffen maatregelen en voorzieningen;

    c. voor zover de voorgenomen landinrichting strekt tot verwezenlijking van doelen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, een beschrijving van de te verwachten gevolgen van de onder b bedoelde maatregelen en voorzieningen met het oog op deze doelen;

    d. in voorkomend geval een aanduiding van te verwerven onroerende zaken;

    e. een of meer kaarten die met inachtneming van het derde lid zijn vervaardigd; en

    f. indien een van de in onderdeel b bedoelde maatregelen of voorzieningen herverkaveling betreft, een zo nauwkeurig mogelijke raming van de kosten daarvan en het aandeel van die kosten dat ten laste zal worden gebracht van de gezamenlijke eigenaren in het te herverkavelen blok.

  • 3. Op de kaarten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, worden zo nauwkeurig mogelijk aangegeven:

    a. de begrenzing van het in te richten gebied;

    b. in voorkomend geval de begrenzing van ieder blok, indien een van de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde maatregelen of voorzieningen herverkaveling betreft;

    c. in voorkomend geval de te ontwikkelen natuur- en bosgebieden, landschappelijke elementen, waaronder cultuurhistorische, aardkundige en natuurwetenschappelijke elementen, en recreatieve voorzieningen;

    d. in voorkomend geval de te verbeteren en nieuw aan te leggen openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daarbij behorende kunstwerken;

    e. in voorkomend geval de te verwerven onroerende zaken; en

    f. in voorkomend geval de maatregelen of voorzieningen voor de verwezenlijking waarvan artikel 56, eerste lid, kan worden toegepast.

Artikel 18

  • 1. Op de voorbereiding van het inrichtingsplan of van een wijziging daarvan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp van het inrichtingsplan of van het ontwerp van een wijziging van het inrichtingsplan, voeren gedeputeerde staten daaromtrent overleg met burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten en de dagelijkse besturen van de betrokken waterschappen.

Artikel 19

Tegen een besluit tot vaststelling of wijziging van een inrichtingsplan kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, voor zover het betreft:

a. de begrenzing van de blokken, bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b;

b. de aanduiding van voorzieningen, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, inhoudende de toepassing van een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid;

c. de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 28;

d. de aanduiding van wegen met de daartoe behorende kunstwerken, bedoeld in artikel 33, eerste lid, en de opname van wegen met de daartoe behorende kunstwerken als openbare weg, bedoeld in artikel 33, tweede lid.

Artikel 20

Voor zover een inrichtingsplan als een van de maatregelen en voorzieningen, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, voorziet in herverkaveling, kan dat inrichtingsplan ten aanzien van die herverkaveling niet meer worden gewijzigd nadat het ontwerp van het ruilplan overeenkomstig artikel 64, eerste lid, ter inzage is gelegd.

Artikel 21

  • 1. De Dienst landelijk gebied staat gedeputeerde staten bij in de vervulling van de bij of krachtens deze of enige andere wet aan hen opgedragen en op landinrichting betrekking hebbende taken.

  • 2. Het bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers besluit na overleg met gedeputeerde staten omtrent de door de Dienst te leveren bijstand aan gedeputeerde staten bij de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken.

Artikel 22

  • 1. Indien gedeputeerde staten het ten behoeve van de voorbereiding van landinrichting nodig achten dat grond wordt betreden of daarop graafwerkzaamheden of metingen worden verricht of tekens worden gesteld, staat de eigenaar van de grond of degene aan wie een beperkt recht of gebruiksrecht toebehoort waaraan de grond is onderworpen dit toe.

  • 2. Voor zover een belanghebbende ten gevolge van de toepassing van het eerste lid schade lijdt of zal lijden kennen gedeputeerde staten op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag een voorschot op de schadevergoeding toekennen.

  • 4. In dit artikel wordt verstaan onder gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waar de gronden die worden betreden of waarop de in het eerste lid genoemde werkzaamheden worden verricht, geheel of grotendeels zijn gelegen.

Artikel 23

  • 1. Geen wijziging wordt gebracht in de rechten en in de gebruikstoestand ten aanzien van:

    a. begraafplaatsen, crematoria en bewaarplaatsen als bedoeld in onderscheidenlijk de artikelen 23, 49 en 62, eerste lid, onder c, van de Wet op de lijkbezorging;

    b. gesloten begraafplaatsen dan wel graven of grafkelders als bedoeld in artikel 85 van de Wet op de lijkbezorging, binnen de termijnen en anders dan op de wijze, omschreven in artikel 46, tweede en derde lid, van die wet.

  • 2. Zonder instemming van Onze Minister van Defensie wordt geen wijziging gebracht in de gebruikstoestand van onroerende zaken die een militaire bestemming hebben.

  • 3. Zonder instemming van de eigenaar wordt geen wijziging gebracht in diens recht ten aanzien van gebouwen, behoudens in geval van onteigening als bedoeld in artikel 122 van de onteigeningswet.

HOOFDSTUK 5. LANDINRICHTING IN VERBAND MET INFRASTRUCTURELE VOORZIENINGEN

Artikel 24

Indien in het in te richten gebied, zoals dat wordt begrensd in het inrichtingsplan, gronden zijn gelegen ten aanzien waarvan uit anderen hoofde dan deze wet door een tot het Rijk behorend bestuursorgaan besluitvorming wordt voorbereid of heeft plaatsgevonden omtrent de aanleg van een infrastructurele voorziening van nationaal of regionaal belang, geschiedt de voorbereiding en vaststelling van het inrichtingsplan met inachtneming van het bepaalde in dit hoofdstuk.

Artikel 25

Voorafgaand aan de vaststelling van het inrichtingsplan voeren gedeputeerde staten overleg omtrent de voorgenomen landinrichting met het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 24.

Artikel 26

  • 1. Indien in het inrichtingsplan als een van de maatregelen of voorzieningen herverkaveling is opgenomen, behoeft het inrichtingsplan, voor zover dit voorziet in de opname in een blok van gronden, ten aanzien waarvan besluitvorming omtrent de aanleg van een infrastructurele voorziening door het in artikel 24 bedoelde bestuursorgaan wordt voorbereid of heeft plaatsgevonden, de goedkeuring van dat bestuursorgaan.

  • 2. De goedkeuring kan worden onthouden op de grond dat de opname in een blok van gronden als bedoeld in het eerste lid de verwezenlijking van de desbetreffende infrastructurele voorziening ernstig zou kunnen belemmeren.

HOOFDSTUK 6. REGELING VAN EIGENDOM, BEHEER EN ONDERHOUD VAN VOORZIENINGEN VAN OPENBAAR NUT

Artikel 27

Dit hoofdstuk is van toepassing indien in het inrichtingsplan een of meer van de volgende maatregelen of voorzieningen worden opgenomen:

a. wijziging van het stelsel van wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daarbij behorende kunstwerken;

b. veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde;

c. uitvoering van andere werken van openbaar nut.

Artikel 28

Het inrichtingsplan voorziet in voorkomend geval in:

a. de toewijzing van eigendom van:

1°. wegen of waterlopen met de daartoe behorende kunstwerken;

2°. gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud en van elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde;

3°. andere voorzieningen van openbaar nut; en

b. de toewijzing en regeling van het beheer en onderhoud van wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken.

Artikel 29

  • 1. De toewijzing, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, onder 1°, geschiedt aan de daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen of andere rechtspersonen.

  • 2. Het beheer en het onderhoud van openbare wegen met de daartoe behorende kunstwerken worden toegewezen aan de daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, het onderhoud van openbare wegen worden toegewezen aan andere rechtspersonen dan openbare lichamen.

  • 4. Bij het opstellen van een ontwerp van het inrichtingsplan stellen gedeputeerde staten de in het eerste tot en met derde lid bedoelde openbare lichamen en rechtspersonen, voor zover deze de eigendom, het beheer of het onderhoud hadden voor de landinrichting, in de gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen.

  • 5. Tenzij een rechtspersoon, niet zijnde een openbaar lichaam, voor de landinrichting de eigendom, het beheer of het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken had, geschiedt de toewijzing hiervan pas indien overeenstemming is verkregen met de betrokken rechtspersoon.

  • 6. De toewijzing van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken geschiedt zonder geldelijke verrekening, met dien verstande dat dit in de gegeven omstandigheden niet tot onredelijke gevolgen voor het betrokken openbaar lichaam mag leiden.

  • 7. Onttrekking van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken aan het Rijk geschiedt niet dan nadat daaromtrent overeenstemming is verkregen met Onze Minister wie het aangaat.

  • 8. Tenzij het Rijk voor de landinrichting hiermee reeds was belast, is het bepaalde in het zevende lid van overeenkomstige toepassing op de toewijzing aan het Rijk van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken.

Artikel 30

De eigendom, het beheer en het onderhoud van de gebieden en voorzieningen, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, onder 2° en 3°, worden toegewezen aan:

a. de provincie; of

b. een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon dan de provincie, indien dit lichaam of deze rechtspersoon daarmee instemt.

Artikel 31

  • 1. Voor zover het openbaar lichaam of de rechtspersoon voorheen niet was belast met het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken, gaan het beheer en onderhoud, in afwijking van de artikelen 1 en 2 van de Waterstaatswet 1900 en de artikelen 18a, 19 en 20 van de Wegenwet, over op het tijdstip van bekendmaking van het inrichtingsplan.

  • 2. Het beheer en het onderhoud van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, gaan over op een later tijdstip dan bedoeld in het eerste lid indien:

    a. aan bestaande voorzieningen verbeteringswerken worden uitgevoerd; of

    b. het nieuwe voorzieningen betreft.

    Gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken voorzieningen geheel of grotendeels zijn gelegen, in voorkomend geval in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies waar de betrokken voorzieningen mede zijn gelegen, bepalen in voorkomend geval dat tijdstip.

Artikel 32

  • 1. Tot het tijdstip, bedoeld in artikel 31, eerste of tweede lid, berusten het beheer en het onderhoud van de openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken bij de beheers- en onderhoudsplichtigen die voor de landinrichting daarmee belast waren.

  • 2. In afwijking van het eerste lid berusten vanaf het tijdstip waarop gedeputeerde staten opdracht geven tot de uitvoering van de verbeteringswerken tot het tijdstip, bedoeld in artikel 31, eerste of tweede lid, het beheer en het onderhoud bij gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de in het eerste lid bedoelde voorzieningen geheel of grotendeels zijn gelegen, indien het betreft verbetering van deze voorzieningen.

  • 3. Het beheer en het onderhoud van nieuwe voorzieningen als bedoeld in het eerste lid berusten tot het tijdstip, bedoeld in artikel 31, eerste of tweede lid, bij gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen deze voorzieningen geheel of grotendeels zijn gelegen.

Artikel 33

  • 1. In afwijking van de artikelen 8 en 9 van de Wegenwet kan in het inrichtingsplan de aanduiding worden opgenomen van wegen met de daartoe behorende kunstwerken die voorheen voor het openbaar verkeer waren opengesteld en die door het enkele feit van deze aanduiding aan het openbaar verkeer worden onttrokken.

  • 2. Aan wegen met de daartoe behorende kunstwerken die in het inrichtingsplan als openbare weg zijn opgenomen maar die voorheen niet voor het openbaar verkeer waren opengesteld, is, in afwijking van de artikelen 4 en 5 van de Wegenwet, door het enkele feit van opneming de bestemming van openbare weg gegeven.

  • 3. De in het eerste en tweede lid genoemde rechtsgevolgen gaan in op het tijdstip van bekendmaking van het inrichtingsplan.

  • 4. In afwijking van het derde lid kunnen gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken wegen met de daartoe behorende kunstwerken geheel of grotendeels zijn gelegen, in voorkomend geval in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies waar de betrokken wegen en kunstwerken mede zijn gelegen, besluiten dat de in dat lid bedoelde rechtsgevolgen ingaan op een ander, door hen te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheiden wegen met de daartoe behorende kunstwerken, verschillend kan zijn.

Artikel 34

  • 1. Na bekendmaking van het inrichtingsplan wordt op een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip een akte ter zake van de toewijzing, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, een en ander voor zover de toewijzing betrekking heeft op onroerende zaken gelegen buiten een blok, opgemaakt door een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris en ondertekend door de voorzitter van gedeputeerde staten en de secretaris, bedoeld in artikel 100 van de Provinciewet.

  • 2. Door de inschrijving van de akte in de openbare registers wordt de daarin omschreven eigendom verkregen.

  • 3. Voor zover tegen het inrichtingsplan beroep is ingesteld betreffende de in het eerste lid bedoelde toewijzing, doen gedeputeerde staten van de uitspraak in beroep mededeling door toezending, ter inschrijving in de openbare registers, aan het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers:

    a. indien door de uitspraak in beroep de eigendom aan een ander wordt toegewezen dan in de in het eerste lid bedoelde akte is vermeld;

    b. indien de in artikel 81 bedoelde ruilakte is ingeschreven in de openbare registers en door de uitspraak in beroep de eigendom aan een ander wordt toegewezen dan in de ruilakte is vermeld.

  • 4. Door inschrijving van de uitspraak in beroep in de openbare registers wordt de in die uitspraak omschreven eigendom verkregen door de in die uitspraak genoemde openbare lichamen of andere rechtspersonen.

  • 5. Indien op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 36 van de Wet op de Raad van State een voorlopige voorziening ter zake van het inrichtingsplan is gevraagd en is toegewezen, vindt het eerste lid geen toepassing zolang de werking van het besluit tot vaststelling van het inrichtingsplan krachtens de uitspraak van de voorzieningenrechter is opgeschort.

HOOFDSTUK 7. ALGEMENE VOORZIENINGEN IN HET BELANG VAN DE UITVOERING VAN LANDINRICHTING

Artikel 35

  • 1. Met ingang van het tijdstip waarop het ontwerp van het inrichtingsplan ter inzage is gelegd tot het tijdstip waarop het inrichtingsplan voor de betrokken onroerende zaken is verwezenlijkt is het, behoudens ontheffing, verboden handelingen te verrichten die de verwezenlijking van het inrichtingsplan ernstig belemmeren. De ontheffing wordt verleend door gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken onroerende zaken geheel of grotendeels zijn gelegen.

  • 2. Na bekendmaking van het inrichtingsplan is het, behoudens ontheffing, eigenaren en gebruiksgerechtigden van tot een blok behorende onroerende zaken verboden handelingen te verrichten, of handelingen die door een normale bedrijfsvoering worden geëist achterwege te laten, indien daardoor de waarde van hun onroerende zaken zou veranderen. De tweede volzin van het eerste lid is van toepassing.

  • 3. Indien de verandering van de waarde, bedoeld in het tweede lid, een waardevermeerdering betreft, behoeft deze niet te worden vergoed, tenzij deze vermeerdering het gevolg is van handelingen waarvoor ontheffing is verleend.

HOOFDSTUK 8. DE UITVOERING VAN EEN INRICHTINGSPLAN

TITEL 1. INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 36

  • 1. Zodra een inrichtingsplan is bekendgemaakt, kan de uitvoering hiervan ter hand worden genomen.

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald, zijn gedeputeerde staten belast met de uitvoering.

Artikel 37

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen besluiten het inrichtingsplan in delen in uitvoering te nemen.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen besluiten bepaalde maatregelen of voorzieningen slechts in uitvoering te nemen, indien tussen gedeputeerde staten en een ander openbaar lichaam dan het Rijk overeenstemming is verkregen over de geldelijke bijdrage van het lichaam in de kosten van deze maatregel of voorziening en over de voorwaarden waaronder de vergoeding van deze kosten zal plaatsvinden.

TITEL 2. UITVOERING VAN WERKEN

Artikel 38

  • 1. Gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken werken geheel of voor het grootste deel worden uitgevoerd, kunnen bepalen dat met name genoemde werken worden uitgevoerd door openbare lichamen die met het beheer of onderhoud daarvan zijn belast of vermoedelijk zullen worden belast, waarbij een doelmatig verband met andere werken zo veel mogelijk verzekerd zal zijn.

  • 2. Omtrent de uitvoering van werken waarvan het beheer en het onderhoud vermoedelijk ten laste van het Rijk zullen komen, beslist Onze daarbij betrokken Minister, na gedeputeerde staten van de in het eerste lid bedoelde provincie te hebben gehoord.

Artikel 39

Voor zover toepassing is gegeven aan artikel 45, derde lid, kunnen het Rijk en de in dat lid bedoelde openbare lichamen en rechtspersonen op de aan hen in tijdelijk gebruik gegeven gronden alle werkzaamheden verrichten of doen verrichten, die zij nodig achten ter verwezenlijking van het inrichtingsplan.

Artikel 40

  • 1. Binnen het in te richten gebied kunnen op de terreinen metingen en waarnemingen worden verricht en tekens worden gesteld, kan binnen een blok houtgewas worden geplant of worden gekapt en kunnen zoden, aarde, grind en andere specie aan de terreinen worden onttrokken of daarop worden neergelegd.

  • 2. Binnen een blok kunnen werken worden uitgevoerd met betrekking tot de ontsluiting, waterbeheersing, inrichting en profielopbouw der gronden.

  • 3. Binnen een blok kunnen opstallen worden afgebroken, verbouwd, verplaatst, gebouwd of herbouwd, indien dit naar het oordeel van gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken opstal is gelegen nodig is ter verwezenlijking van het inrichtingsplan.

  • 4. De uitvoering van de werken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, wordt niet ter hand genomen, dan nadat gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken onroerende zaak is gelegen een beschrijving hebben gemaakt van die onroerende zaak.

Artikel 41

  • 1. De eigenaar van een onroerende zaak of degene aan wie een beperkt recht of gebruiksrecht toebehoort staat toe dat de werken, bedoeld in de artikelen 38 tot en met 40, worden uitgevoerd en dat daartoe zijn gebouwen en terreinen worden betreden.

  • 2. Voor zover een belanghebbende ten gevolge van de toepassing van de artikelen 38 tot en met 40 schade lijdt of zal lijden, kennen gedeputeerde staten op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 3. Aan de belanghebbende wordt op aanvraag een door gedeputeerde staten te bepalen voorschot op de schadevergoeding toegekend.

  • 4. In dit artikel wordt verstaan onder gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waar de gronden die worden betreden of waarop de in het eerste lid bedoelde werken worden uitgevoerd, geheel of grotendeels zijn gelegen.

TITEL 3. HERVERKAVELING

AFDELING 1. ALGEMEEN

Artikel 42

De in deze titel geregelde procedure wordt gevolgd indien herverkaveling als een van de in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, bedoelde maatregelen of voorzieningen in het inrichtingsplan is opgenomen.

Artikel 43
  • 1. Voor zover niet anders bepaald, wordt in deze titel verstaan onder gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waarin het blok waarbinnen herverkaveling zal plaatsvinden geheel of grotendeels is gelegen.

  • 2. Indien het blok waarbinnen herverkaveling zal plaatsvinden in meer dan één provincie is gelegen, nemen gedeputeerde staten de besluiten, bedoeld in de artikelen 44, 45, eerste lid, 47 en 62, tweede lid, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede is gelegen.

AFDELING 2. WIJZIGING BLOKGRENZEN

Artikel 44

Zonder dat wijziging van het inrichtingsplan vereist is, kunnen gedeputeerde staten de grenzen van het blok wijzigen tot het tijdstip waarop het ontwerp van het ruilplan overeenkomstig artikel 64, eerste lid, ter inzage wordt gelegd.

AFDELING 3. TIJDELIJK GEBRUIK

Artikel 45
  • 1. Indien het belang van de landinrichting zulks vordert, kunnen gedeputeerde staten besluiten tot een blok behorende gronden tijdelijk in gebruik te geven. Artikel 41 is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie de betrokken grond tijdelijk in gebruik wordt gegeven.

  • 2. Met betrekking tot het tijdelijk in gebruik geven van gronden zijn de ter zake van pacht geldende wettelijke bepalingen niet van toepassing.

  • 3. De gronden, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede omvatten gronden die met toepassing van artikel 56, eerste lid, onderdelen c en d, worden toegewezen aan het Rijk, openbare lichamen en rechtspersonen.

Artikel 46
  • 1. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 45, eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geven gedeputeerde staten bij aangetekende brief kennis van de terinzagelegging en van de zakelijke inhoud van het ontwerp van het besluit aan de bij hen bekende belanghebbenden, waaronder voor zover van toepassing in ieder geval worden begrepen:

    a. zij die met betrekking tot de gronden, bedoeld in artikel 45, eerste lid, voorkomen op de lijst van rechthebbenden, bedoeld in artikel 49, die onderdeel uitmaakt van het voor het desbetreffende blok in voorbereiding zijnde of vastgestelde ruilplan;

    b. zij die overeenkomstig artikel 65, eerste of tweede lid, een pachtovereenkomst met betrekking tot de gronden, bedoeld in artikel 45, eerste lid, ter registratie hebben ingezonden; en

    c. de wederpartij, bedoeld in artikel 65, vijfde lid.

AFDELING 4. HET RUILPLAN EN DE LIJST DER GELDELIJKE REGELINGEN

Paragraaf 1. Algemeen
Artikel 47

Gedeputeerde staten stellen voor ieder blok een ruilplan en een lijst der geldelijke regelingen vast met inachtneming van het bepaalde in deze afdeling.

Artikel 48

Het ruilplan bevat:

a. een lijst van rechthebbenden; en

b. een plan van toedeling.

Paragraaf 2. De lijst van rechthebbenden
Artikel 49

De lijst van rechthebbenden vermeldt voor de gronden binnen het blok zo volledig mogelijk ten aanzien van alle rechthebbenden de aard en omvang van het door hen ingebrachte recht.

Artikel 50

De lijst van rechthebbenden wordt opgemaakt aan de hand van de kadastrale registratie, bedoeld in artikel 48 van de Kadasterwet, alsmede aan de hand van de openbare registers.

Paragraaf 3. Het plan van toedeling
Artikel 51
  • 1. Het plan van toedeling bevat:

    a. de kavelindeling;

    b. de toedeling van rechten;

    c. de begrenzing van de eigendom van de openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daarbij behorende kunstwerken, en van de overige voorzieningen van algemeen belang;

    d. de te handhaven, op te heffen en te vestigen pachtverhoudingen, onder vermelding van de in artikel 54, tweede lid, bedoelde bepalingen inzake de duur en verlengbaarheid van de pachtovereenkomst;

    e. de in artikel 60 bedoelde regeling, opheffing of vestiging van de beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die met betrekking tot de onroerende zaken bestaan en

    f. de bepalingen inzake de ingebruikneming van de kavels.

  • 2. Het plan van toedeling heeft uitsluitend betrekking op de gronden gelegen in het blok.

  • 3. Bij de opstelling van het plan van toedeling houden gedeputeerde staten en gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede is gelegen, rekening met de uitgangspunten, bedoeld in artikel 63.

Artikel 52
  • 1. Iedere eigenaar heeft aanspraak op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een blok gelegen onroerende zaken.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde aanspraak bestaat niet ten aanzien van rechten op onroerende zaken die voor de verwezenlijking van het inrichtingsplan zijn of worden onteigend. De in het eerste lid bedoelde aanspraak bestaat evenwel wel ten aanzien van rechten op onroerende zaken, die in het kader van de realisatie van een infrastructurele voorziening als bedoeld in artikel 26, eerste lid, zijn onteigend, voor zover de onteigende partij aangeeft tegen evenredige inbreng van de hem ingevolge de onteigeningswet toekomende schadeloosstelling in aanmerking te willen komen voor toedeling van grond.

  • 3. Voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, wordt aan iedere eigenaar een recht toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de uitvoering van het tweede lid, tweede volzin, en de in het derde lid bedoelde gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming.

Artikel 53
  • 1. Iedere pachter heeft aanspraak op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een blok gelegen onroerende zaken.

  • 2. De artikelen 52, tweede tot en met vierde lid, 56 en 58 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «eigenaar» wordt gelezen: pachter.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde aanspraak bestaat slechts indien de pachtovereenkomst overeenkomstig artikel 65, eerste lid, aan gedeputeerde staten ter registratie is ingezonden.

Artikel 54
  • 1. Bestaande pachtverhoudingen blijven zo veel mogelijk gehandhaafd. Wanneer het belang van de herverkaveling zulks dringend vordert, kan bij het ruilplan een bestaande pachtverhouding worden opgeheven en een nieuwe pachtverhouding worden gevestigd in dier voege dat aan een verpachter een pachter uit de in artikel 53 bedoelde pachters wordt toegewezen.

  • 2. Het ruilplan bepaalt tot welk tijdstip de uit een nieuw gevestigde pachtverhouding voortvloeiende pachtovereenkomst zal gelden en of deze overeenkomst, indien deze voor kortere dan de wettelijke duur zal gelden, voor verlenging vatbaar zal zijn. Daarbij wordt er zorg voor gedragen dat de pachter en de verpachter zo veel mogelijk dezelfde aanspraken houden als zij aan de opgeheven pachtverhouding konden ontlenen.

Artikel 55

Elke kavel wordt zo gevormd dat deze uitweg heeft op een openbare land- of waterweg en zo mogelijk daaraan grenst.

Artikel 56
  • 1. Bij elk blok wordt de totale oppervlakte van alle bij de herverkaveling betrokken gronden tot een maximum van vijf procent verminderd met de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden:

    a. die in het belang van de herverkaveling benodigd zijn voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterlopen;

    b. die benodigd zijn voor de aanleg van de met die wegen en waterlopen samenhangende voorzieningen;

    c. die benodigd zijn voor het verwezenlijken van maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de natuur, het landschap en de openluchtrecreatie;

    d. die anderszins bestemd zijn voor voorzieningen van openbaar nut.

  • 2. Iedere eigenaar heeft aanspraak op een oppervlakte in kavels die gelijk is aan de oppervlakte van de door hem ingebrachte kavels, verminderd met het percentage waarmee de totale oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden ingevolge het eerste lid is verminderd. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval van onteigening.

  • 3. De totale oppervlakte, bedoeld in het tweede lid, is de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden, verminderd met de oppervlakte van de voor de verwezenlijking van het inrichtingsplan ter onteigening aangewezen gronden.

  • 4. Van het tweede lid kan worden afgeweken indien toepassing van dat lid de totstandkoming van een behoorlijke herverkaveling in de weg zou staan. Deze afwijking mag, tegen de wil van de eigenaar en van degene die op de onroerende zaak een recht van hypotheek of grondrente heeft, ten hoogste vijf procent bedragen van de oppervlakte waarop de eigenaar ingevolge het tweede lid aanspraak heeft, met dien verstande dat de toepassing van het eerste lid in samenhang met deze afwijking ten aanzien van een eigenaar niet leidt tot de toedeling van een oppervlakte die meer dan vijf procent kleiner is dan de oppervlakte van de door die eigenaar ingebrachte kavels.

Artikel 57
  • 1. Toewijzing van gronden voor doeleinden van openbaar nut, voor zover daarin is voorzien door middel van toepassing van artikel 56, eerste lid, onderdeel c of d, vindt plaats tegen betaling van een tussen gedeputeerde staten, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede gelegen is, en het Rijk, een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon overeengekomen bedrag, dat niet minder bedraagt dan de werkelijke waarde van de grond.

  • 2. Indien de toewijzing grond betreft ten aanzien waarvan de eigenaar of pachter een beroep heeft gedaan op artikel 58, eerste lid, vindt deze toewijzing in afwijking van het eerste lid plaats tegen betaling van een bedrag dat gelijk is aan de in die bepaling omschreven vergoeding, met dien verstande dat indien dit bedrag lager zou zijn dan de werkelijke waarde van de grond, toewijzing plaatsvindt tegen deze werkelijke waarde.

  • 3. Behoudens in het geval van artikel 58, eerste lid, wordt het door het openbaar lichaam of een andere rechtspersoon betaalde bedrag in mindering gebracht op de ingevolge artikel 90, derde lid, ten laste van de eigenaren vallende uitgaven.

Artikel 58
  • 1. Voor zover dit bijdraagt aan de landinrichting, ontvangt de eigenaar van onroerende zaken die zijn begrepen in de voornemens inzake de toewijzing, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, onder 2° en 3°, voor zover zulks geschiedt met toepassing van artikel 56, eerste lid, onderdeel c of d, voor die zaken op aanvraag in afwijking van artikel 56, tweede lid, een algehele vergoeding in geld.

  • 2. In het ruilplan kan worden bepaald dat een eigenaar, in afwijking van artikel 56, tweede lid, een algehele vergoeding in geld zal ontvangen indien de oppervlakte van zijn in een blok gelegen onroerende zaken zo gering is dat de toepassing van artikel 56, tweede lid, zou leiden tot de vorming van een niet behoorlijk te exploiteren kavel en hij geen redelijk belang heeft bij het verkrijgen van een zodanige kavel.

Artikel 59

In afwijking van artikel 51, tweede lid, kunnen in het plan van toedeling met toestemming van hen die bevoegd zijn te beschikken over niet in het blok gelegen onroerende zaken, regelingen worden opgenomen over grenswijzigingen, burenrechten en erfdienstbaarheden.

Artikel 60
  • 1. Voor zover de onroerende zaken in het plan van toedeling zijn opgenomen, worden de niet onder artikel 52 begrepen beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die met betrekking tot die onroerende zaken bestaan, geregeld of opgeheven onder de regeling van de geldelijke gevolgen daarvan. Ruilverkavelings-, herinrichtings-, reconstructie- en landinrichtingsrenten worden afgekocht overeenkomstig de daaromtrent geldende wettelijke bepalingen.

  • 2. In het belang van de herverkaveling kunnen beperkte rechten worden gevestigd.

  • 3. Hypotheken gaan met behoud van hun rang over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij rusten, worden toegedeeld. In de gevallen, bedoeld in artikel 58, oefenen de hypotheekhouder en degene die op de zaak een recht van grondrente had, hun rechten uit op de wijze als omschreven in artikel 43 van de onteigeningswet.

  • 4. Conservatoire en executoriale beslagen gaan over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij gelegd zijn, worden toegedeeld, alsmede op de geldsommen die in de plaats van kavels of ter zake van onderbedeling worden toegekend.

Paragraaf 4. De lijst der geldelijke regelingen
Artikel 61

Het verschil in oppervlakte tussen de ingebrachte en de na de toepassing van artikel 56 toegedeelde kavels, wordt met de eigenaren in geld verrekend.

Artikel 62
  • 1. De lijst der geldelijke regelingen houdt in:

    a. de uitkomst van de schatting, bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel a, alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 90, derde lid, voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren;

    b. de uitkomst van de schatting, bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel b, alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daarmee verband houdende geldelijke verrekeningen;

    c. een opgave van de geldelijke verrekeningen voor de betrokken eigenaren als gevolg van:

    1°. de toepassing van de artikelen 58 en 61,

    2° de toepassing van artikel 60,

    3°. de toe te kennen schadevergoedingen, anders dan die bedoeld in artikel 41, en

    4°. de overige zaken;

    d. een opgave van de geldelijke verrekeningen voor de betrokken pachters als gevolg van de toepassing van artikel 53 in samenhang met artikel 58.

  • 2. Voor de bepaling van de in het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, bedoelde verrekening stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde van de grond vast met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 63, tweede lid.

Paragraaf 5. Nadere regels omtrent het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen
Artikel 63
  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de algemene uitgangspunten ten aanzien van de onderscheiden onderdelen van artikel 51, eerste lid, vastgesteld.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de algemene uitgangspunten ten aanzien van de onderscheiden onderdelen van artikel 62, eerste lid, alsmede de uitgangspunten ten aanzien van de bepaling van de agrarische verkeerswaarde, bedoeld in artikel 62, tweede lid, vastgesteld.

Paragraaf 6. De procedure voor de vaststelling van het ruilplan
Artikel 64
  • 1. Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een ruilplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Ten behoeve van het opstellen van het ontwerp, bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geven gedeputeerde staten toepassing aan de artikelen 65 en met 66.

  • 3. Tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geven gedeputeerde staten bij aangetekende brief kennis van de terinzagelegging en van de zakelijke inhoud van het ontwerp van het besluit aan de bij hen bekende belanghebbenden, onder wie in ieder geval worden begrepen:

    a. zij die voorkomen op de lijst van rechthebbenden, bedoeld in artikel 49, welke onderdeel uitmaakt van het ontwerpbesluit;

    b. zij die overeenkomstig artikel 65, eerste of tweede lid, een pachtovereenkomst ter registratie hebben ingezonden; en

    c. de wederpartij, bedoeld in artikel 65, vijfde lid.

Artikel 65
  • 1. Pachtovereenkomsten kunnen tot een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip ter registratie aan gedeputeerde staten worden ingezonden.

  • 2. Indien pachtovereenkomsten zijn aangegaan na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, kunnen deze uiterlijk vier weken na het aangaan daarvan ter registratie worden ingezonden, doch uiterlijk tot een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip.

  • 3. Ten aanzien van de tijdstippen, bedoeld in het eerste en tweede lid, is artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4. Van de registratie wordt door gedeputeerde staten een bewijs afgegeven.

  • 5. Gedeputeerde staten zenden aan de wederpartij van degene die een pachtovereenkomst ter registratie heeft ingezonden bij aangetekende brief bericht van de inzending ter registratie.

  • 6. De wederpartij kan zijn bedenkingen tegen de registratie binnen twee weken na de dagtekening van de brief, bedoeld in het vijfde lid, schriftelijk aan gedeputeerde staten kenbaar maken.

  • 7. Indien overeenkomstig het zesde lid bedenkingen kenbaar zijn gemaakt, stellen gedeputeerde staten, onder vaststelling van die bedenkingen, bij aangetekende brief partijen ervan in kennis dat binnen twee weken na de dagtekening van deze brief aan gedeputeerde staten wordt gezonden hetzij een door beide partijen gewaarmerkte akte waaruit blijkt dat overeenstemming is verkregen, hetzij een gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift waarbij de meest gerede partij de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank binnen welks rechtsgebied de desbetreffende onroerende zaak geheel of gedeeltelijk is gelegen, heeft ingeroepen. De waarmerking van het afschrift geschiedt door de griffier van de rechtbank.

  • 8. Indien gedeputeerde staten van mening zijn dat met betrekking tot de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst ten onrechte de artikelen 2, tweede lid, en 158 van de Pachtwet niet in acht zijn genomen, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de grondkamer in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van deze brief een door de secretaris van de grondkamer gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.

  • 9. Indien gedeputeerde staten van mening zijn dat met betrekking tot de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst artikel 2, eerste lid, van de Pachtwet niet in acht is genomen, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van deze brief een door de griffier van de rechtbank gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.

  • 10. Indien aan het zevende tot en met het negende lid geen gevolg is gegeven, hoeft in het ruilplan met het bestaan van de pachtovereenkomst geen rekening te worden houden.

  • 11. De grondkamer en de pachtkamer van de rechtbank en in beroep de Centrale Grondkamer en de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem behandelen de verzoeken en vorderingen, bedoeld in het zevende tot en met het negende lid, vóór alle andere zaken.

Artikel 66

Gedeputeerde staten stellen in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede gelegen is, op een of meer door hen te bepalen plaatsen en tijdstippen de eigenaren en gebruikers in de gelegenheid hun wensen ten aanzien van het plan van toedeling kenbaar te maken.

Paragraaf 7. De procedure voor de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen
Artikel 67
  • 1. Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een lijst der geldelijke regelingen is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Ten behoeve van het opstellen van het ontwerp, bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geven gedeputeerde staten toepassing aan artikel 68. Het ontwerp wordt opgesteld met inachtneming van het onherroepelijk geworden ruilplan.

  • 3. Tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geven gedeputeerde staten bij aangetekende brief kennis van de terinzagelegging en van de zakelijke inhoud van het ontwerp van het besluit aan de bij hen bekende belanghebbenden.

Artikel 68
  • 1. Gedeputeerde staten geven op een door hen te bepalen tijdstip aan daartoe door hen aan te wijzen schatters opdracht tot het schatten van:

    a. de verandering van de waarde van de onroerende zaken als gevolg van de landinrichting voor iedere eigenaar;

    b. de geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar bij overgang van onroerende zaken, ten aanzien van:

    1°. de waardeverandering, bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid;

    2°. de waarde van gebouwen, werken en beplantingen;

    3°. de andere dan de agrarische waarde van gronden;

    4°. de overige zaken.

  • 2. Bij de schatting nemen de schatters de regels, bedoeld in artikel 63, in acht.

Paragraaf 8. Bijzondere bepalingen over bedroep en hoger beroep
Artikel 69
  • 1. Tegen het besluit, bedoeld in artikel 45, eerste lid, en het besluit tot vaststelling van het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen, kunnen belanghebbenden bij verzoekschrift als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in beroep komen bij de rechtbank, binnen het rechtsgebied waarvan gedeputeerde staten hun zetel hebben. De artikelen 6:2, 6:7 tot en met 6:20 en 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het verzoekschrift kan door belanghebbende of diens gemachtigde worden ondertekend.

  • 3. Zodra een verzoekschrift is ingediend, zendt de griffier een afschrift daarvan aan gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten zenden onverwijld aan de griffier:

    a. een lijst van de belanghebbenden ten aanzien van wie het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is;

    b. een afschrift van de stukken waarop het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen ten aanzien van de indiener van het beroep is gebaseerd;

    c. een afschrift van de tegen het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen ingebrachte zienswijzen, voor zover samenhangend met het beroep, en

    d. afschriften van de overige op het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen betrekking hebbende bescheiden die van belang zijn voor de beoordeling van het beroep.

Artikel 70
  • 1. De rechtbank beslist omtrent de wijze waarop het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd na oproeping van de verzoeker, gedeputeerde staten en de belanghebbenden ten aanzien van wie het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is. Belanghebbenden en gedeputeerde staten kunnen bij gemachtigde verschijnen.

  • 2. De beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen worden gezamenlijk behandeld.

  • 3. Tegen een beschikking van de rechtbank is geen hoger beroep toegelaten. Voor de belanghebbende die voor de rechtbank is verschenen en voor gedeputeerde staten staat beroep in cassatie open overeenkomstig de artikelen 426 tot en met 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 71
  • 1. De griffier van de rechtbank, of in geval van cassatie de griffier van de Hoge Raad, zendt bij aangetekende brief een afschrift van de beschikking aan de opgeroepen belanghebbenden bij het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen, alsmede aan gedeputeerde staten.

  • 2. Zodra het afschrift van de eindbeschikking van de rechtbank door gedeputeerde staten is ontvangen en deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, wijzigen gedeputeerde staten zonodig het besluit tot vaststelling van het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen overeenkomstig deze beschikking.

Artikel 72
  • 1. De werking van een besluit als bedoeld in artikel 45, eerste lid, of van een besluit tot vaststelling van een ruilplan als bedoeld in artikel 47, wordt opgeschort totdat

    a. de beroepstermijn is verstreken, of

    b. indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist en, voor zover het een ruilplan als bedoeld in artikel 47 betreft, de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken, of,

    c. indien beroep in cassatie is ingesteld, op dat beroep in cassatie is beslist en in het geval de Hoge Raad het geding heeft verwezen de rechter, naar wie is verwezen, uitspraak heeft gedaan.

  • 2. De werking van een besluit tot vaststelling van een lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 47, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Indien cassatie als bedoeld in artikel 70, derde lid, leidt tot een vermindering van de schuldplichtigheid van een of meer belanghebbenden, worden de geldelijke gevolgen daarvan door de provincie gedragen.

Paragraaf 9. Overige bepalingen
Artikel 73

Zodra het ruilplan onherroepelijk is, geven gedeputeerde staten hiervan kennis aan de Dienst landelijk gebied en de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.

Artikel 74

Zodra de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist, geldt de lijst der geldelijke regelingen als titel voor de daarin omschreven vorderingen.

AFDELING 5. DE GEVOLGEN VAN HET RUILPLAN VOOR DE PACHTVERHOUDINGEN

Artikel 75

Gedeputeerde staten delen zo spoedig mogelijk nadat het ruilplan onherroepelijk is, aan de grondkamer mee welke pachtverhoudingen gehandhaafd, welke opgeheven en welke nieuw gevestigd zijn onder vermelding van de namen en woonplaatsen van partijen in de pachtverhouding, de onroerende zaken waarop deze betrekking hebben en de bepalingen op grond van artikel 54, tweede lid, inzake de uit de gevestigde pachtverhoudingen voortvloeiende pachtovereenkomsten.

Artikel 76
  • 1. De grondkamer ontwerpt de pachtovereenkomsten die uit de gevestigde pachtverhoudingen voortvloeien en neemt daarin op de in artikel 54, tweede lid, bedoelde bepalingen.

  • 2. Indien ingevolge artikel 54, tweede lid, een overeenkomst die geldt voor een kortere dan de wettelijke duur verlengbaar zal zijn, doet de grondkamer daarvan blijken door een op de ontwerppachtovereenkomst gestelde en door haar ondertekende verklaring.

  • 3. De grondkamer zendt de ontwerppachtovereenkomst aan hen die daarbij partij zullen zijn en stelt hen in de gelegenheid binnen vier weken na toezending de ondertekende overeenkomst aan de grondkamer te doen toekomen. Betrokkenen kunnen de door hen overeengekomen pachtprijs alsmede bijzondere bepalingen in de overeenkomst opnemen.

  • 4. Op de in het derde lid bedoelde pachtovereenkomsten vindt de Pachtwet toepassing, met dien verstande dat de grondkamer niet treedt in de beoordeling van de bepalingen van de overeenkomst die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het ruilplan is komen vast te staan.

Artikel 77

Indien partijen niet binnen de in artikel 76, derde lid, gestelde termijn tot inzending van de getekende pachtovereenkomst bij de grondkamer zijn overgegaan, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, gelijkluidend aan de aan partijen gezonden ontwerppachtovereenkomst en bepaalt daarin de pachtprijs. De grondkamer ondertekent de akte en zendt een exemplaar daarvan bij aangetekende brief aan elke partij toe.

Artikel 78
  • 1. De in artikel 77 bedoelde akte heeft dezelfde kracht als een tussen partijen gesloten, door de grondkamer goedgekeurde onderscheidenlijk ter registratie aangeboden pachtovereenkomst.

  • 2. Het opmaken en ondertekenen van de akte is een rechterlijke beschikking van de grondkamer waartegen partijen binnen vier weken na de verzending van de in artikel 77 bedoelde aangetekende brief beroep kunnen instellen.

  • 3. De Centrale Grondkamer, beslissende op een beroep als bedoeld in het tweede lid, kan de akte wijzigen met uitzondering van bepalingen die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het plan van toedeling is komen vast te staan.

Artikel 79
  • 1. De grondkamer verzoekt zo spoedig mogelijk na de mededeling van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 75, partijen in een gehandhaafde pachtverhouding, indien de bestaande pachtovereenkomst ten gevolge van de herverkaveling gewijzigd of door een nieuwe overeenkomst moet worden vervangen, binnen vier weken een nieuwe overeenkomst ter goedkeuring onderscheidenlijk ter registratie aan de grondkamer te zenden.

  • 2. De nieuwe overeenkomst eindigt op hetzelfde tijdstip als waarop de overeenkomst waarvoor zij in de plaats treedt, zou zijn geëindigd. Indien laatstbedoelde overeenkomst voor de wettelijke duur gold, tekent de grondkamer voor zover van toepassing op de nieuwe overeenkomst aan dat deze verlengbaar zal zijn.

  • 3. Indien niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een overeenkomst ter goedkeuring onderscheidenlijk registratie is aangeboden, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, inhoudende een gewijzigde of nieuwe pachtovereenkomst waarin de gevolgen van de herverkaveling voor de gehandhaafde pachtverhouding worden verwerkt. De artikelen 77, laatste volzin, en 78 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 80
  • 1. Pachtovereenkomsten die ingevolge deze afdeling tot stand komen, treden van rechtswege in werking op het tijdstip waarop de in artikel 81 bedoelde ruilakte in de openbare registers wordt ingeschreven. Op hetzelfde tijdstip eindigen de pachtovereenkomsten voor welke de eerstgenoemde pachtovereenkomsten in de plaats treden.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de rechtsverhoudingen geregeld bij een akte als bedoeld in artikel 77 of artikel 79, derde lid.

AFDELING 6. DE RUILACTIE

Artikel 81
  • 1. Zodra het ruilplan onherroepelijk is, maakt een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris de ruilakte op.

  • 2. In de ruilakte wordt opgenomen een kaart van het blok met aanwijzing van de kavels, en voor zover deze zijn gelegen binnen het blok de wegen en waterlopen en de gronden die ingevolge artikel 28 zijn toegewezen.

  • 3. In de ruilakte wordt voorts opgenomen de in artikel 28 bedoelde toewijzing in eigendom voor zover deze betrekking heeft op onroerende zaken die binnen het blok zijn gelegen.

  • 4. De omschrijving van de kavels, de wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken en de gronden die op de in het tweede lid bedoelde kaart zijn afgebeeld en die daarop voorzien zijn van een nummer, geschiedt door vermelding van het nummer waarmee zij op die kaart voorkomen. Artikel 20, eerste lid, van de Kadasterwet is niet van toepassing voor zover het betreft het vermelden van de aard en de plaatselijke aanduiding zo deze er is, van onroerende zaken.

  • 5. In de ruilakte worden tevens vermeld de hypotheken en de beslagen die door de inschrijving van de ruilakte niet meer blijven bestaan.

  • 6. De artikelen 18, eerste en vijfde lid, en 24, tweede lid, onderdeel b, en vierde lid, tweede zin, van de Kadasterwet, zijn van overeenkomstige toepassing op de ruilakte.

Artikel 82
  • 1. De ruilakte wordt ondertekend door de voorzitter van gedeputeerde staten en de secretaris, bedoeld in artikel 100 van de Provinciewet.

  • 2. Zij geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving van de ruilakte in de openbare registers worden de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten verkregen.

  • 3. Op grond van de ruilakte wordt in de openbare registers bij elke hypothecaire inschrijving, onderscheidenlijk bij elke inschrijving van een beslag aangetekend dat de hypotheek onderscheidenlijk het beslag in het vervolg zal rusten op de in de ruilakte aangewezen kavels of gedeelten daarvan, dan wel op de rechten waaraan die kavels of gedeelten daarvan zijn onderworpen.

  • 4. De bewaarder van het kadaster en de openbare registers tekent ambtshalve de door de inschrijving van de ruilakte niet meer bestaande inschrijvingen van de in artikel 81, vijfde lid, bedoelde hypotheken en beslagen aan in de kadastrale registratie.

  • 5. De bewaarder van het kadaster en de openbare registers zendt zo spoedig mogelijk per brief aan elke eigenaar van, alsmede aan elke beperkt gerechtigde met betrekking tot de onroerende zaak een kennisgeving van het resultaat van het bijhouden van de kadastrale registratie die op grond van de inschrijving van de ruilakte plaatsvindt. De brief vermeldt de dag van de verzending, de in de kadastrale registratie vermeld staande gegevens omtrent de rechten, de rechthebbenden, bedoeld in de Kadasterwet, en de grootte en de kadastrale aanduiding van de onroerende zaak waarop de kennisgeving betrekking heeft. De artikelen 56b tot en met 56e van de Kadasterwet zijn niet van toepassing op het in de eerste volzin bedoelde bijhouden.

AFDELING 7. GELIJKTIJDIGE TERINZAGELEGGING VAN HET RUILPLAN EN DE LIJST DER GELDELIJKE REGELINGEN

Artikel 83
  • 1. Gedeputeerde staten kunnen, in afwijking van artikel 67, tweede lid, tweede volzin, bepalen dat het ontwerp van het ruilplan en van de lijst der geldelijke regelingen gelijktijdig ter inzage worden gelegd.

  • 2. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid en ter zake van het ontwerp van het ruilplan zienswijzen zijn ingediend, wordt een besluit omtrent de lijst der geldelijke regelingen eerst genomen nadat het ruilplan onherroepelijk is.

Artikel 84
  • 1. Indien bij toepassing van artikel 83 het onherroepelijke ruilplan anders luidt dan het ter inzage gelegde ontwerp, stellen gedeputeerde staten een gewijzigd ontwerp op van de lijst der geldelijke regelingen, waarin de geldelijke gevolgen van de wijzigingen in het ruilplan worden opgenomen.

  • 2. Artikel 67 is van overeenkomstige toepassing op het gewijzigd ontwerp van de lijst der geldelijke regelingen.

HOOFDSTUK 9. RUILVERKAVELING BIJ OVEREENKOMST

Artikel 85

  • 1. Ruilverkaveling bij overeenkomst is de schriftelijk aan te gane en in de openbare registers in te schrijven overeenkomst waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de gegeven massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen.

  • 2. Bij een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid kunnen mede partijen betrokken zijn die tegen inbreng van een geldsom onroerende zaken of tegen inbreng van onroerende zaken een geldsom bedingen, met dien verstande dat overeenkomsten waarbij niet meer dan drie partijen zijn betrokken slechts als ruilverkaveling bij overeenkomst worden aangemerkt indien alle partijen onroerende zaken inbrengen en ten hoogste één van hen daartegen slechts een geldsom bedingt.

  • 3. Een bedrijfsverplaatsing, waarbij de gronden van het achtergelaten bedrijf worden gebruikt om onroerende zaken samen te voegen en de gegeven massa op een bepaalde wijze te verkavelen, kan in een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid worden opgenomen.

  • 4. Indien een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid onroerende zaken omvat waarop hypotheken, conservatoire of executoriale beslagen rusten, is de overeenkomst slechts rechtsgeldig, indien zij door de hypotheekhouders of beslagleggers is medeondertekend.

  • 5. De akte, bedoeld in het eerste lid, wordt ondertekend door hen, die daartoe bij de overeenkomst bevoegd worden verklaard en wordt ingeschreven in de openbare registers.

Artikel 86

  • 1. Door inschrijving van een overeenkomst als bedoeld in artikel 85, eerste lid, in de openbare registers wordt deze mede verbindend voor degenen die na de inschrijving onder bijzondere titel in de rechten van de eigenaren opvolgen.

  • 2. Indien na de inschrijving, bedoeld in het eerste lid, komt vast te staan dat een of meer van de partijen bij de overeenkomst geen eigenaar waren, maar in de kadastrale registratie als zodanig vermeld stonden, wordt de overeenkomst geacht rechtsgeldig tot stand te zijn gekomen en treedt de werkelijke eigenaar in de rechten en verplichtingen, die de in zijn plaats opgetreden partij onbevoegdelijk heeft verworven en op zich genomen.

Artikel 87

Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke artikelen of onderdelen daarvan van deze wet in een beding in een overeenkomst als bedoeld in artikel 85, eerste lid, van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld waaraan moet worden voldaan alvorens een zodanig beding overeenkomstige rechtsgevolgen heeft als de daarin van toepassing verklaarde bepalingen van deze wet.

Artikel 88

Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere eisen gesteld, waaraan een overeenkomst als bedoeld in artikel 85, eerste lid, moet voldoen.

HOOFDSTUK 10. DE KOSTEN VAN LANDINRICHTING

Artikel 89

De kosten van landinrichting worden gedragen door de provincie, voor zover zij niet worden gedragen door het Rijk, andere openbare lichamen en eigenaren met inachtneming van de artikelen 90 tot en met 91.

Artikel 90

  • 1. Ten laste van het Rijk komen de kosten van de Dienst landelijk gebied voor zover deze betrekking hebben op de capaciteit van deze dienst zoals deze op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, ter beschikking is gesteld.

  • 2. Ten laste van andere openbare lichamen komen de kosten waartoe zij zich op grond van artikel 37, tweede lid, of anderszins bij overeenkomst, hebben verplicht.

  • 3. Ten laste van de eigenaren van de in een herverkaveling betrokken onroerende zaken gezamenlijk komen de kosten van herverkaveling die gemaakt zijn ten behoeve van het blok, voor zover deze niet gedekt worden door het investeringsbudget, een andere subsidie of bijdrage van overheidswege of voor zover de betaling van deze kosten niet bij overeenkomst is verzekerd.

  • 4. De kosten die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen, worden over de eigenaren omgeslagen zoals bepaald in de lijst der geldelijke regelingen. Iedere eigenaar is schuldplichtig voor de over hem omgeslagen kosten.

Artikel 91

  • 1. De heffing en de invordering van de omgeslagen kosten geschieden met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren deze kosten rijksbelastingen en geschieden door de zorg van de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, alsmede door de overige in die wetten genoemde functionarissen.

  • 2. De omgeslagen kosten worden geheven bij wege van aanslag.

  • 3. Indien de over een eigenaar omgeslagen kosten geringer zijn dan een bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, vast te stellen bedrag, worden deze kosten niet geheven.

  • 4. Indien met betrekking tot eenzelfde onroerende zaak twee of meer eigenaren kostenplichtig zijn en bij elk van deze eigenaren het derde lid geen toepassing vindt, kan de belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.

  • 5. Indien met toepassing van het vierde lid de belastingaanslag ten name van één kostenplichtige is gesteld, kan:

    a. de ontvanger de aanslag op de gehele onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige kostenplichtigen;

    b. de kostenplichtige die de belastingaanslag heeft voldaan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn kostenplicht verhalen op de overige kostenplichtigen naar evenredigheid van ieders kostenplicht.

  • 6. Van het vijfde lid, aanhef en onderdeel b, kan bij overeenkomst worden afgeweken.

  • 7. Bezwaar en beroep als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 1, onderscheidenlijk afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kunnen niet betreffen de hoogte van de omgeslagen kosten.

  • 8. Artikel 17, tweede lid, tweede volzin, van de Invorderingswet 1990 blijft buiten toepassing.

HOOFDSTUK 11. TOEZICHT

Artikel 92

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:

    a. de bij besluit van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen ambtenaren; en

    b. de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren.

  • 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

HOOFDSTUK 12. OVERGANGS-, WIJZIGINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 93

  • 1. Gedeputeerde staten nemen de bij besluit van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat aangeduide bestaande verplichtingen van deze minister jegens subsidieaanvragers en -ontvangers over met ingang van het in dat besluit genoemde tijdstip en onder de bij het besluit in voorkomend geval gestelde nadere voorwaarden en beperkingen.

  • 2. Bij het besluit worden tevens de aan de minister toekomende, met de desbetreffende subsidie samenhangende bevoegdheden jegens de betrokken subsidieaanvragers en -ontvangers aan gedeputeerde staten gedelegeerd, met inbegrip van het nemen van besluiten als bedoeld in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en van andere met de desbetreffende subsidie samenhangende besluiten.

  • 3. Bij het besluit, bedoeld in het eerste en het tweede lid, kunnen ook andere verplichtingen jegens derden dan de in het eerste lid bedoelde verplichtingen aan gedeputeerde staten worden overgedragen, met dien verstande dat slechts die verplichtingen voor overdracht in aanmerking komen die door Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat zijn aangegaan in het kader van de verwezenlijking van het gebiedsgericht beleid.

  • 4. Het besluit, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 5. De middelen die benodigd zijn voor de uitvoering van het eerste, tweede en derde lid maken deel uit van het investeringsbudget, bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, onderdeel b, en 8, eerste lid.

  • 6. Artikel 11, eerste en derde lid, is niet van toepassing op de verplichtingen en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid. Op de relatie tussen gedeputeerde staten en de subsidieaanvrager of -ontvanger is het recht van toepassing, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip, bedoeld in het eerste lid.

  • 7. Bij regeling van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat kunnen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde subsidieaanvragers en -ontvangers:

    a. in zoverre in afwijking van het vijfde lid, tweede volzin, aanvullende subsidievoorwaarden worden gesteld, ingeval dat noodzakelijk is om te voldoen aan bindende besluiten van organen van de Europese Unie;

    b. de subsidiebedragen worden aangepast aan de prijs- en loonontwikkeling, voor zover dit voortvloeit uit het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 8. Onder «gedeputeerde staten» wordt in dit artikel verstaan: gedeputeerde staten van de provincie waarin de subsidiabele activiteiten respectievelijk de activiteiten ten aanzien waarvan de verplichtingen, bedoeld in het derde lid, zijn aangegaan geheel of grotendeels plaatsvinden.

  • 9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 94

  • 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 23 mei 2003 ingediende voorstel van wet, houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening) (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nrs. 1–2) tot wet is verheven, wordt, op het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 2.2 en 2.3 van die wet, of, indien dat later is, op het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 3 en 4 van deze wet, deze wet als volgt gewijzigd:

    a. In artikel 3 wordt «plannen als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» vervangen door: structuurvisies als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening.

    b. In artikel 4 wordt «het streekplan, bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» vervangen door: structuurvisies als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Indien het bij koninklijke boodschap van 3 februari 2006 ingediende voorstel van wet, houdende vaststelling en invoering van titel 7.5 (Pacht) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2005/06, 30 448, nrs. 1–2) tot wet is verheven, wordt, op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van die wet, of, indien dat later is, op het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 65 en 76 van deze wet, deze wet als volgt gewijzigd:

    a. In artikel 65, achtste lid, wordt «de artikelen 2, tweede lid, en 158 van de Pachtwet» vervangen door: artikel 318, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

    b. In artikel 65, negende lid, wordt «artikel 2, eerste lid, van de Pachtwet» vervangen door: artikel 317, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

    c. In artikel 76, vierde lid, wordt «Pachtwet» vervangen door: titel 7.5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 95

  • 1. De Landinrichtingswet wordt ingetrokken.

  • 2. De Landinrichtingswet blijft van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn.

  • 3. In afwijking van het tweede lid worden landinrichtingsprojecten ten aanzien waarvan nog geen toepassing is gegeven aan artikel 198 van de Landinrichtingswet alsmede herverkavelingen op basis van de Reconstructiewet concentratiegebieden, vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel uitgevoerd met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister wordt ten aanzien van de in het derde lid bedoelde landinrichtingsprojecten en herverkavelingen bepaald op welke wijze procedure-onderdelen en besluiten op basis van de Landinrichtingswet of de Reconstructiewet concentratiegebieden worden gelijkgesteld met procedure-onderdelen en besluiten op basis van deze wet. Bij deze regeling kan, in afwijking van het derde lid, worden bepaald dat naar gelang de voortgang of overige omstandigheden van een landinrichtingsproject of herverkaveling als bedoeld in het derde lid, bepalingen van deze wet ten aanzien van dat landinrichtingsproject of die herverkaveling buiten toepassing blijven dan wel bepalingen uit de Landinrichtingswet of de Reconstructiewet concentratiegebieden daarop van toepassing blijven.

Artikel 96

De Wet van 22 april 2004, tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) wordt ingetrokken.

Artikel 97

Voor zoveel nodig in afwijking van artikel 10:3, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn alle besluiten rechtsgeldig die zijn genomen door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie, bedoeld in artikel 7 van de Landinrichtingswet, zoals dit luidde voorafgaand aan inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 96.

Artikel 98

  • 1. Indien de landinrichtingscommissie ten behoeve van een landinrichtingsproject nog niet de uitkomsten van de eerste schatting in een register van schattingsuitkomsten als bedoeld in artikel 167 van de Landinrichtingswet heeft vastgelegd, nog geen plan van toedeling als bedoeld in artikel 196 van de Landinrichtingswet heeft ontworpen dan wel nog geen lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 211 van de Landinrichtingswet heeft opgemaakt, gelden voor dat landinrichtingsproject vastgestelde besluiten op grond van de artikelen 163, 195, eerste lid, onderscheidenlijk 210, derde lid, van de Landinrichtingswet, zoals deze artikelen luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 96, als besluiten op grond van de artikelen 163, 195, eerste lid, onderscheidenlijk 210, derde lid, van de Landinrichtingswet, zoals deze luiden na inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 96.

  • 2. Indien de herinrichtingscommissie ten behoeve van een herinrichtingsproject nog niet de uitkomsten van de eerste schatting in een register van uitkomsten der schattingen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën heeft vastgelegd, dan wel nog geen lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 108 van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën heeft opgemaakt, gelden voor dat herinrichtingsproject vastgestelde besluiten op grond van de artikelen 33, tweede lid, onderscheidenlijk 107, tweede lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, zoals deze artikelen luidden voorafgaand aan inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 96, als besluiten op grond van de artikelen 33, tweede lid, onderscheidenlijk 107, tweede lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, zoals deze luiden na inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 96.

Artikel 99

De onteigeningswet wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 122, eerste lid, wordt de zinsnede «ter verwezenlijking van een landinrichtingsplan in het kader van herinrichting» vervangen door: ter verwezenlijking van een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied.

B

In artikel 123 wordt «landinrichtingsplan» vervangen door: inrichtingsplan.

Artikel 100

1. Onderdeel E van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel 3 vervalt.

b. De onderdelen 4, 5 en 6 worden vernummerd tot onderdelen 3, 4 en 5.

2. Indien het bij koninklijke boodschap van 1 maart 2006 ingediende voorstel van wet houdende regeling voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden) (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nrs. 1–2) tot wet is, of wordt verheven, en artikel 132 van die wet in werking is getreden, wordt in onderdeel E van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht onderdeel 7 vernummerd tot onderdeel 6.

Artikel 101

In artikel 58, derde lid, van de Kadasterwet wordt na de zinsnede «en 207, eerste lid, van de Landinrichtingswet (Stb. 1985, 299),» ingevoegd: of een ruilakte als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied,.

Artikel 102

Artikel 4, onderdeel b, van de Ontgrondingenwet komt te luiden:

b. de uitvoering van een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied, met uitzondering van de ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor de werken nodige bodemmateriaal;.

Artikel 103

1. Artikel 14, tweede lid, van de Pachtwet komt te luiden:

  • 2. Geldig is evenwel een beding ingevolge hetwelk de lasten, die de verpachter ten gevolge van landinrichting op grond van de Landinrichtingswet of de Wet inrichting landelijk gebied, van reconstructie op grond van de Reconstructiewet Midden-Delfland of van de Reconstructiewet concentratiegebieden of van herinrichting op grond van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, zijn of zullen worden opgelegd, ten dele ten laste van de pachter komen.

2. Indien het bij koninklijke boodschap van 3 februari 2006 ingediende voorstel van wet, houdende vaststelling en invoering van titel 7.5 (Pacht) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2005/06, 30 448, nrs. 1–2) tot wet is verheven, komt, op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van die wet, of, indien dat later is, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, artikel 329 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek als volgt te luiden:

Artikel 329

Bedongen kan worden dat de lasten die de verpachter ten gevolge van landinrichting op grond van de Landinrichtingswet of de Wet inrichting landelijk gebied, van reconstructie op grond van de Reconstructiewet Midden-Delfland of van de Reconstructiewet concentratiegebieden of van herinrichting op grond van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, zijn of zullen worden opgelegd, ten dele ten laste van de pachter komen.

Artikel 104

In de bijlage, bedoeld in artikel 291, tweede lid, van de Provinciewet, vervalt het onderdeel dat betrekking heeft op het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Artikel 105

De Wet agrarisch grondverkeer wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 6, tweede lid, onderdeel e, komt te luiden:

e. een ruilverkaveling bij overeenkomst als bedoeld in artikel 85, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied, welke voldoet aan door Onze Minister te stellen eisen;

B

In artikel 31, zesde lid, wordt «alsmede omtrent de leeftijd van de leden en het tijdvak waarvoor zij benoemd worden» vervangen door: alsmede omtrent het tijdvak waarvoor de leden worden benoemd.

C

Artikel 37, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. landinrichtingsgebieden, vanaf het moment dat overeenkomstig artikel 18, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied een ontwerp voor een inrichtingsplan ter inzage wordt gelegd;.

Artikel 106

In de bijlage bij de Wet milieubeheer wordt in de opsomming van wetten de term «Landinrichtingswet» vervangen door: Wet inrichting landelijk gebied.

Artikel 107

In artikel 15, eerste lid, onderdeel l, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt de zinsnede «de Landinrichtingswet;» vervangen door: , de Landinrichtingswet, de Wet inrichting landelijk gebied;.

Artikel 108

In artikel II, tweede lid, van de wet van 12 oktober 1995, Stb. 504, wordt na «de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën (Stb. 1977, 694)» ingevoegd: of artikel 54 onderscheidenlijk artikel 76 van de Wet inrichting landelijk gebied.

Artikel 109

De Reconstructiewet concentratiegebieden wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de omschrijving van het begrip eigenaar vervalt de zinsnede «, met dien verstande dat onder het recht van opstal niet wordt begrepen dat recht voor zover het betreft het leggen en houden van leidingen in, op of boven de onroerende zaak van een ander»;

2. De omschrijving van het begrip herverkaveling wordt vervangen door een omschrijving luidende: herverkaveling als bedoeld in artikel 1 van de Wet inrichting landelijk gebied.

B

In artikel 13 vervalt het tweede lid, onder vernummering van het derde tot en met het vijfde lid tot tweede tot en met vierde lid.

C

In artikel 18, eerste lid, vervalt de zinsnede «Uitwerking geschiedt in ieder geval indien een van de in artikel 11, tweede lid, onderdeel e, bedoelde maatregelen of voorzieningen herverkaveling betreft.»

D

In artikel 19 vervalt het tweede lid, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.

E

De artikelen 20 tot en met 25 en 31 tot en met 35 vervallen.

F

In artikel 27, eerste lid, wordt «artikel 19, vierde lid,» vervangen door: artikel 19, derde lid,.

G

Onder vernummering van het derde en vierde lid tot zesde en zevende lid worden in artikel 30 drie nieuwe leden ingevoegd, luidende:

  • 3. Een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in het eerste lid moet worden ingediend binnen vijf jaar nadat het desbetreffende besluit onherroepelijk is geworden.

  • 4. Van de aanvrager heffen gedeputeerde staten een recht ten bedrage van € 300, welk bedrag bij provinciale verordening met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd. Zij wijzen hem op de verschuldigdheid van het recht en delen hem mede dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling op de rekening van de provincie dan wel op een aangegeven plaats moet zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort verklaren zij de aanvrager niet ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat aanvrager in verzuim is geweest. Indien op de aanvraag geheel of gedeeltelijk positief wordt beslist, storten gedeputeerde staten het betaalde recht terug.

  • 5. Het in het vierde lid genoemde bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer voor de gezinscomsumptie daartoe aanleiding geeft.

H

Het opschrift voor artikel 48 komt te luiden: Titel 5. Herverkaveling

I

Artikel 48 komt te luiden:

Artikel 48

Indien herverkaveling als een van de in artikel 11, tweede lid, onderdeel e, bedoelde maatregelen of voorzieningen in het reconstructieplan is opgenomen dan zijn de hoofdstukken 4 tot en met 8, 10 en 11 van de Wet inrichting landelijk gebied daarop van toepassing.

J

Titel 6 van hoofdstuk 3 vervalt.

K

Artikel 92 komt te luiden:

Artikel 92

Ten laste van het Rijk komen de kosten van de schadevergoedingen, bedoeld in de artikelen 13, derde lid, 30, eerste lid, en 47, vierde lid.

L

De artikelen 93 tot en met 95 vervallen.

Artikel 110

De Herverkavelingswet Walcheren 1947 wordt ingetrokken.

Artikel 111

Na de inwerkingtreding van deze wet berust het Besluit herverkaveling reconstructie concentratiegebieden op artikel 63 van deze wet.

Artikel 112

Onder 4° van artikel 1 van de Wet op de economische delicten wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet inrichting landelijk gebied, artikel 35, eerste en tweede lid;.

Artikel 113

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 114

Deze wet wordt aangehaald als: Wet inrichting landelijk gebied.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te

’s-Gravenhage, 7 december 2006

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de twintigste december 2006

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot

Kamerstuk 30 509

Naar boven