Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2006, 662 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2006, 662 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 26 september 2006, nr. FM2006-02251 M;
Gelet op de artikelen 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c, 3:53, derde lid, 3:57, tweede en zevende lid, 3:259, derde lid, 3:280b, 4:22 en 5:58, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht en de richtlijnen nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177), en nr. 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177);
De Raad van State gehoord, advies van 20 oktober 2006, nr. W06.060417/IV;
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 4 december 2006, nr. FM2006-02508 U;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische rangschikking worden de volgende definities ingevoegd:
business line: afgezonderde categorie activiteiten, bedoeld in bijlage X, deel 2, tabel 2, van de herziene richtlijn banken;
entiteit voor securitisatiedoeleinden: onderneming:
a. die geen kredietinstelling is;
b. die is opgericht ten behoeve van een of meer securitisaties;
c. wier activiteiten zich beperken tot hetgeen noodzakelijk is voor die securitisaties;
d. wier oprichting dient om haar verplichtingen te scheiden van de verplichtingen van de initiator; en
e. wier eigenaars hun deelneming onvoorwaardelijk in pand kunnen geven of kunnen verkopen;
initiator: onderneming die:
a. zelf of via een andere onderneming rechtstreeks of middellijk partij is geweest bij de oorspronkelijke overeenkomst waarmee de verplichtingen of mogelijke verplichtingen van de debiteur of mogelijke debiteur die worden gesecuritiseerd, zijn ontstaan; of
b. vorderingen van een derde koopt, in haar balans opneemt en vervolgens securitiseert;
interne modellenmethode: methode waarbij de som van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling voor de kredietrisico’s van een financiële onderneming wordt bepaald op basis van een intern model;
kans op wanbetaling: kans dat een wederpartij over een periode van een jaar in gebreke blijft;
kredietbeoordeling: taxatie van de kans op wanbetaling en de mate van wanbetaling door een bepaalde debiteur op al zijn verplichtingen of een deel van zijn verplichtingen;
kredietbeoordelingsbureau: bureau dat kredietbeoordelingen opstelt;
kredietrisicovermindering: techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan activa en posten buiten de balanstelling;
kredietverbetering: contractuele regeling die de kans op wanbetaling en de mate van wanbetaling van een securitisatiepositie vermindert ten opzichte van de situatie waarin van die regeling geen sprake zou zijn;
leningverstrekkende financiële onderneming: financiële onderneming die een vordering heeft, ongeacht of daaraan een lening ten grondslag ligt;
niet-volgestorte kredietprotectie: kredietrisicovermindering waarbij het kredietrisico met betrekking tot een vordering van een financiële onderneming wordt beperkt door de garantie van een derde partij om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de wederpartij of bij andere in de overeenkomst tot kredietprotectie vermelde gebeurtenissen die betaling onder de overeenkomst of afwikkeling van de overeenkomst tot gevolg hebben;
omgekeerde retrocessieovereenkomst: overeenkomst waarbij een wederpartij aan een financiële onderneming effecten, grondstoffen of gegarandeerde rechten betreffende de eigendom van effecten of grondstoffen verkoopt, onder de ontbindende voorwaarde deze of vervangende effecten of grondstoffen tegen een vastgestelde prijs op een door de wederpartij te bepalen tijdstip in de toekomst terug te kopen, indien:
a. in geval van gegarandeerde rechten, de garantie is verstrekt door een gereglementeerde markt die houder is van de rechten; en
b. de overeenkomst bepaalt dat het de financiële onderneming niet is toegestaan een bepaald effect of een bepaalde grondstof aan meer dan een wederpartij tegelijkertijd over te dragen of toe te zeggen;
omrekeningsfactor: verhouding tussen het op een bepaald moment onbenutte bedrag van een kredietlijn dat naar verwachting opgenomen wordt en openstaat in geval van wanbetaling en het onbenutte bedrag van die kredietlijn, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger is;
operationeel risico: risico van verliezen als gevolg van tekortschietende of falende interne procedures en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen, met inbegrip van juridische risico’s;
opgenomen effectenlening: overeenkomst waarbij een wederpartij aan een financiële onderneming effecten uitleent tegen zekerheid, onder de ontbindende voorwaarde dat de financiële onderneming op een tijdstip in de toekomst of zodra de wederpartij daarom verzoekt, gelijkwaardige effecten teruglevert;
opgenomen grondstoffenlening: overeenkomst waarbij een wederpartij aan een financiële onderneming grondstoffen uitleent tegen zekerheid, onder de ontbindende voorwaarde dat de financiële onderneming op een tijdstip in de toekomst of zodra de wederpartij daarom verzoekt, gelijkwaardige grondstoffen teruglevert;
retrocessieovereenkomst: overeenkomst waarbij een financiële onderneming aan een wederpartij effecten, grondstoffen of gegarandeerde rechten betreffende de eigendom van effecten of grondstoffen verkoopt, onder de ontbindende voorwaarde deze of vervangende effecten of grondstoffen tegen een vastgestelde prijs op een door de financiële onderneming te bepalen tijdstip in de toekomst terug te kopen, indien:
a. in geval van gegarandeerde rechten, de garantie is verstrekt door een gereglementeerde markt die houder is van de rechten; en
b. de overeenkomst bepaalt dat het de financiële onderneming niet toegestaan is een bepaald effect of een bepaalde grondstof aan meer dan een wederpartij tegelijkertijd over te dragen of toe te zeggen;
revolverende vordering: vordering waarbij de wederpartij het openstaande bedrag mag laten variëren tot een van tevoren afgesproken limiet;
risicomeetsysteem: systeem voor de meting van het operationeel risico;
securitisatie: transactie of regeling waarbij:
a. het kredietrisico van een vordering of verzameling van vorderingen wordt onderverdeeld in ten minste twee tranches;
b. de in het kader van de transactie of regeling verrichte betalingen afhangen van de prestatie van de vordering of de verzameling van vorderingen; en
c. de rangorde van de tranches bepalend is voor de verdeling van de verliezen tijdens de looptijd van de transactie of regeling;
securitisatiepositie: vordering in het kader van een securitisatie;
sponsor: onderneming, niet zijnde een initiator, die securitisatieregelingen waarbij vorderingen van derden worden gekocht, opzet en beheert;
stresstest: onderzoek naar de risico’s die ontstaan als zich veranderingen in de marktsituatie voordoen of zouden voordoen die een ongunstige invloed uitoefenen op de toereikendheid van het toetsingsvermogen van een financiële onderneming, en naar de risico’s die ontstaan als zekerheidsrechten worden uitgeoefend in crisissituaties;
synthetische securitisatie: securitisatie waarbij:
a. de onderverdeling in tranches van het kredietrisico van een vordering of verzameling van vorderingen geschiedt door middel van kredietderivaten of garanties; en
b. de vordering of verzameling van vorderingen in de balanstelling van de initiator blijft opgenomen;
tegenpartijkredietrisico: risico dat de wederpartij bij een transactie in gebreke blijft voordat de definitieve afwikkeling van de met de transactie samenhangende kasstromen heeft plaatsgevonden;
traditionele securitisatie: securitisatie waarbij:
a. de gesecuritiseerde vorderingen in economische zin worden overgedragen aan een entiteit voor securitisatiedoeleinden die daartoe effecten uitgeeft;
b. de eigendom van de gesecuritiseerde vorderingen door de initiator wordt overgedragen of de kasstromen uit hoofde van de gesecuritiseerde vorderingen door middel van een overeenkomst van subdeelneming door de initiator worden overgedragen; en
c. de uitgegeven effecten niet leiden tot een betalingsverplichting voor de initiator;
tranche: contractueel vastgesteld segment van het kredietrisico van een gesecuritiseerde vordering of verzameling van vorderingen, waarbij een securitisatiepositie in dit segment een groter of kleiner risico op verlies meebrengt dan een securitisatiepositie van dezelfde omvang in elk ander segment, indien geen rekening wordt gehouden met de volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie die door derden rechtstreeks aan de houders van de securitisatieposities in dit segment of in andere segmenten wordt geboden;
verlies bij wanbetaling: verhouding tussen het verwachte economisch verlies op een vordering als gevolg van wanbetaling, met inachtneming van de tijdwaarde van geld, en het naar verwachting uitstaande bedrag bij wanbetaling;
verstrekte effectenlening: overeenkomst waarbij een financiële onderneming aan een wederpartij effecten uitleent tegen zekerheid, onder de ontbindende voorwaarde dat de wederpartij op een tijdstip in de toekomst of zodra de financiële onderneming daarom verzoekt, gelijkwaardige effecten teruglevert;
verstrekte grondstoffenlening: overeenkomst waarbij een financiële onderneming aan een wederpartij grondstoffen uitleent tegen zekerheid, onder de ontbindende voorwaarde dat de wederpartij op een tijdstip in de toekomst of zodra de financiële onderneming daarom verzoekt, gelijkwaardige grondstoffen teruglevert;
vervroegde-aflossingsbepaling: contractuele bepaling op grond waarvan de securitisatieposities van beleggers voor de oorspronkelijke vervaldatum van de uitgegeven effecten geheel of gedeeltelijk worden afgelost;
verwachte verliespost: product van de kans op wanbetaling, het verlies bij wanbetaling en de waarde van een actief of post buiten de balanstelling;
verwateringsrisico: risico dat de waarde van een kortlopende handelsvordering afneemt door crediteringen aan de debiteur;
volgestorte kredietprotectie: kredietrisicovermindering waarbij het kredietrisico met betrekking tot een vordering van een financiële onderneming wordt beperkt door het recht van die financiële onderneming om bij wanbetaling van de wederpartij of bij andere specifieke gebeurtenissen in verband met de wederpartij die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het kredietrisico met betrekking tot de vordering:
a. bepaalde activa of posten buiten de balanstelling te gelde te maken;
b. bepaalde activa of posten buiten de balanstelling over te nemen;
c. de eigendom van bepaalde activa of posten buiten de balanstelling te verwerven of te behouden;
d. de waarde van bepaalde activa of posten buiten de balanstelling te verlagen; of
e. de waarde van bepaalde activa of posten buiten de balanstelling te vervangen door het verschil tussen deze waarde en de waarde van een vordering op de financiële onderneming;
wanbetaling:
a. situatie waarin een financiële onderneming het onwaarschijnlijk acht dat een debiteur zijn verplichtingen jegens haar, de moederonderneming of een van de dochterondernemingen van de financiële onderneming volledig zal nakomen zonder dat de financiële onderneming, de moederonderneming of een van de dochterondernemingen zal moeten overgaan tot maatregelen; of
b. situatie waarin een debiteur meer dan negentig dagen in gebreke is bij het nakomen van een aanzienlijke verplichting jegens een financiële onderneming, de moederonderneming of een van de dochterondernemingen van de financiële onderneming;
2. De definitie van «te lopen risico’s» vervalt.
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt de zinsnede «de te lopen risico’s» telkens vervangen door: relevante risico’s.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Onder relevante risico’s, bedoeld in het eerste lid, worden in het bijzonder verstaan het concentratierisico, krediet- en tegenpartijrisico, liquiditeitsrisico, marktrisico, operationeel risico, renterisico voortvloeiend uit niet-handelsactiviteiten, restrisico, securitisatierisico en verzekeringsrisico. Een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:17, eerste of derde lid, 3:22, 3:23 of 3:27 van de wet houdt tevens rekening met de risico’s die voortvloeien uit de macro-economische omgeving waarin de onderneming actief is en die verband houden met de stand van de conjunctuurcyclus.
Na artikel 23 worden vijf artikelen ingevoegd, luidende:
1. Een bank als bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, of 3:23 van de wet legt de procedures voor de acceptatie, aanpassing, vernieuwing en herfinanciering van kredieten duidelijk vast.
2. Voor de doorlopende administratie en bewaking van de verschillende portefeuilles en vorderingen waaraan een kredietrisico is verbonden, inclusief de detectie en het beheer van probleemkredieten, het verrichten van adequate waardeaanpassingen en de vorming van voorzieningen, wordt van doeltreffende systemen gebruik gemaakt.
3. De bank zorgt ervoor dat de spreiding van de kredietportefeuille aansluit bij de doelmarkten en bij de algemene kredietstrategie van de bank.
1. De procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, die zijn gericht op het liquiditeitsrisico hebben betrekking op het beheer van de actuele en toekomstige netto financiële positie en behoeften.
2. Door een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 23, tweede lid, tweede volzin, worden alternatieve scenario’s in overweging genomen en de hypothesen die aan beslissingen betreffende de netto financiële positie ten grondslag liggen, worden regelmatig aan een nieuw onderzoek onderworpen.
1. De procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, die zijn gericht op het beheersen van het operationeel risico zijn eveneens gericht op zelden voorkomende, zeer ernstige gebeurtenissen.
2. Een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 23, tweede lid, tweede volzin, geeft in aanvulling op hetgeen in dit besluit onder operationeel risico wordt verstaan, aan wat zij onder operationeel risico verstaat.
Een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 23, tweede lid, tweede volzin, past systemen toe voor de beoordeling en het beheer van het risico dat uit potentiële veranderingen in rentetarieven voortvloeit, voor zover deze veranderingen van invloed zijn op de activiteiten buiten de handelsportefeuille van die bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling.
1. De procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, die betrekking hebben op het beheersen van het securitisatierisico zijn erop gericht dat bij het nemen van beslissingen op het gebied van risicobeoordeling en het risicobeheer rekening wordt gehouden met het economisch belang van de transactie.
2. Een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 23, tweede lid, tweede volzin, die initiator is van een securitisatie van revolverende vorderingen waarop een vervroegde- aflossingsbepaling van toepassing is, stelt een liquiditeitsplan vast om de gevolgen van zowel geplande als vervroegde aflossingen op te vangen.
Na artikel 24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 23, tweede lid, tweede volzin, beschikt over solide, doeltreffende en alomvattende strategieën en procedures aan de hand waarvan zij doorlopend nagaat of en ervoor zorgt dat de hoogte, samenstelling en verdeling van haar eigen vermogen aansluiten op de omvang en de aard van haar huidige en mogelijk toekomstige risico’s.
2. De financiële onderneming ziet er op systematische wijze op toe dat de strategieën en procedures, bedoeld in het eerste lid, worden nageleefd en zorgt ervoor dat gesignaleerde tekortkomingen of gebreken worden opgeheven.
Na artikel 25 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De door de Nederlandsche Bank uitgevoerde evaluatie, bedoeld in artikel 3:18a, eerste lid, van de wet heeft ten minste betrekking op:
a. de risico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid;
b. het renterisico dat een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 23, tweede lid, tweede volzin, bij niet-handelsactiviteiten loopt;
c. de resultaten van de stresstests die zijn uitgevoerd door de financiële onderneming die voor het kredietrisico een interne modellenmethode toepast;
d. de blootstelling aan en het beheer van het concentratierisico, het liquiditeitsrisico en grote posities door de financiële onderneming;
e. de deugdelijkheid, geschiktheid en wijze van toepassing van de door de financiële onderneming gevolgde procedures met het oog op het beheer van het restrisico dat de toepassing van toegelaten technieken van kredietrisicovermindering met zich brengt;
f. de vraag in hoeverre het toetsingsvermogen dat de financiële onderneming houdt met betrekking tot de activa die zij heeft gesecuritiseerd, toereikend is in het licht van de economische kenmerken van de transactie, inclusief de mate waarin sprake is van risico-overdracht;
g. de impact van de diversificatie-effecten en de wijze waarop dergelijke effecten in het systeem van risicometing worden verwerkt; en
h. de resultaten van de stresstests die zijn uitgevoerd door de financiële onderneming die gebruik maakt van interne modellen voor de berekening van de vereiste solvabiliteit voor het risico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b.
2. De Nederlandsche Bank controleert of de financiële onderneming een securitisatie stilzwijgend buiten de grenzen van haar contractuele verplichtingen heeft gesteund. Indien blijkt dat de financiële onderneming meerdere keren buiten de grenzen van haar contractuele verplichtingen stilzwijgende steun heeft verleend, neemt de Nederlandsche Bank passende maatregelen op basis van het vermoeden dat de kans groot is dat de financiële onderneming ook in de toekomst haar securitisaties zal steunen buiten de grenzen van haar contractuele verplichtingen.
3. De Nederlandsche Bank houdt bij het bepalen of het aangehouden toetsingsvermogen een beheerste en duurzame dekking van risico’s waarborgt, rekening met de vraag of de waardeaanpassingen en voorzieningen voor posities en portefeuilles in de handelsportefeuille de financiële onderneming in staat stellen haar posities onder normale marktomstandigheden op korte termijn te verkopen of af te dekken zonder dat wezenlijke verliezen worden geleden.
1. De Nederlandsche Bank treft maatregelen indien de economische waarde van een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 23, tweede lid, tweede volzin, met meer dan twintig procent van het toetsingsvermogen afneemt door een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven.
2. De Nederlandsche Bank stelt de omvang van de verandering in de rentetarieven vast, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 59, eerste lid, onderdeel a, wordt de zinsnede «de artikelen 60 tot en met 64» vervangen door: de artikelen 60 tot en met 64 of paragraaf 10.2, met inachtneming van de paragrafen 10.3 en 10.4.
Artikel 60 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. acht procent van de som van de ingevolge artikel 61 te berekenen bedragen van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling voor de kredietrisico’s, met inbegrip van de tegenpartijkredietrisico’s en verwateringsrisico’s, met betrekking tot het totale bedrijf, uitgezonderd de handelsportefeuille en de niet-liquide activa van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling die artikel 90, tweede lid, toepast;
2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt de zinsnede «valutarisico’s, grondstoffenrisico’s en landenrisico’s» vervangen door: valutarisico’s en grondstoffenrisico’s.
3. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. het ingevolge de artikelen 62b tot en met 62e te berekenen bedrag van de met betrekking tot het totale bedrijf vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico.
4. In het tweede lid wordt zinsnede «onderdelen b tot en met d» vervangen door: onderdelen b en c.
5. Onder vernummering van het vierde, vijfde en zesde lid tot derde, vierde en vijfde lid, vervalt het derde lid.
6. In het derde lid (nieuw) wordt «een beleggingsonderneming als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: een beleggingsonderneming als bedoeld in het eerste lid waarop artikel 62a van toepassing is,.
7. In het vierde lid (nieuw), aanhef, wordt de zinsnede «het vierde lid» vervangen door: het derde lid.
Artikel 61 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het bedrag van een naar risico gewogen actief of post buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel a, is gelijk aan zijn vorderingswaarde vermenigvuldigd met het aan dat actief of post buiten de balanstelling ingevolge het vijfde lid, onderdeel a, toegekende risicogewicht. In afwijking van de vorige volzin wordt het bedrag van een naar risico gewogen post bij gesecuritiseerde activa en posten buiten de balanstelling of van een naar risico gewogen securitisatiepositie berekend volgens paragraaf 10.4.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «het derde lid, onderdeel c» vervangen door: het vijfde lid, onderdeel c.
3. Onder vernummering van het derde lid tot vijfde lid worden na het tweede lid twee leden ingevoegd, luidende:
3. De vorderingswaarde, bedoeld in het tweede lid, van effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessieovereenkomst, omgekeerde retrocessieovereenkomst, opgenomen effectenlening, verstrekte effectenlening, opgenomen grondstoffenlening, verstrekte grondstoffenlening of margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of verstrekt, wordt indien de financiële onderneming ingevolge artikel 82, eerste lid, de uitgebreide benadering van financiële zekerheden toepast, verhoogd met de overeenkomstig die benadering berekende volatiliteitsaanpassing.
4. De vorderingswaarde van een door een volgestorte kredietprotectie gegarandeerd actief of gegarandeerde post buiten de balanstelling mag overeenkomstig paragraaf 10.3 worden aangepast.
4. Het vijfde lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. de indeling van de activa en posten buiten de balanstelling in categorieën naar gelang de wederpartij en de aan die categorieën toe te kennen risicogewichten met inachtneming van artikel 61a;
5. Het vijfde lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. de vorderingswaarde van afgeleide financiële instrumenten als bedoeld in bijlage B en uitstaande kredietrisico’s met een centrale tegenpartij die optreedt als exclusieve wederpartij bij overeenkomsten betreffende financiële instrumenten waarbij geldt dat het tegenpartijkredietrisico van de centrale tegenpartij ten aanzien van alle deelnemers in haar regelingen dagelijks volledig door zekerheden wordt gedekt.
6. Na het vijfde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. De vorderingswaarde van retrocessieovereenkomsten, omgekeerde retrocessieovereenkomsten, opgenomen effectenleningen, verstrekte effectenleningen, opgenomen grondstoffenleningen, verstrekte grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn of margeleningstransacties mag, met instemming van de Nederlandsche Bank, worden bepaald op grond van de door de Nederlandsche Bank te stellen regels, bedoeld in het vijfde lid, aanhef en onderdeel c.
Na artikel 61 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij de toekenning van een risicogewicht aan een categorie activa of posten buiten de balanstelling kan een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 60, eerste lid, een kredietbeoordeling van een door de Nederlandsche Bank of door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat ingevolge paragraaf 10.5 erkend kredietbeoordelingsbureau of, ingeval van vorderingen op centrale overheden en centrale banken, erkende kredietbeoordelingen van een exportkredietverzekeraar op een consistente wijze gebruiken. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot het gebruik van een kredietbeoordeling als bedoeld in de vorige volzin.
2. De financiële onderneming gebruikt slechts gevraagde kredietbeoordelingen. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, de financiële onderneming toestemming verlenen om ongevraagde kredietbeoordelingen te gebruiken.
3. De Nederlandsche Bank kent op een objectieve en consequente wijze een risicogewicht toe aan kredietbeoordelingen als bedoeld in het eerste lid met inachtneming van het volgende:
a. zij onderscheidt de relatieve risicograden waaraan de kredietbeoordeling uitdrukking geeft;
b. in geval van een kredietbeoordelingsbureau dat pas is opgericht of dat over beperkte gegevens met betrekking tot wanbetaling beschikt, vraagt zij welke mate van wanbetaling op lange termijn naar het oordeel van het kredietbeoordelingsbureau overeenkomt met alle activa of posten buiten de balanstelling waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend;
c. zij vergelijkt de voor elke kredietbeoordeling van een kredietbeoordelingsbureau geconstateerde mate van wanbetaling en vergelijkt deze met een referentiewaarde die is opgesteld op basis van de mate van wanbetaling die door andere kredietbeoordelingsbureaus zijn geconstateerd bij een groep van uitgevende instellingen waaraan een gelijkwaardig kredietrisico is verbonden;
d. indien zij van oordeel is dat de voor een kredietbeoordeling van een kredietbeoordelingsbureau geconstateerde mate van wanbetaling structureel wezenlijk hoger ligt dan de referentiewaarde, kent zij aan de kredietbeoordeling van het betreffende kredietbeoordelingsbureau een hoger risicogewicht toe;
e. indien zij het aan een kredietbeoordeling toegekende risicogewicht heeft verhoogd en het kredietbeoordelingsbureau toont aan dat de voor haar kredietbeoordeling geconstateerde mate van wanbetaling niet langer structureel wezenlijk hoger is dan de referentiewaarde, kan zij aan de kredietbeoordeling weer het oorspronkelijke risicogewicht toekennen.
4. Indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat op een met het derde lid vergelijkbare wijze een risicogewicht heeft toegekend aan de kredietbeoordeling, kan de Nederlandsche Bank deze overnemen.
Na artikel 62 worden vijf artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het minimumbedrag aan eigen vermogen op grond van artikel 48, aanhef en onderdeel h, € 50.000 bedraagt of clearinginstellingen.
2. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, toestemming verlenen om het solvabiliteitsvereiste te berekenen op grond van het derde lid, aan:
a. beleggingsondernemingen waarvan het minimumbedrag aan eigen vermogen op grond van artikel 48, aanhef en onderdeel f, € 730.000 bedraagt en die uitsluitend voor eigen rekening handelen:
1°. om orders van cliënten uit te voeren; of
2°. om toegang te verkrijgen tot een clearing- en afwikkelingssysteem dan wel een gereglementeerde markt in de hoedanigheid van gemachtigde of uitvoerder van een order van een cliënt; of
b. beleggingsondernemingen waarvan het minimumbedrag aan eigen vermogen op grond van artikel 48, aanhef en onderdeel f, € 730.000 bedraagt en:
1°. waarbij cliënten geen gelden of effecten aanhouden;
2°. die uitsluitend voor eigen rekening handelen;
3°. die geen externe cliënten hebben; en
4°. waarvan de uitvoering en afwikkeling van transacties geschieden onder de verantwoordelijkheid van en worden gegarandeerd door een clearinginstelling met zetel in Nederland.
3. Indien de Nederlandsche Bank toestemming als bedoeld in het tweede lid heeft verleend, houdt de beleggingsonderneming een toetsingsvermogen aan dat ten minste gelijk is aan de som van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen a tot en met c, en derde lid.
1. Een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 60, eerste lid, maakt gebruik van de basisindicatorbenadering voor de berekening van het bedrag van de met betrekking tot het totale bedrijf vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel d.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de basisindicatorbenadering.
1. In afwijking van artikel 62b kan een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 60, eerste lid, gebruik maken van de standaardbenadering voor de berekening van het bedrag van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel d.
2. Indien de financiële onderneming gebruik maakt van de standaardbenadering worden de activiteiten in een aantal business lines gesplitst. Voor elke business line berekent de financiële onderneming het bedrag met betrekking tot de vereiste solvabiliteit op grond van door de Nederlandsche Bank te stellen regels.
3. In de standaardbenadering bedraagt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, de som van de met betrekking tot het totale bedrijf vereiste solvabiliteit voor het operationeel risico in de afzonderlijke business lines.
4. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de voorwaarden waaraan de financiële onderneming voldoet indien zij gebruik wil maken van de standaardbenadering en met betrekking tot de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico volgens die benadering.
1. De Nederlandsche Bank kan een bank als bedoeld in artikel 60, eerste lid, op verzoek, toestemming verlenen om gebruik te maken van een alternatieve indicator voor de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico met betrekking tot de business lines «bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine en middelgrote ondernemingen» en «zakelijke bankdiensten», indien:
a. deze business lines gezamenlijk ten minste 90 procent van haar netto rentebaten en netto niet-rentebaten vertegenwoordigen; en
b. de bank kan aantonen dat een aanzienlijk deel van haar activiteiten op het gebied van deze business lines betrekking heeft op leningen met een grote kans op wanbetalingen en dat de alternatieve indicator een betere grondslag biedt om het operationeel risico te berekenen.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de alternatieve indicator, bedoeld in het eerste lid.
1. Het is een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 60, eerste lid, die eenmaal de standaardbenadering gebruikt, niet toegestaan daarna alsnog de basisindicatorbenadering te gebruiken.
2. De Nederlandsche Bank kan, op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat daarvoor goede redenen zijn.
3. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, toestemming verlenen aan een bank of beleggingsonderneming om de standaardbenadering in combinatie met de basisindicatorbenadering toe te passen, indien de financiële onderneming de standaardbenadering implementeert overeenkomstig een met de Nederlandsche Bank overeengekomen tijdschema.
Na artikel 68 worden voor § 10.6 vier paragrafen ingevoegd, luidende:
Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:57, tweede lid, van de wet
1. De Nederlandsche Bank kan een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste lid, van de wet, op verzoek, toestemming verlenen om de bedragen van haar naar risico gewogen activa of posten buiten de balanstelling in afwijking van artikel 61 te berekenen volgens een interne modellenmethode, waarbij gebruik wordt gemaakt van eigen ramingen van de kans op wanbetaling. De Nederlandsche Bank kan tevens, op verzoek, toestemming verlenen om daarbij gebruik te maken van eigen ramingen van verliezen bij wanbetaling en omrekeningsfactoren.
2. De gehanteerde interne modellen voor het beheer en de beoordeling van kredietrisico’s worden zorgvuldig toegepast. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot deze interne modellen.
3. De toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend indien de financiële onderneming heeft aangetoond dat de gehanteerde interne modellen voldoen aan het bepaalde ingevolge het tweede lid.
4. De financiële onderneming die een verzoek voor toestemming voor het gebruik van een interne modellenmethode indient, legt bewijsstukken over waaruit blijkt dat zij al ten minste gedurende drie jaar voor de desbetreffende categorieën van activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 71, eerste lid, systemen voor de beoordeling van kredietrisico’s hanteert die in grote lijnen in overeenstemming zijn met de regels, bedoeld in het tweede lid, laatste volzin.
5. De financiële onderneming die een verzoek voor toestemming voor het gebruik van eigen ramingen van verliezen bij wanbetaling en omrekeningsfactoren indient, legt bewijsstukken over waaruit blijkt dat zij al ten minste gedurende drie jaar eigen ramingen van verliezen bij wanbetaling of omrekeningsfactoren opstelt en daarvan gebruik maakt op een wijze die in grote lijnen in overeenstemming is met de regels, bedoeld in het tweede lid, laatste volzin.
6. Onverminderd de artikelen 70 en 76 gebruikt de financiële onderneming die toestemming heeft gekregen voor het gebruik van een interne modellenmethode, deze voor alle activa en posten buiten de balanstelling.
7. Indien de financiële onderneming niet langer voldoet aan het eerste tot en met zesde lid of de artikelen 70 tot en met 76, dient zij bij de Nederlandsche Bank een plan in om zo spoedig mogelijk opnieuw aan deze leden en artikelen te voldoen, of toont zij aan dat dit geen noemenswaardige gevolgen voor het gebruik van de interne modellenmethode heeft.
1. De Nederlandsche Bank kan een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, op verzoek, toestemming verlenen een interne modellenmethode stapsgewijs in te voeren:
a. per categorie of, ingeval van de categorie, bedoeld in artikel 71, eerste lid, aanhef en onderdeel d, per subcategorie activa of posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 71, eerste lid;
b. binnen dezelfde bedrijfsactiviteit;
c. per bedrijfsactiviteit binnen dezelfde groep; of
d. voor het gebruik van eigen ramingen van verliezen bij wanbetaling en omrekeningsfactoren voor de berekening van risicogewichten voor vorderingen op ondernemingen, banken en beleggingsondernemingen en centrale overheden en centrale banken.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels teneinde te waarborgen dat de stapsgewijze invoering, bedoeld in het eerste lid, binnen een redelijke termijn plaatsvindt en niet wordt gebruikt om voor de categorieën vorderingen of bedrijfsactiviteiten, bedoeld in het eerste lid, waarop een interne modellenmethode niet wordt toegepast een lagere minimumomvang van het toetsingsvermogen te bereiken.
3. De financiële onderneming die voor enige categorie activa of posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 71, eerste lid, een interne modellenmethode gebruikt, gebruikt deze ook voor de posities in aandelen, bedoeld in onderdeel e van laatstgenoemd lid.
4. Onverminderd het eerste tot en met derde lid en artikel 76 valt de financiële onderneming die ingevolge artikel 69, eerste lid, toestemming heeft verkregen voor het gebruik van een interne modellenmethode, voor de berekening van de bedragen van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling niet terug op artikel 61, tenzij de Nederlandsche Bank daarmee instemt.
5. Onverminderd het eerste en tweede lid en artikel 76 is het de financiële onderneming die ingevolge artikel 69, eerste lid, toestemming heeft verkregen voor het gebruik van eigen ramingen van verliezen bij wanbetaling en omrekeningsfactoren, niet toegestaan voor de berekening van de bedragen van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling daarna alsnog de ingevolge artikel 73, tweede lid, door de Nederlandsche Bank vastgestelde waarde van verliezen bij wanbetaling en omrekeningsfactoren te gebruiken, tenzij de Nederlandsche Bank daarmee instemt.
1. Een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, die een interne modellenmethode gebruikt, deelt haar activa en posten buiten de balanstelling volgens een geschikte en in de tijd consistente methodiek in de volgende categorieën in:
a. vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op centrale overheden en centrale banken;
b. vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op banken en beleggingsondernemingen;
c. vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op ondernemingen, waaronder vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening;
d. vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op particulieren en op kleine en middelgrote ondernemingen;
e. posities in aandelen;
f. securitisatieposities; en
g. andere activa of posten buiten de balanstelling die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.
2. Activa of posten buiten de balanstelling die een kredietverplichting vertegenwoordigen die niet worden ingedeeld in een van de categorieën, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b of d tot en met f, worden ingedeeld in de categorie, bedoeld in onderdeel c.
3. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de indeling in de categorieën, bedoeld in het eerste lid.
1. De Nederlandsche Bank stelt, met inachtneming van de artikelen 73 en 74, regels met betrekking tot:
a. de berekening van het bedrag van de naar kredietrisico gewogen activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met e of g, voor zover dit bedrag niet op het toetsingsvermogen in mindering wordt gebracht; en
b. de berekening van het bedrag van de naar verwateringsrisico gewogen activa en posten buiten de balanstelling die verband houden met gekochte kortlopende handelsvorderingen, met of zonder verhaal op de wederpartij.
2. Het bedrag van een naar risico gewogen post bij gesecuritiseerde activa en posten buiten de balanstelling of van een naar risico gewogen securitisatiepositie als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel f, wordt berekend volgens paragraaf 10.4.
1. De regels, bedoeld in artikel 72, eerste lid, voorzien in berekening op basis van de volgende parameters:
a. de kans op wanbetaling;
b. het verlies bij wanbetaling;
c. de looptijd; en
d. de waarde van de desbetreffende activa of posten buiten de balanstelling, bepaald door onder meer de omrekeningsfactoren.
2. De door de Nederlandsche Bank ingevolge artikel 72, eerste lid, te stellen regels omvatten mede regels met betrekking tot de waarden van verlies bij wanbetaling en de omrekeningsfactoren alsmede voorwaarden voor het gebruik van eigen ramingen van de kans op wanbetaling, het verlies bij wanbetaling, de looptijd en de omrekeningsfactoren.
3. In de door haar ingevolge artikel 72, eerste lid, te stellen regels kan de Nederlandsche Bank afwijken van het eerste lid, voor zover het betreft de berekening van het bedrag van de naar kredietrisico gewogen posities in aandelen, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, waaronder posities in instellingen voor collectieve belegging, vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, of andere activa of posten buiten de balanstelling die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel g.
1. Een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, die toestemming heeft gekregen voor het gebruik van een interne modellenmethode gebruikt voor de berekening van het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met d, eigen ramingen van de kans op wanbetaling.
2. De financiële onderneming die ingevolge artikel 69, eerste lid, laatste volzin, tevens toestemming heeft gekregen voor de activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, gebruikt voor de berekening van het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling eigen ramingen van verlies bij wanbetaling en omrekeningsfactoren.
3. De financiële onderneming gebruikt voor de categorieën, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, de ingevolge artikel 73, tweede lid, voor de berekening van het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling vastgestelde waarden van verliezen bij wanbetaling en omrekeningsfactoren, tenzij de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, ingevolge artikel 69, eerste lid, laatste volzin, tevens toestemming heeft gekregen voor die activa en posten buiten de balanstelling. In dat geval gebruikt zij voor de berekening van het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling eigen ramingen van verliezen bij wanbetaling en omrekeningsfactoren.
1. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de berekening van de verwachte verliesposten in verband met:
a. activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met e;
b. posities in instellingen voor collectieve belegging, bedoeld in artikel 73, derde lid; en
c. het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen.
2. De verwachte verliesposten in verband met securitisatieposities, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel f, worden berekend volgens paragraaf 10.4.
3. De verwachte verliespost bij activa of posten buiten de balanstelling die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel g, is gelijk aan nul.
1. De Nederlandsche Bank kan een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, die bij de berekening van het bedrag van de naar risico gewogen activa of posten buiten de balanstelling en de verwachte verliesposten voor een of meer categorieën, bedoeld in artikel 71, eerste lid, gebruik maakt van een interne modellenmethode, op verzoek, toestemming verlenen om de standaardbenadering, bedoeld in artikel 61, te gebruiken voor activa en posten buiten de balanstelling indien:
a. het activa of posten buiten de balanstelling als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen a en b, betreft, het aantal wederpartijen beperkt is en het voor de financiële onderneming te belastend zou zijn om voor deze wederpartijen een interne modellenmethode in te voeren;
b. het activa of posten buiten de balanstelling betreft in verband met niet-belangrijke bedrijfsactiviteiten en in categorieën die geen noemenswaardige omvang hebben en waarvan het risicoprofiel als laag wordt aangemerkt;
c. het vorderingen betreft op de Nederlandse Staat of, indien er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de vorderingen op de Nederlandse Staat en deze vorderingen, Nederlandse provincies, gemeenten, waterschappen of andere openbare lichamen als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet, en aan vorderingen op de Nederlandse Staat ingevolge artikel 61, vijfde lid, onderdeel a, een risicogewicht van nul procent is toegekend;
d. het vorderingen betreft op een wederpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, indien deze wederpartij een bank, beleggingsonderneming, financiële holding, financiële instelling, vermogensbeheerder of onderneming die nevendiensten verricht is waarop de hoofdstukken 9, 10 en 13 van dit besluit van toepassing zijn of een verbonden onderneming als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening;
e. het posities in aandelen betreft van rechtspersonen aan wier kredietverplichtingen ingevolge artikel 61, vijfde lid, onderdeel a, een risicogewicht van nul procent is toegekend;
f. het posities in aandelen betreft, ten belope van ten hoogste tien procent van de som van het bedrag van het kernkapitaal, bedoeld in artikel 91, en het bedrag van het aanvullend kapitaal, bedoeld in artikel 92, die zijn ingenomen in het kader van overheidsprogramma’s waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren en waarbij de financiële onderneming omvangrijke subsidies ontvangt voor haar beleggingen en de beleggingen op de een of andere wijze onderworpen zijn aan overheidstoezicht en restricties;
g. het vorderingen op ondernemingen betreft in de vorm van door de Europese Centrale Bank of een centrale bank van een lidstaat voorgeschreven door de financiële onderneming aan te houden minimumreserves; en
h. het overheidsgaranties of door de overheid herverzekerde garanties betreft die voldoen aan door de Nederlandsche Bank te stellen regels.
2. Onverminderd de onderdelen a tot en met g van het eerste lid verleent de Nederlandsche Bank de in de aanhef van dat lid bedoelde toestemming indien het posities in aandelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e of f, betreft waarvoor in een andere lidstaat toestemming tot het gebruik van de standaardbenadering is verleend.
3. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, worden posities in aandelen als omvangrijk beschouwd indien de totale waarde ervan, uitgezonderd de in het eerste lid, onderdeel f, genoemde posities in aandelen in het voorgaande jaar gemiddeld meer dan tien procent of, indien in minder dan tien individuele bedrijven een positie in aandelen is opgebouwd, meer dan vijf procent van het toetsingsvermogen van de financiële onderneming bedraagt.
1. De Nederlandsche Bank kan een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, op verzoek, toestemming verlenen om het bedrag van de vereiste solvabiliteit voor de positierisico’s met betrekking tot de handelsportefeuille, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, of voor de valutarisico’s of grondstoffenrisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel c, in afwijking van artikel 60, tweede lid, te berekenen op basis van interne modellen.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot interne modellen als bedoeld in het eerste lid en het gebruik ervan.
1. De Nederlandsche Bank kan een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, op verzoek, toestemming verlenen om het bedrag van de met betrekking tot het totale bedrijf vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, te berekenen op basis van de geavanceerde benadering die is gebaseerd op een risicomeetsysteem.
2. Alvorens de Nederlandsche Bank toestemming verleent voor de toepassing van de geavanceerde benadering, bedoeld in het eerste lid, valideert de Nederlandsche Bank het risicomeetsysteem en toetst zij of de:
a. interne validatieprocedures van de financiële onderneming adequaat functioneren; en
b. datastromen en procedures ten behoeve van het risicomeetsysteem van de financiële onderneming doorzichtig en toegankelijk zijn.
3. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot het risicomeetsysteem en het risicobeheersingsysteem voor de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico.
4. Indien een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming of Nederlandse EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of de dochterondernemingen van een Nederlandse financiële EU-moederholding een geavanceerde benadering voor het operationeel risico centraal toepast, kan de Nederlandsche Bank, op verzoek, toestaan dat de moederonderneming en haar dochterondernemingen samen voldoen aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels met betrekking tot de geavanceerde benadering.
5. De Nederlandsche Bank stelt regels waaraan het verzoek, bedoeld in het vierde lid, moet voldoen.
1. Het is een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, die eenmaal de geavanceerde benadering gebruikt, niet toegestaan daarna alsnog de basisindicatorbenadering of standaardbenadering te gebruiken.
2. De Nederlandsche Bank kan, op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat daarvoor goede redenen zijn.
3. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, toestemming verlenen aan een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid om de geavanceerde benadering in combinatie met de basisindicatorbenadering of standaardbenadering toe te passen, indien:
a. deze gecombineerde toepassing van benaderingen alle operationele risico’s in aanmerking neemt die de financiële onderneming kan lopen;
b. zij instemt met de methodiek die de financiële onderneming toepast om de operationele risico’s van haar verschillende activiteiten, bedrijfsonderdelen, juridische structuren of andere door haar relevant geachte factoren in aanmerking te nemen; en
c. wordt voldaan aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels met betrekking tot de gebruikte benaderingen.
4. De Nederlandsche Bank kan aan de toestemming, bedoeld in het derde lid, het voorschrift verbinden dat:
a. op het moment dat de geavanceerde benadering wordt ingevoerd deze benadering op een aanzienlijk gedeelte van de operationele risico’s van de financiële onderneming wordt toegepast; en
b. de financiële onderneming de geavanceerde benadering over een aanzienlijk gedeelte van haar activiteiten implementeert overeenkomstig een met de Nederlandsche Bank overeengekomen tijdschema.
Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:57, tweede lid, van de wet
Een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste lid, of 3:61, eerste lid, van de wet die het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling berekent ingevolge artikel 61 of paragraaf 10.2, waarbij zij geen gebruik maakt van eigen ramingen van verliezen bij wanbetaling en omrekeningsfactoren, neemt slechts kredietrisicovermindering in aanmerking bij deze berekening of, indien van toepassing, bij de berekening van de verwachte verliesposten ingevolge artikel 92, tweede lid, onderdeel d, of artikel 94, tweede lid, onderdeel f, indien is voldaan aan artikel 81.
1. Een zekerheidsregeling wordt slechts in het kader van kredietrisicovermindering overeengekomen, indien zij in alle relevante rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar is.
2. Een financiële onderneming als bedoeld in artikel 80 die leningverstrekkende financiële onderneming is, neemt alle vereiste maatregelen om de effectiviteit van de kredietrisicovermindering te waarborgen en de daaraan verbonden risico’s te beperken.
3. In geval van volgestorte kredietprotectie worden geen activa in aanmerking genomen die onvoldoende zekerheid bieden ten aanzien van de protectie van de activa.
4. Volgestorte kredietprotectie wordt slechts als kredietrisicovermindering in aanmerking genomen, indien de leningverstrekkende financiële onderneming het recht heeft om bij in gebreke blijven, insolventie of faillissement van de debiteur of indien van toepassing, van de bewaarnemer van de zekerheid of bij een andere in de desbetreffende overeenkomst vermelde gebeurtenis die betaling onder de overeenkomst of afwikkeling van de overeenkomst tot gevolg heeft, de activa die als zekerheid dienen zo spoedig mogelijk te liquideren of te behouden. De waarde van de activa die als zekerheid worden gebruikt, mag niet te nauw zijn gekoppeld aan de kans op wanbetaling van de debiteur.
5. In geval van niet-volgestorte kredietprotectie mag de verstrekker van de garanties alleen in aanmerking worden genomen als deze betrouwbaar is en de overeenkomst tot kredietprotectie in de relevante rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar is.
6. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder technieken van kredietrisicovermindering toelaatbaar zijn en de beperking van de aan kredietrisicovermindering verbonden risico’s.
1. Een financiële onderneming als bedoeld in artikel 80, eerste lid, die kredietrisicovermindering in aanmerking neemt, past de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling en, indien van toepassing, de berekening van de verwachte verliesposten aan. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de aanpassing van deze berekeningen.
2. Het in aanmerking nemen van kredietrisicovermindering levert geen hoger bedrag van de naar risico gewogen activa of posten buiten de balanstelling of een hogere verwachte verliespost op dan het bedrag van de naar risico gewogen activa of posten buiten de balanstelling onderscheidenlijk de verwachte verliespost van in alle overige opzichten identieke activa of posten buiten de balanstelling waarbij geen kredietrisicovermindering in aanmerking wordt genomen.
3. Indien bij de berekening van het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling ingevolge artikel 61, of ingevolge een interne modellenmethode rekening is gehouden met kredietrisicovermindering, wordt kredietrisicovermindering ingevolge deze paragraaf niet nogmaals in aanmerking genomen.
Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:57, tweede lid, van de wet
Een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste lid, of 3:61, eerste lid, van de wet berekent het bedrag van naar risico gewogen posten bij gesecuritiseerde activa en posten buiten de balanstelling en van naar risico gewogen securitisatieposities op de wijze, bepaald ingevolge deze paragraaf.
1. Indien een aanzienlijk deel van het aan de gesecuritiseerde posten verbonden kredietrisico is overgedragen door een financiële onderneming als bedoeld in artikel 83 die initiator is, mag zij:
a. ingeval van een traditionele securitisatie de door haar gesecuritiseerde posten buiten beschouwing laten bij de berekening op grond van paragraaf 10.1 of 10.2 van het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling en, indien van toepassing, van de verwachte verliesposten;
b. ingeval van een synthetische securitisatie de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling en, indien van toepassing, de verwachte verliesposten voor de gesecuritiseerde posten in plaats van op grond van paragraaf 10.1 of 10.2 berekenen op grond van door de Nederlandsche Bank te stellen regels.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, berekent de financiële onderneming het bedrag van de naar risico gewogen securitisatieposities op grond van artikel 85.
3. Indien het eerste lid niet van toepassing is, berekent de financiële onderneming het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling alsof er geen securitisatie heeft plaatsgevonden.
4. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder de overdracht van het aan de securitisatieposities verbonden kredietrisico in aanmerking wordt genomen.
1. Het bedrag van een naar risico gewogen securitisatiepositie is gelijk aan de waarde van de securitisatiepositie vermenigvuldigd met een aan die securitisatiepositie toegekend risicogewicht. Elke tranche van een securitisatiepositie geldt daarbij als afzonderlijke securitisatiepositie.
2. De Nederlandsche Bank stelt, met inachtneming van het derde tot en met vijfde lid, regels met betrekking tot het in aanmerking nemen van posten als securitisatieposities en de aan die securitisatieposities toe te kennen risicogewichten. Zij maakt daarbij onderscheid tussen gevallen waarin artikel 61 wordt toegepast voor de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling voor de categorie waarin de gesecuritiseerde posten op grond van artikel 61, vijfde lid, onderdeel a, zou zijn ingedeeld en alle overige gevallen.
3. Bij de toekenning van een risicogewicht aan een securitisatiepositie kan een financiële onderneming als bedoeld in artikel 83 een kredietbeoordeling van een door de Nederlandsche Bank of door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat ingevolge paragraaf 10.5 erkend kredietbeoordelingsbureau op een consistente wijze gebruiken. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot het gebruik van een kredietbeoordeling als bedoeld in de vorige volzin.
4. De Nederlandsche Bank kent op een objectieve en consequente wijze een risicogewicht toe aan kredietbeoordelingen als bedoeld in het derde lid met inachtneming van het volgende:
a. zij onderscheidt de relatieve risicograden waaraan de kredietbeoordeling uitdrukking geeft;
b. zij zorgt ervoor dat aan securitisatieposities die een gelijkwaardig kredietrisico lopen op grond van kredietbeoordelingen hetzelfde risicogewicht wordt toegekend; in voorkomende gevallen past zij de toekenning van een risicogewicht op grond van kredietbeoordelingen aan een securitisatiepositie aan.
5. Artikel 61a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien op een securitisatie van revolverende vorderingen een vervroegde- aflossingsbepaling van toepassing is, berekent een financiële onderneming als bedoeld in artikel 83 die initiator is een aanvullende naar risico gewogen post.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de berekening van de aanvullende naar risico gewogen post.
3. De Nederlandsche Bank kan, na overleg met de relevante toezichthoudende instanties in andere lidstaten, een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid toestaan de aanvullende naar risico gewogen post te berekenen op een wijze die niet wezenlijk afwijkt van de regels, bedoeld in het tweede lid, indien het een securitisatie betreft:
a. van vorderingen op particulieren of op kleine of middelgrote ondernemingen die niet zijn toegezegd en onvoorwaardelijk, zonder opzegtermijn, kunnen worden opgezegd; en
b. waarbij een kwantitatieve waarde, die losstaat van het driemaandsgemiddelde van de overgebleven rentemarge, aanleiding is voor de vervroegde aflossing.
4. De Nederlandsche Bank maakt openbaar welke opvattingen en bedenkingen bij het overleg, bedoeld in het derde lid, door de toezichthoudende instanties zijn geuit.
1. Indien artikel 84, eerste en tweede lid, van toepassing is op een financiële onderneming als bedoeld in artikel 83 of indien een financiële onderneming als bedoeld in artikel 83 die sponsor is steun verleent aan een securitisatie, overschrijdt zij niet de grenzen van haar contractuele verplichtingen teneinde de mogelijke of feitelijke verliezen van de beleggers te beperken.
2. Indien de financiële onderneming die initiator of sponsor is bij een securitisatie niet voldoet aan het eerste lid, dan houdt zij voor alle gesecuritiseerde posten evenveel toetsingsvermogen aan als noodzakelijk was geweest indien deze posten niet waren gesecuritiseerd.
3. De financiële onderneming maakt openbaar dat zij buiten de grenzen van haar contractuele verplichtingen steun heeft verleend en welke gevolgen dit heeft voor haar toetsingsvermogen.
1. De Nederlandsche Bank erkent, op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, een kredietbeoordelingsbureau indien het voldoet aan de criteria, bedoeld in de artikelen 81, tweede lid, en 97, tweede lid, en de bijlagen VI, deel 2 en IX, deel 3, punt 1, van de herziene richtlijn banken.
2. De Nederlandsche Bank stelt een procedure vast voor de erkenning, bedoeld in het eerste lid, en maakt deze bekend.
3. Indien een kredietbeoordelingsbureau niet meer voldoet aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, kan de Nederlandsche Bank de erkenning intrekken.
4. Indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat een kredietbeoordelingsbureau heeft erkend, erkent de Nederlandsche Bank het kredietbeoordelingsbureau zonder toetsing.
5. De Nederlandsche Bank draagt zorg voor de inschrijving van een erkend kredietbeoordelingsbureau in het register, bedoeld in artikel 1:107, eerste lid, van de wet.
In artikel 89, eerste lid, wordt «91, tweede lid, onderdelen a tot en met j,» vervangen door: 91, tweede lid, onderdelen a tot en met j, of 95, tweede lid,.
Artikel 90 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het toetsingsvermogen van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste lid, of 3:61, eerste lid, van de wet wordt gevormd door de som van het overeenkomstig artikel 94, eerste lid, onderdelen a tot en met c, tweede, derde en vierde lid, in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal.
2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid kan de financiële onderneming ervoor kiezen dat haar toetsingsvermogen, uitsluitend ter dekking van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, voor zover het betreft de vereiste solvabiliteit ter dekking van de positierisico’s en grote posities, en onderdeel c, en het vereiste, bedoeld in artikel 60, derde lid, wordt gevormd door de som van het overeenkomstig artikel 94, in aanmerking te nemen kernkapitaal, aanvullend kapitaal en overig kapitaal. De bestanddelen van dit toetsingsvermogen dienen niet tevens ter dekking van andere in artikel 60, eerste lid, bedoelde bedragen.
3. In het vierde lid wordt de zinsnede «artikel 94, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid» vervangen door: artikel 94, eerste lid, onderdelen a en b, tweede en derde lid.
Artikel 91 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid, onderdeel g, wordt voor de puntkomma de volgende zinsnede toegevoegd: en, in het geval de financiële onderneming een initiator van een securitisatie is, met uitsluiting van de nettowinsten die zijn ontstaan uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de gesecuritiseerde activa en die als kredietverbetering voor de securitisatieposities dienen.
2. Het derde lid, onderdeel e, aanhef, komt te luiden:
e. in geval van een financiële onderneming die artikel 90, tweede lid, toepast, of een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten, de volgende niet-liquide activa:.
3. In het derde lid, onderdeel e, onder 2°, wordt de zinsnede «artikel 94, tweede lid» vervangen door «artikel 94, tweede lid, aanhef en onderdelen a tot en met e» en wordt de zinsnede «derde en vierde lid» vervangen door «vijfde tot en met zevende lid».
Artikel 92, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel c vervalt «en».
2. Onder lettering van onderdeel d tot onderdeel e wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. het verschil, indien positief, van de som van de waardeaanpassingen en voorzieningen die samenhangen met de verwachte verliesposten in verband met de activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met d, en de som van die verwachte verliesposten berekend ingevolge artikel 75, eerste lid, onderdelen a en c, indien de financiële onderneming paragraaf 10.2 toepast en dit verschil in aanmerking genomen wordt tot ten hoogste 0,6 procent van het totaal van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling, met dien verstande dat bij de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling niet de securitisatieposities waaraan een risicogewicht van 1250 procent is toegekend in aanmerking worden genomen; de waardeaanpassingen en voorzieningen worden slechts op grond van dit onderdeel als toetsingsvermogen van de financiële onderneming in aanmerking genomen; en
Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel d, vervalt de zinsnede «, uitsluitend ter dekking van de bedragen bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen b en c, en het vereiste, bedoeld in artikel 60, vierde lid,».
2. Het tweede lid, aanhef, komt als volgt te luiden:
2. Het ingevolge het eerste lid als toetsingsvermogen in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 90, eerste lid, of elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 90, vierde lid, worden beide verminderd met de helft van de som van de waarde van:
3. In het tweede lid vervalt het woord «en» na onderdeel d en worden onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel e door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:
f. indien de financiële onderneming voor de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling ingevolge paragraaf 10.2 een interne modellenmethode toepast:
1°. het verschil, indien negatief, van de som van de waardeaanpassingen en voorzieningen die samenhangen met de verwachte verliesposten in verband met de activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met d, en de som van die verwachte verliesposten, berekend ingevolge artikel 75, eerste lid, onderdelen a en c;
2°. de verwachte verliesposten in verband met posities in aandelen, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, berekend ingevolge artikel 75, eerste lid, onderdeel a of b; en
g. de vorderingen bij securitisatieposities waaraan ingevolge artikel 85, tweede lid, een risicogewicht van 1250 procent wordt toegekend, voor zover deze niet in aanmerking zijn genomen in de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 85.
4. Na het tweede lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
3. In afwijking van het tweede lid worden het als toetsingsvermogen in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal van de financiële onderneming die artikel 90, tweede lid, toepast, verminderd met de helft van de som van de waarde van de posten, bedoeld in het tweede lid, onderdelen f en g.
4. Indien de helft van de som van de waarde van de bestanddelen, bedoeld in het tweede lid, meer bedraagt dan het als toetsingsvermogen in aanmerking te nemen aanvullend kapitaal, wordt het verschil in mindering gebracht op het als toetsingsvermogen in aanmerking te nemen kernkapitaal.
5. Het derde en vierde lid (oud) worden vernummerd tot vijfde en zesde lid.
6. In het vijfde lid (nieuw) wordt de zinsnede «een bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling als bedoeld» vervangen door: de financiële onderneming, bedoeld.
7. In het zesde lid (nieuw) wordt de zinsnede «Een bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling als bedoeld» vervangen door «De financiële onderneming, bedoeld» en wordt de zinsnede «kredietinstelling of verzekeraar» vervangen door «kredietinstelling, verzekeraar of verzekeringsholding».
8. Na het zesde lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:
7. Indien op de financiële onderneming, bedoeld in de aanhef van het tweede lid, toezicht op geconsolideerde basis ingevolge afdeling 3.6.2 van de wet of prudentieel toezicht op financiële conglomeraten ingevolge afdeling 3.6.4 van de wet wordt gehouden, hoeft zij haar als toetsingsvermogen in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal niet te verminderen met de waarde van de in het tweede lid bedoelde posten die worden gehouden in een financiële instelling, herverzekeraar, kredietinstelling, verzekeraar of verzekeringsholding die in dat geconsolideerde toezicht of prudentieel toezicht op financiële conglomeraten wordt betrokken.
9. Het vijfde lid (oud) wordt vernummerd tot achtste lid.
Artikel 140, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt de zinsnede «artikelen 90 tot en met 94» vervangen door: artikelen 90 tot en met 94, met uitzondering van de vermindering, bedoeld in artikel 94, tweede lid, aanhef en onderdelen f en g.
2. In onderdeel b wordt de zinsnede «artikelen 90 tot en met 94» vervangen door: artikelen 90 tot en met 94, met uitzondering van de vermindering, bedoeld in artikel 94, tweede lid, aanhef en onderdelen f en g.
Bijlage B wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
BIJLAGE B, behorende bij artikel 61, vijfde lid, onderdeel c
2. Onderdeel 3 komt als volgt te luiden:
3. Contracten van gelijke aard als die in onderdeel 1, onder a tot en met e, of onderdeel 2, onder a tot en met d, die betrekking hebben op andere onderliggende waarden of indices.
Het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft wordt als volgt gewijzigd:
Het opschrift van hoofdstuk 2 komt te luiden:
HOOFDSTUK 2 GECONSOLIDEERD TOEZICHT OP BELEGGINGSONDERNEMINGEN EN KREDIETINSTELLINGEN
Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 3:270, tweede lid, 3:280, vierde lid, en 3:280b van de wet
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt het woord «kredietinstelling» vervangen door: beleggingsonderneming of kredietinstelling.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. In dit artikel wordt onder onderneming verstaan een beleggingsonderneming, een financiële instelling, een kredietinstelling of een onderneming die nevendiensten verricht, en die dochteronderneming is van een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling of waarin een deelneming wordt gehouden door die Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling.
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt het woord «kredietinstelling» telkens vervangen door: beleggingsonderneming of kredietinstelling.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «Nederlandse kredietinstelling» vervangen door: Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling.
Na artikel 4 worden in hoofdstuk 2 drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. De Nederlandsche Bank kan een ontheffing als bedoeld in artikel 3:280b van de wet verlenen aan een beleggingsonderneming die deel uitmaakt van een groep indien in de desbetreffende groep:
a. elke Nederlandse beleggingsonderneming haar aanwezig toetsingsvermogen berekent ingevolge artikel 90, tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft;
b. elke Nederlandse beleggingsonderneming een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 62a, eerste of tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft is;
c. elke Nederlandse beleggingsonderneming voldoet aan artikel 62a van het Besluit prudentiële regels Wft, waarbij de waarde van latente verplichtingen aan beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die binnen de reikwijdte van de consolidatie zouden vallen, in mindering worden gebracht op dit toetsingsvermogen;
d. elke financiële moederholding van een beleggingsonderneming beschikt over een toetsingsvermogen dat wordt gevormd door de posten, bedoeld in de artikelen 91, tweede lid, onderdelen a tot en met j, en 92, tweede en derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft, en dat ten minste gelijk is aan de som van de waarde van de aandelen, deelnemingen, achtergestelde leningen en posten als bedoeld in artikel 94, tweede lid, onderdelen a tot en met e, van dat besluit ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die binnen de reikwijdte van de consolidatie zouden vallen, en de waarde van de latente verplichtingen van de financiële moederholding aan deze ondernemingen;
e. elke Nederlandse beleggingsonderneming beschikt over systemen om de bronnen van de passiva van alle tot de groep behorende financiële holdings, beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, te bewaken en te beheersen; en
f. elke beleggingsonderneming met zetel in een andere lidstaat voldoet aan de in die lidstaat geldende regels die overeenkomen met de onderdelen a tot en met c en e.
2. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat een financiële Nederlandse moederholding van een beleggingsonderneming, in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, beschikt over een toetsingsvermogen dat wordt gevormd door de posten, bedoeld in de artikelen 91, tweede lid, onderdelen a tot en met j, en 92, tweede en derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft en dat ten minste gelijk is aan de som van de minimumomvang van het toetsingsvermogen van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die binnen de reikwijdte van de consolidatie zouden vallen, berekend volgens het Besluit prudentiële regels Wft, en de waarde van de latente verplichtingen van de financiële moederholding aan deze ondernemingen.
3. Indien de Nederlandsche Bank een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleent, kan zij verlangen dat de beleggingsonderneming haar in kennis stelt van de door die beleggingsonderneming te lopen relevante risico’s. Indien zij zulks verlangt en indien de financiële positie van de beleggingsonderneming onvoldoende beschermd is, neemt de beleggingsonderneming passende maatregelen ter beperking van de relevante risico’s.
4. Indien de Nederlandsche Bank een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleent:
a. neemt zij passende maatregelen voor het toezicht op de door de gehele groep, waarvan de beleggingsonderneming deel uitmaakt, te lopen relevante risico’s; en
b. is het ingevolge de artikelen 3:17 en 3:18a van de wet bepaalde op de beleggingsonderneming van toepassing.
1. De Nederlandsche Bank kan een ontheffing als bedoeld in artikel 3:280b van de wet verlenen aan een beleggingsonderneming die deel uitmaakt van een groep waarvan niet tevens een kredietinstelling deel uitmaakt, indien in de desbetreffende groep:
a. op elke beleggingsonderneming artikel 62a, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft van toepassing is; en
b. elke beleggingsonderneming een toetsingsvermogen aanhoudt dat ten minste gelijk is aan het hoogste van de volgende bedragen:
1°. de som van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit prudentiële regels Wft; of
2°. het bedrag, bedoeld in artikel 60, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.
2. Indien de Nederlandsche Bank een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleent, houdt een moederbeleggingsonderneming of een beleggingsonderneming die dochteronderneming is van een financiële holding op geconsolideerde basis een toetsingsvermogen aan op basis van de geconsolideerde financiële positie van die moederbeleggingsonderneming onderscheidenlijk financiële holding dat ten minste gelijk is aan het hoogste van de volgende bedragen:
1°. de som van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit prudentiële regels Wft; of
2°. het bedrag, bedoeld in artikel 60, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.
1. De Nederlandsche Bank kan een ontheffing als bedoeld in artikel 3:280b van de wet verlenen aan een beleggingsonderneming die deel uitmaakt van een groep waarvan niet tevens een kredietinstelling deel uitmaakt, indien in de desbetreffende groep:
a. op elke beleggingsonderneming artikel 62a, eerste of tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft van toepassing is;
b. elke beleggingsonderneming die een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft is, een toetsingsvermogen aanhoudt dat ten minste gelijk is aan het hoogste van de volgende bedragen:
1°. de som van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit prudentiële regels Wft; of
2°. het bedrag, bedoeld in artikel 60, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft; en
c. elke beleggingsonderneming die een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 62a, tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft is, een toetsingsvermogen aanhoudt dat ten minste gelijk is aan de som van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen a tot en met c, en derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.
2. Indien de Nederlandsche Bank een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleent, houdt een moederbeleggingsonderneming of een beleggingsonderneming die dochteronderneming is van een financiële holding op geconsolideerde basis een toetsingsvermogen aan op basis van de geconsolideerde financiële positie van die moederbeleggingsonderneming onderscheidenlijk financiële holding dat ten minste gelijk is aan de som van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen a tot en met c, en derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.
In bijlage B wordt in de passage die betrekking heeft op methode 4 de zinsnede «artikel 54 van de richtlijn banken» vervangen door: de artikelen 133 en 134 van de herziene richtlijn banken.
Artikel 3 van het Besluit boetes Wft wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder het opschrift «Wet op het financieel toezicht» wordt:
a. na «3:74, eerste lid» en het daarbij behorende tariefnummer «2» ingevoegd «3:74a, eerste lid» met het daarbij behorende tariefnummer «3», «3:74a, tweede lid» met het daarbij behorende tariefnummer «2», «3:74a, derde lid» met het daarbij behorende tariefnummer «2» en «3:74a, vierde lid» met het daarbij behorende tariefnummer «3»;
b. na «3:111, derde lid» en het daarbij behorende tariefnummer «3» ingevoegd «3:111a, eerste lid» met het daarbij behorende tariefnummer «4» en «3:111a, tweede lid» met het daarbij behorende tariefnummer «4»;
c. «3:269» en het daarbij behorende tariefnummer «3» vervangen door «3:269, eerste lid» met het daarbij behorende tariefnummer «3»;
d. na «3:269, eerste lid» en het daarbij behorende tariefnummer «3» ingevoegd «3:269, tweede lid» met het daarbij behorende tariefnummer «3»;
e. na «3:273, eerste lid» en het daarbij behorende tariefnummer «1» ingevoegd «3:277b, eerste lid» met het daarbij behorende tariefnummer «3»;
f. na «3:280, tweede en derde lid» en het daarbij behorende tariefnummer «3» ingevoegd «3:280a, tweede lid» met het daarbij behorende tariefnummer «2».
2. Onder het opschrift «Besluit prudentiële regels Wft» wordt na «23, eerste tot en met vijfde lid» en het daarbij behorende tariefnummer «3» achtereenvolgens ingevoegd «23a, eerste en tweede lid», «23d», «23e, tweede lid» en «24a, eerste en tweede lid» met telkens het daarbij behorende tariefnummer «3».
Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft komt te luiden:
b. financiële ondernemingen die een vergunning hebben als bedoeld in artikel 2:65, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet, voorzover het betreft het beheren van individuele vermogens, of als bedoeld in artikel 2:96 van de wet.
In artikel 65, derde lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt de zinsnede «aan consumenten» vervangen door: aan anderen dan consumenten.
Aan artikel 4 van het Besluit Marktmisbruik Wft wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De categorieën transacties of handelsorders waarop artikel 5:58, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de wet niet van toepassing zijn, worden met inachtneming van het advies van de Autoriteit Financiële Markten, bedoeld in het eerste lid, aangewezen bij ministeriële regeling.
1. Het minimumbedrag aan toetsingsvermogen van een bank of beleggingsonderneming die het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling berekent volgens een interne modellenmethode is in de boekjaren 2007, 2008 en 2009 ten minste gelijk aan 95, 90 onderscheidenlijk 80 procent van het minimumbedrag aan toetsingsvermogen zoals berekend ingevolge de artikelen 60 tot en met 62 van het Besluit prudentiële regels Wft zoals deze luidden voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.
2. Het minimumbedrag aan toetsingsvermogen van een bank of beleggingsonderneming die het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico berekent ingevolge artikel 78 van het Besluit prudentiële regels Wft is in de boekjaren 2008 en 2009 ten minste gelijk aan 90 onderscheidenlijk 80 procent van het minimumbedrag aan toetsingsvermogen zoals berekend ingevolge de artikelen 60 tot en met 62 van het Besluit prudentiële regels Wft zoals deze luidden voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.
1. Een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling kan het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling tot 1 januari 2008 berekenen ingevolge artikel 61 van het Besluit prudentiële regels Wft zoals dit luidde voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, met dien verstande dat kredietderivaten worden beschouwd als een post buiten de balanstelling met een volledig risico als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van genoemd artikel.
2. Het bij of krachtens de artikelen 3:18a en 3:74a van de wet bepaalde alsmede het bij of krachtens artikel 24a en paragraaf 10.3 van het Besluit prudentiële regels Wft bepaalde is niet van toepassing op een financiële onderneming die het eerste lid toepast.
3. Een financiële onderneming die het eerste lid toepast, kan het bij of krachtens paragraaf 10.4 van het Besluit prudentiële regels Wft bepaalde buiten beschouwing laten. Indien deze financiële onderneming de genoemde paragraaf niet buiten beschouwing laat, wordt zij voor de toepassing daarvan verondersteld artikel 61 van het Besluit prudentiële regels Wft toe te passen.
4. Een financiële onderneming die het eerste lid toepast, vermindert het bedrag van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit prudentiële regels Wft, met een bedrag dat gelijk is aan het quotiënt van de waarde van de activa en posten buiten de balanstelling waarop het eerste lid wordt toegepast en de waarde van alle activa en posten buiten de balanstelling, vermenigvuldigd met het bedrag van dat solvabiliteitsvereiste.
5. Een financiële onderneming die het eerste lid op alle activa en posten buiten de balanstelling toepast, kan het bij of krachtens hoofdstuk 10 van het Besluit prudentiële regels Wft bepaalde, zoals dat luidde voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van onderhavig besluit, toepassen.
6. Een financiële onderneming die het eerste lid op alle activa en posten buiten de balanstelling toepast, kan in plaats van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 9, 10 en 13 van het Besluit prudentiële regels Wft het bepaalde ingevolge de artikelen 11, tweede lid, 20, derde lid, en 55, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 dan wel de artikelen 1 tot en met 8 van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002, zoals dat luidde op 31 december 2006, toepassen.
1. De Nederlandsche Bank kan tot en met 31 december 2009 een financiële onderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft die een verzoek als bedoeld in artikel 69, vierde lid, van dat koninklijk besluit heeft ingediend, in geval van inwilliging van dat verzoek toestaan dat in plaats van de termijn van drie jaren een kortere termijn geldt, met dien verstande dat deze termijn niet korter is dan een jaar.
2. De Nederlandsche Bank kan tot en met 31 december 2008 op verzoek van een financiële onderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft die artikel 69, vijfde lid, van dat koninklijk besluit toepast, toestaan dat in plaats van de termijn van drie jaren een termijn van twee jaren geldt.
3. De Nederlandsche Bank kan een financiële onderneming toestaan dat artikel 94, eerste en tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft zoals dit luidde voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel tot 1 januari 2013 van toepassing blijft op deelnemingen als bedoeld in artikel 94, tweede lid, onderdeel d, van het Besluit prudentiële regels Wft die vóór 20 juli 2006 zijn verworven.
4. De Nederlandsche Bank kan toestaan dat een financiële onderneming als bedoeld in artikel 70, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft met zetel in Nederland in afwijking van dat lid tot 1 januari 2018 in plaats van een interne modellenmethode de artikelen 60 tot en met 61a van het Besluit prudentiële regels Wft toepast op posities in aandelen die zij op 31 december 2007 aanhield.
5. Tot 1 januari 2012 kan de Nederlandsche Bank in het geval van vorderingen op ondernemingen in plaats van de termijn van negentig dagen in de definitie van wanbetaling in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft een langere termijn vaststellen. De termijn is niet langer dan 180 dagen of, in het geval van vorderingen op ondernemingen met zetel in een andere lidstaat, niet langer dan de termijn die door de toezichthoudende instantie van die lidstaat is vastgesteld.
1. In dit artikel wordt verstaan onder richtlijn: richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145).
2. Tot 1 januari 2011 kan de Nederlandsche Bank, op verzoek, aan een beleggingsonderneming die een limiet als bedoeld in artikel 102, eerste of tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft overschrijdt toestemming verlenen om artikel 60, eerste lid, onderdeel b, van dat koninklijk besluit niet toe te passen indien:
a. de beleggingsonderneming beleggingsdiensten en beleggingsactiviteiten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder punt 2, van de richtlijn verricht die verband houden met de financiële instrumenten genoemd in bijlage I, afdeling C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 van de richtlijn;
b. de beleggingsonderneming dergelijke beleggingsdiensten en beleggingsactiviteiten niet voor of namens particuliere cliënten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder punt 10, van de richtlijn verricht;
c. overschrijdingen van de limieten, bedoeld in de aanhef, in verband met risico’s die voorvloeien uit overeenkomsten die financiële instrumenten zijn als bedoeld in onderdeel a, en betrekking hebben op grondstoffen of onderliggende waarden als bedoeld in bijlage I, afdeling C, punt 10, van de richtlijn, en worden berekend in overeenstemming met het bij of krachtens artikel 61, vijfde lid, onderdeel c, en bijlage B van het Besluit prudentiële regels Wft bepaalde, of uit overeenkomsten over de levering van grondstoffen of emissievergunningen; en
d. de beleggingsonderneming beschikt over een vastgelegde strategie voor beheer.
3. De beleggingsonderneming stelt de Nederlandsche Bank onverwijld op de hoogte van de in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde strategie en van alle wijzigingen daarvan. De beleggingsonderneming treft maatregelen om te zorgen voor voortdurende controle op de kredietwaardigheid van de debiteuren, in overeenstemming met het effect op het concentratierisico. Deze maatregelen stellen de beleggingsonderneming in staat adequaat op te treden bij iedere verslechtering van de kredietwaardigheid.
4. Indien de beleggingsonderneming de interne grenzen, vastgelegd ingevolge de strategie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, overschrijdt, stelt zij onverwijld de Nederlandsche Bank op de hoogte van de omvang en de aard van de overschrijding en van de betrokken wederpartij.
5. De toestemming, bedoeld in het tweede lid, vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een voorstel als bedoeld in artikel 119 van de herziene richtlijn banken tot wijziging van de bepalingen in titel V, hoofdstuk 2, afdeling 5, van de herziene richtlijn banken indien die wijziging vóór 31 december 2010 in werking treedt en die wijziging zich niet verdraagt met de toestemming.
1. De Nederlandsche Bank kan tot 1 januari 2012 op verzoek toestaan dat een beleggingsonderneming waarop artikel 62a van het Besluit prudentiële regels Wft niet van toepassing is, niet voldoet aan artikel 60, eerste lid, onderdeel d, van dat koninklijk besluit indien:
a. de handelsportefeuille niet op enig moment meer bedraagt dan € 50 miljoen; en
b. het gemiddeld aantal relevante werknemers over het boekjaar niet meer bedraagt dan honderd.
2. De beleggingsonderneming, bedoeld in het eerste lid, beschikt in plaats van het bedrag, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit prudentiële regels Wft over een bedrag dat ten minste gelijk is aan 12/88 van het hoogste van de volgende bedragen:
a. de som van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit prudentiële regels Wft;
b. het bedrag, bedoeld in artikel 60, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.
3. De beleggingsonderneming verhoogt ten minste jaarlijks het bedrag waarover zij beschikt, zodat zij uiterlijk per 31 december 2011 beschikt over het bedrag, vereist op grond van artikel 60, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit prudentiële regels Wft.
4. De toepassing van het eerste tot en met derde lid leidt niet tot een verlaging van de minimumomvang van het toetsingsvermogen zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit prudentiële regels Wft, tenzij die verlaging een gevolg is van vermindering van de activiteiten waarover toetsingsvermogen wordt aangehouden.
1. In dit artikel wordt verstaan onder richtlijn: richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145).
2. Onverminderd het derde lid hoeft een beleggingsonderneming tot 1 januari 2011 niet te voldoen aan het bepaalde in de hoofdstukken 9 en 10 van het Besluit prudentiële regels Wft indien:
a. haar belangrijkste werkzaamheden uitsluitend bestaan uit het bieden van beleggingsdiensten of beleggingsactiviteiten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder punt 2, van de richtlijn in verband met de financiële instrumenten, bedoeld in de richtlijn, bijlage I, Deel C, punten 5, 6, 7 en 10; en
b. de richtlijn beleggingsdiensten op 31 december 2006 niet op haar van toepassing was.
3. Het tweede lid is niet langer van toepassing vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de richtlijn indien die wijziging vóór 31 december 2010 in werking treedt en die wijziging zich niet verdraagt met dat lid.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Financiën,
G. Zalm
Uitgegeven de twintigste december 2006
De Minister voor Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Dit besluit strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177) (hierna: herziene richtlijn banken) en richtlijn nr. 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177) (hierna: herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid). Met de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid wordt het nieuwe kapitaalakkoord voor banken (Bazel 2) voor de Europese Unie (EU) geëffectueerd.
De Wet op het financieel toezicht (Wft) is aangepast door de Wet implementatie kapitaalakkoord Bazel 2. Dit besluit bevat noodzakelijke wijzigingen in het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft, het Besluit boetes Wft, het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft, het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en het Besluit Marktmisbruik Wft. Dit besluit verwerkt de beide herziene richtlijnen. Bepaalde onderdelen van de beide richtlijnen – met name de bijlagen – zijn dermate technisch van aard dat zij worden geïmplementeerd in toezichthouderregels, zoals ook reeds het geval was bij de implementatie van de (oude) richtlijn banken en de (oude) richtlijn kapitaaltoereikendheid. Voor deze toezichthouderregels zijn de benodigde delegatiegrondslagen opgenomen, voor zover deze niet reeds bestonden.
Bij het opstellen van dit besluit is, voor zover de richtlijnen het toelieten, gebruik gemaakt van een doelgerichte («principle based») benadering. Op deze manier hebben de financiële ondernemingen de vrijheid te kiezen op welke wijze zij de normen naleven en kunnen de normen aansluiten bij de specifieke organisatiestructuur van de financiële onderneming. Voor zover de «openheid van de norm» zou kunnen leiden tot onduidelijkheid voor de praktijk kan de Nederlandsche Bank (hierna: DNB) via beleidsregels handvatten geven hoe zij in de dagelijkse toezichtpraktijk invulling aan deze norm zal geven. Bij de handhaving van dit besluit staan DNB de toezichtbevoegdheden ter beschikking zoals opgenomen in hoofdstuk 1.4 van het Algemeen deel van de Wft en de Algemene wet bestuursrecht.
De richtlijnen zijn via een afzonderlijk wetsvoorstel tot wijziging van de Wft geïmplementeerd en niet, hetgeen ook mogelijk was geweest, via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat tot de Wft moest leiden. Hiervoor is bij aanvang van het wetgevingsproces gekozen omdat er aanvankelijk van werd uitgegaan dat de Wft eerder in werking zou treden, namelijk met ingang van 1 juli 2006. Bij brief aan de Tweede Kamer van 13 februari 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 30) is echter aangekondigd dat de Wft op 1 januari 2007, dus op hetzelfde moment als het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2, in werking zou treden. Er is om praktische redenen van afgezien om beide wetsvoorstellen alsnog te integreren. Dientengevolge is er ook voor gekozen om de richtlijnen via een afzonderlijk wijzigingsbesluit te implementeren.
2. Achtergrond van de richtlijnen
Het Bazels Comité van de Bank for International Settlements sloot in 1988 voor de eerste maal een kapitaalakkoord voor internationaal opererende banken, het zogenoemde Bazel 1 kapitaalakkoord. De doelstelling van Bazel 1 was om de stabiliteit van het financiële stelstel te vergroten door de kans op insolventie van individuele instellingen te verkleinen. Deze kans wordt verkleind door een minimum solvabiliteitseis voor te schrijven. In de EU was Bazel 1 op zowel banken als beleggingsondernemingen van toepassing via richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126) (richtlijn banken) en richtlijn 93/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PbEG L 141) (richtlijn kapitaaltoereikendheid). Bazel 1 was in de Wft en de bijbehorende lagere regelgeving geïmplementeerd.
In 1998 concludeerde het Bazels Comité dat Bazel 1, onder meer door de snelle ontwikkelingen op en de toegenomen complexiteit van financiële markten, niet langer voldeed. Daarom heeft het een meer verfijnde en flexibele benadering voor het solvabiliteitstoezicht ontwikkeld, het Bazel 2 kapitaalakkoord. Over Bazel 2 heeft het Bazels Comité op 26 juni 2004 een akkoord bereikt. De uit hoofde van Bazel 2 vereiste solvabiliteit sluit beter aan op de daadwerkelijk gelopen risico’s. De herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid effectueren Bazel 2 voor de EU.
De herziene richtlijn banken is van toepassing op kredietinstellingen en ook grotendeels, via de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid, op beleggingsondernemingen. Onder kredietinstellingen vallen naast banken ook elektronischgeldinstellingen. Voor zover de bepalingen van de herziene richtlijn banken betrekking hebben op de eisen die worden gesteld aan de bedrijfsvoering, solvabiliteit of publicatie zijn zij echter uitsluitend van toepassing op banken. Voor elektronischgeldinstellingen gelden op grond van de richtlijn elektronisch geld andere solvabiliteitseisen. Deze zijn minder omvattend dan die voor een bank, in die zin dat de minimumomvang van het toetsingsvermogen niet wordt gekoppeld aan de risico’s die worden gelopen aan de uitzettingenkant. In plaats daarvan mogen elektronischgeldinstellingen minder risico’s op zich nemen dan banken. Dit wordt bereikt door stringentere beleggingsvoorschriften.
Onder de Wft sluiten de regels voor clearinginstellingen in beginsel aan bij die voor banken. De activiteit «clearen» kan worden gezien als een combinatie van de werkzaamheden beschreven in bijlage 1 van de herziene richtlijn banken. Het kan echter noodzakelijk en proportioneel zijn om op onderdelen van die voor banken afwijkende regels te stellen. Om clearinginstellingen onnodige (administratieve) lasten te besparen is er voor gekozen om de regels ter verwerking van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid niet onverkort van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit lichtere regime is tevens in lijn met het uitgangspunt dat dit besluit slechts de beide richtlijnen verwerkt en geen aanvullende regels stelt. Ten aanzien van de solvabiliteitsregels is voor clearinginstellingen zo veel mogelijk de bestaande, op Bazel 1 gebaseerde, situatie gehandhaafd. Clearinginstellingen passen de standaardmethode, die grotendeels identiek is aan het oude solvabiliteitsvereiste voor kredietrisico, toe. De interne modellenmethoden, die met het oog op een adequate uitoefening van het toezicht door DNB onvermijdelijk gepaard gaan met diverse informatie- en publicatieverplichtingen, zijn niet van toepassing. Ook hoeven clearinginstellingen – net als bepaalde beleggingsondernemingen – niet te voldoen aan het door Bazel 2 geïntroduceerde solvabiliteitsvereiste voor operationeel risico.
4. Hoofdpunten van de richtlijnen
Onderstaand wordt ingegaan op de inhoud van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Opgemerkt zij dat er op onderdelen verschillen bestaan tussen Bazel 2 en de herziene richtlijnen. Bazel 2 is primair bedoeld voor de solvabiliteitsvereisten voor grote, internationaal opererende banken. De herziene richtlijnen zien echter op alle banken en beleggingsondernemingen. Waar de richtlijnen afwijken van Bazel 2, zijn de richtlijnen leidend.
De herziene richtlijnen beslaan conform Bazel 2 drie pijlers:
– pijler 1 bevat kwantitatieve solvabiliteitsvereisten;
– pijler 2 omvat de beoordeling door de onderneming van de toereikendheid van het kapitaal, de beoordeling door de toezichthouder («supervisory review») alsmede de mogelijkheid van de toezichthouder om eventueel maatregelen te treffen; en
– pijler 3 heeft betrekking op marktdiscipline en transparantie.
Dit besluit en de toezichthouderregels die erop zijn gebaseerd, verwerken pijler 1 in het Besluit prudentiële regels Wft (voor zover het gaat om solotoezicht) en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (voor zover het gaat om toezicht op geconsolideerde basis). Pijler 2 is grotendeels geïmplementeerd in de Wft. Dit besluit bevat slechts enkele bepalingen (met name bedrijfsvoering) met betrekking tot pijler 2. Dat geldt eveneens voor de regels met betrekking tot het toezicht op geconsolideerde basis. Wel werken de toezichthouderregels onder dit besluit delen van pijler 2 uit, bijvoorbeeld de rapportages aan DNB. Pijler 3 is geheel geïmplementeerd in de Wft.
Pijler 1 vormt het kwantitatieve hart van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid en bevat de solvabiliteitsvereisten ten aanzien van de verschillende risico’s. Deze worden opgesomd in artikel 75, onderdelen a tot en met d, van de herziene richtlijn banken. Artikel 20, eerste lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid verklaart deze vereisten in beginsel van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen.
De solvabiliteitsvereisten met betrekking tot de kredietrisico’s zijn neergelegd in de artikelen 76 tot en met 101 van de herziene richtlijn banken. Onder kredietrisico wordt verstaan het risico van een verlies als gevolg van wanbetaling. De richtlijn staat drie methoden toe voor de bepaling van het solvabiliteitsvereiste voor kredietrisico’s: de standaardmethode, de eenvoudige interne modellenmethode en de geavanceerde interne modellenmethode.
De standaardmethode, die is geregeld in de artikelen 78 tot en met 83 en bijlage VI van de herziene richtlijn banken, is vergelijkbaar met de oude benadering onder Bazel 1. De standaardmethode was opgenomen in de artikelen 60, eerste lid, onderdeel a, en 61 van het Besluit prudentiële regels Wft. De Bazel 2 standaardmethode is geïmplementeerd door enkele wijzigingen in deze artikelen. De naar risico gewogen posten worden berekend door de ongewogen waarde ervan te vermenigvuldigen met een risicogewicht. Onder de standaardmethode is sprake van meer mogelijke risicogewichten dan voorheen het geval was. Het risicogewicht is – in tegenstelling tot Bazel 1 – niet slechts afhankelijk van de specifieke portefeuille waartoe de debiteur behoort, maar wordt binnen die specifieke portefeuille ook gedifferentieerd naar de kredietkwaliteit van een debiteur. Solide wederpartijen zullen een betere kredietwaardigheid hebben en kredietverlening aan deze wederpartijen zal tot lagere solvabiliteitsvereisten leiden. Voor de bepaling van deze kwaliteit kan gebruik worden gemaakt van kredietbeoordelingen van door DNB erkende externe kredietbeoordelingsbureaus (artikelen 81 tot en met 83 en bijlage VI, deel 2, van de herziene richtlijn banken). Voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken kan gebruik worden gemaakt van de kredietbeoordeling van exportkredietverzekeraars. Voor de erkenning van een kredietbeoordelingsbureau hanteert DNB de volgende criteria: objectiviteit, onafhankelijkheid, doorlopende toetsing, betrouwbaarheid en transparantie van de kredietbeoordelingen. Indien een kredietbeoordelingsbureau in een lidstaat is erkend, kunnen andere lidstaten deze erkenning zonder verdere toetsing overnemen. Een lijst van erkende kredietbeoordelingsbureaus zal eenvoudig toegankelijk moeten zijn voor belanghebbenden.
In het algemeen zullen met name kleine en wellicht enkele middelgrote banken gebruikmaken van de standaardmethode. Belangrijk voordeel is dat deze methode slechts een geringe administratieve aanpassing ten opzichte van Bazel 1 vereist. Vooral voor de hypotheekportefeuille kan de standaardmethode resulteren in lagere solvabiliteitsvereisten omdat een betere aansluiting op de daadwerkelijke risico’s wordt bereikt.
Financiële ondernemingen maken steeds meer gebruik van interne kredietbeoordelingsmodellen voor de inschatting van het kredietrisico dat zij lopen. Bazel 2 en de herziene richtlijn banken sluiten aan bij de trend in de sector om interne modellen te gebruiken. Het gebruik van een intern model voor de bepaling van de minimumomvang van het toetsingsvermogen ter dekking van het kredietrisico moet door DNB worden toegestaan. De regels en procedures met betrekking tot de toestemming zijn in het Besluit prudentiële regels Wft en de toezichthouderregels onder dat besluit opgenomen.
De interne modellenmethoden zijn geregeld in de artikelen 84 tot en met 89 en bijlage VII van de herziene richtlijn banken. Deze zijn geïmplementeerd in een nieuwe paragraaf 10.2 van het Besluit prudentiële regels Wft. Om een interne modellenmethode te mogen toepassen moeten banken en beleggingsondernemingen hun kredietportefeuilles indelen in homogene groepen debiteuren met een gemiddeld zelfde kans op wanbetaling. Deze kans leidt vervolgens, gecombineerd met andere belangrijke parameters die de omvang van het kredietrisico bepalen (het verlies dat bij wanbetaling wordt verwacht, de verwachte omvang van de vordering op het moment van wanbetaling en de resterende looptijd) tot een solvabiliteitsvereiste. Hiervoor is een formule voorgeschreven.
De interne modellenmethoden kunnen gefaseerd worden ingevoerd. Zodoende kunnen banken en beleggingsondernemingen ervoor kiezen om in eerste instantie alleen voor de grootste portefeuilles een interne modellenmethode toe te passen en voor de overige portefeuilles geleidelijk over te stappen op een interne modellenmethode. Met toestemming van DNB kan voor delen van de kredietportefeuille de uitrol van de interne modellenmethode zelfs achterwege blijven. Voor deze onderdelen wordt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico dan berekend volgens de standaardmethode. Dit is geregeld in de artikelen 85 en 89 van de herziene richtlijn banken. DNB waakt bij het goedkeuren van de interne modellenmethode en de uitrol daarvan over het gehele bedrijf voor ongeoorloofd strategisch gedrag in de vorm van het alleen toepassen van de methode voor de portefeuilles waarvoor dit voor de desbetreffende onderneming het meeste voordeel, namelijk lagere solvabiliteitsvereisten, oplevert.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de eenvoudige en de geavanceerde interne modellenmethode.
Onder de eenvoudige interne modellenmethode modelleert de bank of beleggingsonderneming zelf de kans op wanbetaling. Vervolgens gebruikt de onderneming deze kans op wanbetaling voor de berekening van de vereiste solvabiliteit. Dit houdt in dat de aan te houden solvabiliteit beter aansluit op de risicoprofielen van de debiteuren. Voor de andere factoren die nodig zijn om tot de berekening van de vereiste solvabiliteit te komen (het verlies dat bij wanbetaling wordt verwacht (gebaseerd op de omrekeningsfactor) en de resterende looptijd), gelden waarden die op grond van in de toezichthouderregels weergegeven formules en tabellen door DNB worden vastgesteld.
Voor het gebruik van de geavanceerde interne modellenmethode geldt dat niet alleen de kans op wanbetaling maar ook de overige inputparameters door de bank of beleggingsonderneming zelf worden gekwantificeerd. Het gevolg is dat de schattingen van deze parameters leiden tot een specifieker beeld van het risicoprofiel van de debiteuren.
Zowel onder de standaardmethode als de eenvoudige interne modellenmethode is het gebruik van kredietrisicoverminderende maatregelen – bijvoorbeeld door middel van garanties, zekerheden en kredietrisicoderivaten – erkend. Dit is geregeld in de artikelen 90 tot en met 93 en bijlage VIII van de herziene richtlijn banken en is verwerkt in de nieuwe paragraaf 10.3 van het Besluit prudentiële regels Wft. Om deze maatregelen te mogen toepassen dienen banken en beleggingsondernemingen te beschikken over adequate risicomanagementprocessen. Onder de geavanceerde interne modellenmethode hebben banken en beleggingsondernemingen de vrijheid om binnen een beperkt aantal randvoorwaarden eigen inschattingen te maken van het effect van het gebruik van kredietrisicobeperkende maatregelen. Omdat clearinginstellingen de standaardmethode voor kredietrisico toepassen, mogen ook zij kredietrisicovermindering in aanmerking nemen.
In het securitisatieraamwerk wordt, naast de voorwaarde voor de erkenning van kredietrisico-overdracht, tevens beschreven welke solvabiliteitsvereisten gelden voor een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling die securitisatieposities aanhoudt die na een securitisatie zijn ontstaan (artikelen 94 tot en met 101 en bijlage IX van de herziene richtlijn banken). Dit zijn bijvoorbeeld investeringen in bepaalde tranches van een securitisatie, liquiditeitsfaciliteiten aan securitisatie of derivatencontracten in het kader van een securitisatie. De solvabiliteitsvereisten zijn hoofdzakelijk gebaseerd op externe kredietbeoordelingen die worden afgegeven door externe kredietbeoordelingsbureaus. In de artikelen 97 tot en met 99 en bijlage IX, deel 3, van de herziene richtlijn banken worden regels voorgeschreven met betrekking tot de kredietbeoordeling ten aanzien van securitisatieposities. Voor securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling kent het securitisatieraamwerk ook specifieke methoden voor de bepaling van de solvabiliteitsvereisten. De op kredietbeoordelingen gebaseerde methode zal naar verwachting het meeste worden gebruikt.
Artikel 75, onderdelen b en c, van de herziene richtlijn banken schrijft solvabiliteitsvereisten voor de marktrisico’s voor. De artikelen 106 tot en met 118 van de herziene richtlijn banken en 18, 19 en 28 tot en met 32 en de bijlagen I tot en met VI van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid bevatten deze vereisten. De bijlagen I, II en VI bevatten de solvabiliteitsvereisten die zijn genoemd in artikel 75, onderdeel b, van de herziene richtlijn banken: bijlage I voor het positierisico met betrekking tot de handelsportefeuille, bijlage II voor het afwikkelings- en tegenpartijrisico met betrekking tot de handelsportefeuille en bijlage VI voor het grote postenrisico. In de bijlagen III (valutarisico met betrekking tot het gehele bedrijf) en IV (grondstoffenrisico met betrekking tot het gehele bedrijf) zijn de berekeningsmethoden voor de solvabiliteitseisen, bedoeld in artikel 75, onderdeel c, van de herziene richtlijn banken neergelegd. Bijlage V geeft, net als voor de herschikking, de mogelijkheid om in plaats van de berekeningsmethoden ten aanzien van het positierisico, het valutarisico en het grondstoffenrisico, onder bepaalde voorwaarden interne modellen te gebruiken. Deze solvabiliteitsvereisten zijn grotendeels ongewijzigd gebleven ten opzichte van de (oude) richtlijn banken en de (oude) richtlijn kapitaaltoereikendheid. Dit besluit heeft de artikelen 60, eerste lid, onderdelen b en c, en 62 van het Besluit prudentiële regels Wft dan ook slechts marginaal aangepast.
Marktrisico is het risico van een verlies dat kan ontstaan als koersen van handelsposities (bijv. aandelen, obligaties, onroerend goed, grondstoffen en valuta) dalen. Op grond van artikel 75, onderdeel b, van de herziene richtlijn banken moet solvabiliteit worden aangehouden voor het positierisico, afwikkelingsrisico en tegenpartijrisico met betrekking tot de handelsportefeuille. Ook voor grote posities dient solvabiliteit aangehouden te worden indien de limieten, die zijn voorgeschreven in de artikelen 111 tot en met 117 van de herziene richtlijn banken, worden overschreden. Onderdeel c schrijft solvabiliteit voor ter dekking van het valutarisico en het grondstoffenrisico met betrekking tot het gehele bedrijf.
De «de minimis-bepaling» is in de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid behouden gebleven (artikel 20, tweede lid). Deze bepaling, die is geïmplementeerd in artikel 62 van het Besluit prudentiële regels Wft, komt er op neer dat financiële ondernemingen met een kleine handelsportefeuille de solvabiliteitvereisten voor het marktrisico mogen uitrekenen conform de methoden voor het kredietrisico. Een onderneming dient de afweging of zij de «de minimis-bepaling» zal toepassen zelf te maken. Voor financiële ondernemingen met een zowel in absolute als relatieve zin te verwaarlozen handelsportefeuille is het toepassen van de berekening voor het kredietrisico uit het oogpunt van administratieve lasten gunstiger.
De solvabiliteitsvereisten met betrekking tot de operationele risico’s zijn opgenomen in de artikelen 75, onderdeel d, 102 tot en met 105, en bijlage X van de herziene richtlijn banken. Operationeel risico is het risico dat als gevolg van tekortschietende of falende interne procedures en systemen (zoals menselijk gedrag en IT-systemen), of als gevolg van externe gebeurtenissen (zoals juridische risico’s, brandschade) een verlies ontstaat bij een financiële onderneming. Het operationeel risico is het afgelopen decennium toegenomen als gevolg van automatisering en de toegenomen diversiteit en complexiteit van financiële producten. Voor operationeel risico worden in de herziene richtlijn banken drie benaderingen onderscheiden: een basisindicatorbenadering (artikel 103 van de herziene richtlijn banken), een standaardbenadering (artikel 104 van de herziene richtlijn banken) en de geavanceerde benadering (artikel 105 van de herziene richtlijn banken). Net als voor het kredietrisico is een partiële benadering – zij het onder striktere voorwaarden – toegestaan. De basisindicatorbenadering is de meest eenvoudige benadering waarbij het operationeel risico op basis van een vaststaande indicator wordt berekend. De standaardbenadering is risicogevoeliger aangezien per business line een indicator van toepassing is. Bij de geavanceerde benadering maken financiële ondernemingen gebruik van hun eigen methode/model voor het vaststellen van de solvabiliteitseis voor het operationeel risico. Aan het gebruik van een risicomeetsysteem worden strikte eisen gesteld door DNB. De geavanceerde benadering zal naar verwachting daarom alleen door de grootste, internationaal opererende banken worden gebruikt.
Beleggingsondernemingen hebben nauwelijks te maken met kredietrisico’s en kunnen daarom niet profiteren van de voordelen voor de aan te houden solvabiliteit ter dekking van kredietrisico’s. In de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid wordt geregeld dat beleggingsondernemingen die overwegend voor eigen rekening en risico handelen geen solvabiliteit hoeven aan te houden voor operationeel risico (artikel 20, tweede tot en met vierde lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid). Voor de Nederlandse beleggingsondernemingen die het hier betreft, betekent dit dat de vereiste solvabiliteit lager is dan onder volledige gelijkstelling met kredietinstellingen. Clearinginstellingen hoeven evenmin solvabiliteit aan te houden voor het operationeel risico.
In de artikelen 56 tot en met 67 van de herziene richtlijn banken en 12 tot en met 17 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is bepaald welke vermogensbestanddelen mogen worden meegeteld als solvabiliteit, ofwel het toetsingsvermogen. Hierin zijn geen ingrijpende wijzigingen aangebracht ten opzichte van de oude richtlijnen, die waren geïmplementeerd in de artikelen 90 tot en met 94 van het Besluit prudentiële regels Wft.
Een van de wijzigingen die wel in het aanwezig toetsingsvermogen is doorgevoerd, heeft te maken met het geconsolideerd toezicht op beleggingsondernemingen. Onder de oude sectorale wetgeving waren beleggingsondernemingen generiek uitgezonderd van het geconsolideerd toezicht. Ingevolge bijlage V, punt 9, van de (oude) richtlijn kapitaaltoereikendheid was hiervoor onder meer vereist dat een alternatieve samenstelling van het aanwezige toetsingsvermogen werd gehanteerd. Deze alternatieve samenstelling – die alleen gebruikt mocht worden door beleggingsondernemingen die niet de zogenoemde «de minimis-bepaling» (artikel 62 van het Besluit prudentiële regels Wft) toepasten – hield in dat beleggingsondernemingen niet de aftrek ter voorkoming van dubbeltelling, bedoeld in artikel 93, tweede lid, moesten toepassen, maar in plaats daarvan bepaalde niet-liquide activa (artikel 91, derde lid, onderdeel e) van het kernkapitaal moesten aftrekken. Tevens mochten zij, met inachtneming van bepaalde limieten, kortlopende achtergestelde leningen, ofwel overig kapitaal, meetellen.
Onder de Wft, zoals aangepast door de Wet implementatie kapitaalakkoord Bazel 2, geldt niet langer een generieke uitzondering, maar een mogelijkheid tot ontheffing ingevolge artikel 3:280b van de Wft. De voorwaarden voor een ontheffing zijn in het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft opgenomen. Om in aanmerking te komen voor een ontheffing is ingevolge artikel 16 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid overigens nog wel vereist dat de alternatieve samenstelling wordt gehanteerd. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de toepassing van de alternatieve samenstelling van het aanwezige toetsingsvermogen, die nu in artikel 13 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is opgenomen, niet langer verplicht is voor beleggingsondernemingen. Dat werkt door in dit besluit. Voorzien moet immers worden in de mogelijkheid dat beleggingsondernemingen die niet over een ontheffing van het geconsolideerd toezicht ingevolge artikel 3:280b van de wet beschikken, de standaardsamenstelling van het aanwezig toetsingsvermogen gaan volgen. Dit heeft geleid tot een aanpassing van een aantal artikelen, met name de artikelen 60, 90, 91 en 94 van het Besluit prudentiële regels Wft.
De Wft en de bijbehorende lagere regelgeving sluit bij de bepaling van het aanwezige toetsingsvermogen zo veel mogelijk aan bij het eigen vermogen conform de jaarrekeningregels in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de internationale standaarden voor de jaarrekening (IAS/IFRS). Zo wordt bewerkstelligd dat banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen voor de jaarrekening ten behoeve van aandeelhouders en voor de prudentiële regels ten behoeve van DNB dezelfde regels kunnen gebruiken. Dit wordt wel «éénsporige verslaggeving» genoemd. Desondanks kan het wenselijk zijn op onderdelen af te wijken van de regels voor de jaarrekening. Deze afwijkingen worden prudentiële filters genoemd. Prudentiële filters voorkomen dat vermogensbestanddelen die daartoe ongeschikt zijn als aanwezig toetsingsvermogen worden meegeteld of bewerkstelligen dat alle posten die in de berekening van de vereiste solvabiliteit moeten worden meegeteld ook daadwerkelijk worden meegeteld. Ingevolge artikel 150, eerste lid, onderdeel h, van de herziene richtlijn banken kan het Europese comité van bankentoezichthouders (CEBS) aan de Europese Commissie advies uitbrengen ten aanzien van prudentiële filters. Zodra zij door de Raad via een comitologieprocedure zijn vastgesteld, maken de prudentiële filters onderdeel uit van Europese regelgeving. Vervolgens moeten zij in nationale regelgeving worden omgezet door de lidstaten. Indien nodig zullen de in het Besluit prudentiële regels Wft opgenomen prudentiële filters hieraan worden aangepast.
Pijler 2 omvat de eigen beoordeling door de bank of beleggingsonderneming van de toereikendheid van het eigen vermogen in relatie tot haar risicoprofiel. Naast het kredietrisico, marktrisico en operationeel risico (pijler 1) houdt de financiële onderneming ook rekening met andere relevante huidige en mogelijk toekomstige risico’s zoals het concentratierisico en het renterisico (artikel 124, vijfde lid, van de herziene richtlijn banken). De eisen met betrekking tot pijler 2 worden in de artikelen 2, tweede lid, en 37 van de richtlijn kapitaaltoereikendheid van overeenkomstige toepassing verklaard op beleggingsondernemingen.
Een bank of beleggingsonderneming dient op grond van pijler 2 haar risicomanagementstrategieën solide, alomvattend en doeltreffend vorm te geven (artikel 123 van de herziene richtlijn banken). Tevens beschikt zij over procedures om na te gaan of de hoogte, samenstelling en verdeling van haar eigen vermogen aansluit op de omvang en aard van haar huidige en mogelijk toekomstige risico’s (economisch kapitaal). Artikel 23 van het Besluit prudentiële regels Wft stelt regels voor alle risico’s en maakt dus geen onderscheid tussen pijler 1 en pijler 2. Het aan te houden economisch kapitaal onder pijler 2 komt tot uitdrukking in artikel 24a van het Besluit prudentiële regels Wft.
Op het proces van de berekening en de toereikendheid van het economisch kapitaal zal door DNB worden toegezien («supervisory review»). Bijlage XI van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid geeft aan waar de evaluatie van DNB aan dient te voldoen. Deze bijlage is verwerkt in artikel 25a van het Besluit prudentiële regels Wft.
5. Gevolgen voor het bedrijfsleven en de burger
De herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid leiden, zoals reeds is toegelicht in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2, tot administratieve lasten, nalevingskosten en directe toezichtkosten voor het bedrijfsleven. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven die voortvloeien uit de wijzigingen die zijn opgenomen in dit besluit of in de toezichthouderregels die onder dit besluit hangen, worden in het navolgende besproken. Deze administratieve lasten zijn reeds becijferd in de eerdergenoemde memorie van toelichting. Ten opzichte van het wetsvoorstel veroorzaakt dit besluit derhalve geen aanvullende administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Het besluit bevat geen verplichtingen voor burgers en heeft daarom geen gevolgen voor de administratieve lasten voor de burger.
De administratieve lasten die uit de implementatie van de herziene richtlijnen voortvloeien, kunnen worden ingedeeld in een aantal categorieën, namelijk administratieve lasten die voortvloeien uit het solvabiliteitstoezicht, administratieve lasten die voortvloeien uit de aanlevering van informatie aan DNB en administratieve lasten die voortvloeien uit transparantievereisten. De laatstgenoemde categorie is geheel in de Wft geïmplementeerd en vindt derhalve niet haar weerslag in dit besluit of toezichthouderregels onder dit besluit. Beide andere categorieën zijn wel bij of krachtens dit besluit uitgewerkt. Die administratieve lasten zijn derhalve (mede) aan dit besluit toe te rekenen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 zijn de administratieve lasten berekend per onderscheiden categorie financiële onderneming. Er worden 43 kleine banken, 22 middelgrote banken, 11 grote banken, 3 zeer grote banken, 177 kleine beleggingsondernemingen en 24 grote beleggingsondernemingen onderscheiden. Verder zijn er 17 clearinginstellingen. Er wordt vanuit gegaan dat de administratieve lasten van deze clearinginstellingen vergelijkbaar worden beïnvloed als die van kleine banken. Dat betekent dat het solvabiliteitstoezicht geen extra administratieve lasten veroorzaakt. Omdat de regels met betrekking tot de pijlers 2 en 3 niet van toepassing zijn op clearinginstellingen, veroorzaken ook de aanlevering van benodigde informatie aan DNB en de transparantievereisten geen aanvullende administratieve lasten.
De administratieve lasten worden onderscheiden in structurele en incidentele administratieve lasten. Onderstaande tabel 1 toont de onafgeronde bedragen per categorie onderneming en per onderdeel van het toezicht. In de tabel is een aanname gedaan over het jaar waarin de administratieve lastenverzwaring een aanvang neemt. Dit hangt af van het jaar waarin de betreffende onderneming overstapt van Bazel 1 op Bazel 2. Er wordt vanuit gegaan dat alleen de ondernemingen die de geavanceerde methoden ter bepaling van de solvabiliteitsvereisten gaan hanteren (zeer grote banken) pas in 2008 zullen overstappen. Het is echter mogelijk dat een aantal ondernemingen dat de standaardmethode gaat implementeren dit wellicht niet per 1 januari 2007 maar per 1 januari 2008 zal doen, terwijl ondernemingen die interne modellenmethoden gaan toepassen dit wellicht in een later kalenderjaar dan nu is aangenomen – met alle portefeuilles waarvoor dat technisch haalbaar is – zullen doen. Ten overvloede zij opgemerkt dat het ondernemingen vrij staat om te kiezen voor de geavanceerde interne modellenmethode die leidt tot hogere administratieve lasten. Ondernemingen die hiertoe overgaan zullen dat doen op basis van een bredere kosten-batenanalyse.
Kleine banken | Middelgrote banken | Grote banken | Zeer grote banken | Kleine bel. ondern. | Grote bel. ondern. | Clearing-inst. | Totaal per onderdeel | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantal | 43 | 22 | 11 | 3 | 177 | 24 | 17 | |
Vanaf boekjaar | 2007 | 2007 | 2007 | 2008 | 2007 | 2007 | 2007 | |
Solvabiliteitstoezicht | 0 | 602 800 | 3 014 000 | 5 484 000 | 0 | 78 000 | 0 | 9 178 800 |
Aanlevering informatie | 774 000 | 396 000 | 198 000 | 2 160 000 | 331 875 | 432 000 | 0 | 4 291 875 |
Totaal structureel | 774 000 | 998 800 | 3 212 000 | 7 644 000 | 331 875 | 510 000 | 0 | 13 470 675 |
Afschrijving rapportagesystemen* | 0 | 220 000 | 2 200 000 | 12 000 000 | 0 | 56 050 | 0 | 14 476 050 |
Totaal per categorie | 774 000 | 1 218 800 | 5 412 000 | 19 644 000 | 331 875 | 566 050 | 0 | 27 946 725 |
* = Deze administratieve lasten zijn incidenteel en betreffen jaarlijkse afschrijvingen voor een periode van 10 jaar
Tabel 2 splitst de bedragen uit tabel 1 verder uit in totalen voor banken en beleggingsondernemingen, totalen per individuele financiële onderneming per categorie en in totalen per jaar.
Maximale AL toename per onderdeel van het toezicht op banken | ||||||
Solvabiliteitstoezicht | € | 9 100 800 | ||||
Aanlevering informatie | € | 3 528 000 | + | |||
Totaal structureel | € | 12 628 800 | ||||
Afschrijving rapportagesystemen (incidenteel) | € | 14 420 000 | + | |||
Totaal structureel en incidenteel | € | 27 048 800 | ||||
Maximale AL toename per onderdeel van het toezicht op beleggingsondernemingen | ||||||
Solvabiliteitstoezicht | € | 78 000 | ||||
Aanlevering informatie | € | 763 875 | + | |||
Totaal structureel | € | 841 875 | ||||
Afschrijving rapportagesystemen (incidenteel) | € | 56 050 | + | |||
Totaal structureel en incidenteel | € | 897 925 | ||||
AL toename per individuele instelling | Structureel | Incidenteel | Totaal | |||
Kleine banken | € | 18 000 | € | 0 | € | 18 000 |
Middelgrote banken | € | 45 400 | € | 10 000 | € | 55 400 |
Grote banken | € | 292 000 | € | 200 000 | € | 492 000 |
Zeer grote banken | € | 2 548 000 | € | 4 000 000 | € | 6 548 000 |
Kleine beleggingsondernemingen | € | 1 875 | € | 0 | € | 1 875 |
Grote beleggingsondernemingen | € | 21 250 | € | 2 335 | € | 23 585 |
Clearinginstellingen | € | 0 | € | 0 | € | 0 |
AL toename per jaar | Structureel | Incidenteel | Totaal | |||
2007 (alle ondernemingen behalve zeer grote banken) | € | 5 826 675 | € | 2 476 050 | € | 8 302 725 |
2008–2016 (ook zeer grote banken) | € | 13 470 675 | € | 14 476 050 | € | 27 946 725 |
2017 (afschrijvingen klein, middelgroot en groot afgerond) | € | 13 470 675 | € | 12 000 000 | € | 25 470 675 |
2018 e.v. (afschrijvingen zeer grote banken afgerond) | € | 13 470 675 | € | 0 | € | 13 470 675 |
Dit besluit is na overleg met de toezichthouders tot stand gekomen. DNB is in een vroegtijdig stadium betrokken bij de conceptteksten. Hierover is veelvuldig overleg gevoerd. Tevens zijn zowel DNB als de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om een formele reactie gevraagd. De opmerkingen van DNB en de AFM zijn zo veel mogelijk in het besluit en de nota van toelichting verwerkt.
Het besluit is formeel ter consultatie aan marktpartijen voorgelegd. Van enkele partijen is geen reactie ontvangen. Andere partijen, te weten de Nederlandse vereniging van assurantieadviseurs en financiële dienstverleners en het Bureau Krediet Registratie, gaven aan geen inhoudelijk commentaar te hebben.
De Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen, de Unie van Beroepspensioenfondsen en de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen hebben in een gezamenlijke reactie op de consultatie meer in het algemeen de verhouding tussen pensioenfondsen en beleggingsondernemingen aan de orde gesteld. Tevens legden zij een verband met het Solvency 2-traject, dat in de EU in gang is gezet om vanuit een risicogeoriënteerde benadering solvabiliteitseisen voor verzekeraars te formuleren.
Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is een inhoudelijke reactie ontvangen. De NVB wenste een overzicht van afwijkingen in dit besluit ten opzichte van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Aangezien dit besluit deze richtlijnen één op één verwerkt, is er van afwijkingen echter geen sprake.
Tevens maakte de NVB een aantal artikelsgewijze opmerkingen. Deze opmerkingen hebben geleid tot een aantal aanpassingen. In artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft zijn de definities van «entiteit voor securitisatiedoeleinden», «securitisatie», «securitisatiepositie» en «vervroegde aflossingsbepaling» naar aanleiding van de opmerkingen van de NVB aangepast. Tevens zijn de artikelen 69, tweede lid, 81, derde lid, 82, tweede lid, en 84, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft naar aanleiding van het commentaar van de NVB aangepast.
Het besluit is voorgelegd aan het Meldpunt Voorgenomen Regelgeving (MVR) voor de bedrijfseffectentoets en aan het Ministerie van Justitie voor de wetgevingstoets. Omdat de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid beide één op één worden omgezet in het Besluit prudentiële regels Wft en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft zag het MVR geen reden een bedrijfseffectentoets uit te voeren. De opmerkingen die in het kader van de wetgevingstoets zijn gemaakt, zijn in het besluit verwerkt.
Tevens is het besluit voor advies voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten (Actal). Actal adviseerde het besluit in te dienen nadat met een aantal punten rekening is gehouden. Ten eerste adviseerde het om in de nota van toelichting de indirecte administratieve lasten als gevolg van dit besluit voor andere ondernemingen dan beleggingsondernemingen en kredietinstellingen in kaart te brengen. Aangenomen wordt dat Actal doelde op de lasten die worden gemaakt door ondernemingen die als wederpartij ter verkrijging van bijvoorbeeld een krediet gegevens over hun kredietwaardigheid moeten verstrekken. Ook voorheen moesten wederpartijen gegevens verstrekken, ongeacht of de beleggingsonderneming of kredietinstelling interne modellen gebruikt. De beleggingsonderneming of kredietinstelling heeft deze gegevens nodig in de normale uitoefening van haar bedrijf. Zij vraagt deze gegevens niet om te kunnen voldoen aan informatieplichten die bij of krachtens onderhavig besluit op haar rusten. Het besluit heeft naar verwachting dan ook geen gevolgen voor deze indirecte lasten.
Ten tweede refereerde Actal aan zijn advies van 9 maart 2006 over het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2, om bindend vast te leggen dat zowel DNB als banken en beleggingsondernemingen de Nederlandse XBRL-taxonomie gaan gebruiken. DNB heeft aangegeven XBRL te zullen accommoderen als financiële ondernemingen XBRL willen toepassen. Het rapportagesysteem e-Line DNB kan dan geschikt gemaakt worden voor het gebruik van XBRL.
Mede naar aanleiding van het advies van Actal is besloten om voor clearinginstellingen niet onverkort aan te sluiten op de op Bazel 2 gebaseerde regels. Deze beslissing heeft ertoe geleid dat het onderhavige besluit voor clearinginstellingen niet gepaard gaat met aanvullende administratieve lasten ten opzichte van de op Bazel 1 gebaseerde regels.
Wijzigingen van het Besluit prudentiële regels Wft
In artikel 1 is de definitie van «te lopen risico’s» vervallen. Artikel 23, tweede lid, is aangepast waardoor de definitie overbodig is geworden. Voorts is een aantal definities gewijzigd dan wel toegevoegd.
Entiteit voor securitisatiedoeleinden:
Deze definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 44, van de herziene richtlijn banken.
Deze definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 41, van de herziene richtlijn banken. De initiator is de partij die de vorderingen die worden gesecuritiseerd rechtstreeks of middellijk heeft gegenereerd. Het genereren van vorderingen houdt in dat de partij, rechtstreeks of middellijk, betrokken was bij de oorspronkelijke overeenkomst waaruit de (mogelijke) verplichtingen van de kredietnemer zijn ontstaan. Een onderneming kan bijvoorbeeld indirect betrokken zijn bij het genereren van een vordering door een entiteit of een zogenoemd magazijn («warehouse») te financieren en van de benodigde expertise te voorzien bij het genereren van nieuwe vorderingen.
Een interne modellenmethode (in de artikelen 76 en 84, eerste lid, en bijlage VII van de herziene richtlijn banken interne ratingbenadering of IRB genoemd) is een methode waarbij een financiële onderneming de som van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling voor de kredietrisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit prudentiële regels Wft, niet volgens de standaardberekeningen ingevolge artikel 61 van dat besluit uitrekent, maar met gebruikmaking van eigen interne modellen.
De term interne modellenmethode ziet niet op het gebruik van interne modellen bij de berekening van de solvabiliteitsrisico’s ter dekking van de marktrisico’s en operationele risico’s. Voorheen was het gebruik van interne modellen reeds toegestaan voor de bepaling van het solvabiliteitsvereiste voor bepaalde marktrisico’s. De herziene richtlijn banken staat ook het gebruik van interne modellen ter bepaling van de solvabiliteitsvereisten voor het krediet- en operationeel risico toe.
Deze definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 25, van de herziene richtlijn banken. De kans op wanbetaling (ook wel afgekort als «PD», naar de Engelse term «probability of default») is een van de parameters die in een interne modellenmethode nodig zijn ter bepaling van het solvabiliteitsvereiste voor het kredietrisico. De definitie sluit nauw aan bij de bewoording in de richtlijn. Daarbij zij opgemerkt dat met de zinsnede «over een periode» wordt bedoeld «gedurende».
De definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 30, van de herziene richtlijn banken. Kredietrisicovermindering betreft technieken om het kredietrisico dat is verbonden aan activa of posten buiten de balanstelling te verminderen. Dit kunnen financiële ondernemingen doen door gebruik te maken van vormen van verrekenen en onderpand (de zogenoemde volgestorte kredietprotectie) of gebruik te maken van garanties en kredietderivaten (de zogenoemde niet-volgestorte kredietprotectie). Door het gebruik van de al dan niet volgestorte kredietprotectie wordt de omvang van een mogelijk verlies verminderd.
Deze definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 43, van de herziene richtlijn banken. Kredietverbetering («credit enhancement») is een al dan niet volgestorte contractuele regeling om verliezen op de gesecuritiseerde vorderingen te dekken teneinde aan houders van securitisatieposities met een hogere rangorde een zekere mate van extra bescherming te bieden. Blijkens artikel 4, onderdeel 43, van de herziene richtlijn banken wordt daaronder mede verstaan een verbetering die wordt gerealiseerd door meer achtergestelde tranches in de securitisatie en door andere soorten kredietprotectie. Kredietverbetering komt in verschillende vormen voor, waaronder extra zekerheidstelling («overcollateralisation»), kredietderivaten, margerekeningen en achtergestelde schuldbewijzen. Strikt genomen verstrekt iedere securitisatiepositie die achtergesteld is ten opzichte van een andere securitisatiepositie kredietverbetering aan die positie.
Leningverstrekkende financiële onderneming:
Deze definitie strekt ter implementatie van artikel 90 van de herziene richtlijn banken.
Niet-volgestorte kredietprotectie:
Deze definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 32, van de herziene richtlijn banken. Niet-volgestorte kredietprotectie betreft het gebruik van garanties en kredietderivaten. Door het gebruik hiervan wordt de kans op een mogelijk verlies verkleind, doordat bij een verliessituatie de protectiegever (de garantiegever of de verstrekker van het kredietderivaat) in plaats van de oorspronkelijke debiteur dient te betalen.
Omgekeerde retrocessieovereenkomst en retrocessieovereenkomst:
Deze definities verwerken tezamen artikel 3, onderdeel m, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Ook voor de herziening al waren de definities – zij het gezamenlijk – opgenomen in de richtlijn kapitaaltoereikendheid en geïmplementeerd in bijlage 2, onderdeel 2.1, onder j, van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002. Ten behoeve van de duidelijkheid zijn de definities van omgekeerde retrocessieovereenkomst en retrocessieovereenkomst in dit besluit afzonderlijk opgenomen. De definities zijn in dit besluit van belang in het kader van de bepaling van het solvabiliteitsvereiste met betrekking tot het kredietrisico (artikel 61).
Deze definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 28, van de herziene richtlijn banken. De omrekeningsfactor is een van de noodzakelijke parameters voor het gebruik van een interne modellenmethode voor de bepaling van het solvabiliteitsvereiste voor het kredietrisico. De omrekeningsfactor speelt een rol bij de berekening van de waarde van activa en posten buiten de balanstelling.
Deze definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 22, van de herziene richtlijn banken. Onder de definitie van operationeel risico vallen IT-problemen, tekortkomingen in de organisatiestructuur of interne controle, menselijke fouten, fraude en externe gebeurtenissen zoals overstromingen en terroristische aanslagen.
Opgenomen effectenlening, opgenomen grondstoffenlening, verstrekte effectenlening en verstrekte grondstoffenlening:
Deze definities volgen uit artikel 3, onderdeel n, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid en waren ook voor de herziening al opgenomen in de richtlijn kapitaaltoereikendheid. De definities zijn ten behoeve van de duidelijkheid in dit besluit afzonderlijk opgenomen. De definities zijn in dit besluit van belang in het kader van de bepaling van het solvabiliteitsvereiste met betrekking tot het kredietrisico (artikel 61).
Deze definitie verwerkt artikel 100, tweede lid, en bijlage VII, deel 1, punt 13, onderdeel b, van de herziene richtlijn banken. Revolverende vorderingen zijn vorderingen waarbij de openstaande saldi van debiteuren al naar gelang hun beslissing om te lenen en terug te betalen mogen schommelen tot een van tevoren afgesproken limiet. Een voorbeeld hiervan zijn creditcards. De gebruiker van een creditcard heeft veelal een van te voren afgesproken bestedingslimiet die hij naar eigen inzicht kan opnemen en terugbetalen. Zie ook de toelichting bij de definitie van vervroegde-aflossingsbepaling.
Securitisatie, synthetische securitisatie, traditionele securitisatie en tranche:
Deze definities verwerken artikel 4, onderdelen 36, 37, 38 en 39 van de herziene richtlijn banken. Securitisatie, ofwel effectisering, is het in de vorm van waardepapier (breed) verhandelbaar maken van vermogenstitels of schuldtitels. Bij securitisatie van hypotheken, kredieten en andere vorderingen gaat het om het te gelde maken van activa door middel van nieuw uit te geven financiële instrumenten die recht geven op (een deel van) de kasstromen gerelateerd aan die activa. De meest bekende vormen van securitisatie zijn gesecuritiseerde hypotheekportefeuilles («mortgage backed securities»). De algemene benaming van effecten gedekt door gesecuritiseerde activa is «asset backed securities» en omvat ook securitisatie van bijvoorbeeld een verzameling van creditcardvorderingen, obligaties en leningen.
Het securitisatieraamwerk maakt onderscheid tussen traditionele en synthetische securitisatie. Bij traditionele securitisatie worden de onderliggende activa overgedragen aan een speciaal daarvoor bestemde rechtspersoon – de entiteit voor securitisatiedoeleinden. Kasstromen uit hoofde van die activa worden gebruikt voor de betaling van de door activa gedekte effecten. Deze betaling aan de investeerders is afhankelijk van de resultaten op de onderliggende activa, en wordt niet ontleend aan een algemene verplichting van de initiator. Dit laatste wordt in onderdeel c van de definitie van traditionele securitisatie tot uiting gebracht. Traditionele securitisatie vereist ingevolge de definitie een volledige – dus zowel een economische (onderdeel a) als een juridische (onderdeel b) – overdracht. In plaats van een juridische overdracht door de initiator kan echter blijkens onderdeel b volstaan worden met subdeelneming. Een overeenkomst tot subdeelneming bestaat uit de verplichting van de initiator om alle kasstromen uit hoofde van de onderliggende activa aan de entiteit voor securitisatiedoeleinden over te dragen, zonder de activa zelf juridisch over te dragen. Deze blijven op de balans van de initiator staan.
Bij synthetische securitisatie wordt het kredietrisico op de onderliggende vorderingen geheel of gedeeltelijk overgedragen door het gebruik van kredietderivaten of garanties. Het risico voor de verschaffer van een kredietderivaat of de garantie is dat hij een uitkering moet doen indien een vooraf in de onderliggende documentatie bepaalde gebeurtenis zich voordoet. Een voorbeeld van een dergelijke gebeurtenis is dat de oorspronkelijke debiteuren niet aan hun betalingsverplichtingen voldoen.
Het securitisatieraamwerk is van toepassing op securitisaties waarbij twee of meer verschillende risicoposities of tranches met een verschillend kredietrisico zijn gecreëerd bij de aanvang van de transactie. Daarmee onderscheidt een securitisatie zich van andere kapitaalmarkttransacties. Een zogeheten «single tranche transactie», waarbij slechts één risicopositie wordt gecreëerd, valt daarom buiten het securitisatieraamwerk. Een eerste-verliespositie telt daarbij als tranche, ongeacht of die positie al dan niet in de balans als actiefpost wordt opgenomen. Een transactie met kredietderivaten wordt als synthetische securitisatie beschouwd, indien de transactie leidt tot twee of meer afzonderlijke tranches. In het bijzonder geldt voor kredietderivaten dat een materialiteitsdrempel inzake betalingen, waaronder in geval van verlies geen betaling wordt verricht, als eerste-verliespositie wordt aangemerkt en dus tot een in tranches onderverdeelde risico-overdracht leidt.
Een tweede kenmerkende eigenschap van traditionele securitisaties is dat de betalingen aan investeerders alleen afhangen van de onderliggende vorderingen; de investeerders hebben dus geen claim op de partij die de vorderingen heeft geïnitieerd. Dat onderscheidt een securitisatie van een zogeheten pandbrief («covered bond»), waarbij een verzameling van vorderingen als onderpand dient voor een schuldtitel die door de initiator is uitgegeven.
De tranchestructuur die kenmerkend is voor securitisatie verschilt in die zin van andere achtergestelde schuldinstrumenten dat junior securitisatietranches verliezen kunnen absorberen zonder onderbreking van de contractuele betalingen aan de meer senior (niet achtergestelde) tranches. Achterstelling bij gewone achtergestelde structuren is normaliter een kwestie van het voorkeursrecht op de opbrengsten bij liquidatie, en impliceert derhalve dat de contractuele betalingen aan alle crediteuren tegelijkertijd worden opgeschort.
De gesecuritiseerde activa worden aangeduid met de termen vorderingen, verzameling van vorderingen of onderliggende vorderingen. Het aan deze gesecuritiseerde vorderingen gerelateerde kredietrisico wordt in een securitisatie onderverdeeld in tranches. Deze tranches bestaan bij traditionele securitisatie uit de door de entiteit voor securitisatiedoeleinden uitgegeven effecten en bij synthetische securitisatie uit de kredietderivaten met de initiator, en voorts uit de al dan niet volgestorte verstrekte kredietverbeteringen. Een tranche kan daarom ook bestaan uit een kredietverbetering in de vorm van opgespaarde overgebleven rentemarge (tot een bepaald plafond) die wordt aangesproken om eerste verliezen te absorberen.
Deze definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 40, van de herziene richtlijn banken. Elke vordering in het kader van een securitisatie wordt beschouwd als securitisatiepositie. Het gaat om iedere vordering op een entiteit voor securitisatiedoeleinden waaronder ook worden begrepen liquiditeitsfaciliteiten (in het geval van een traditionele securitisatie), dan wel ieder kredietderivaat en iedere garantie (in het geval van een synthetische securitisatie) door middel waarvan kredietrisico wordt overgedragen. Hieronder worden blijkens artikel 96, tweede lid, laatste volzin, van de herziene richtlijn banken mede verstaan posities die bij een securitisatie ontstaan als gevolg van rente- en valutaderivaten.
Deze definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 42, van de herziene richtlijn banken. Bij een securitisatieregeling waarbij vorderingen van derden worden gekocht, kan in de eerste plaats worden gedacht aan een door activa gedekt commercial-paperprogramma (asset backed commercial paper programma ofwel ABCP-programma). Een ABCP-programma is een securitisatieregeling in het kader waarvan effecten worden uitgegeven, voornamelijk in de vorm van kortlopend schuldpapier (commercial paper) met een oorspronkelijke looptijd van maximaal één jaar. Een onderneming die een dergelijke securitisatieregeling opzet en beheert, wordt vaak als sponsor aangeduid. Voorts kan hij kredietverbetering verschaffen, de entiteit voor securitisatiedoeleinden adviseren of effecten in de markt plaatsen.
Deze definitie verwerkt artikel 114, derde lid, tweede alinea, van de herziene richtlijn banken. Bij een stresstest wordt gekeken naar de berekening van de waardeverandering van de portefeuille ten tijde van een uitzonderlijke maar niet ondenkbare situatie, bijvoorbeeld het ineenstorten van de beurskoersen of een plotselinge rentestijging. Dit kunnen omstandigheden zijn die zich werkelijk hebben voorgedaan of hypothetische voorvallen.
Deze definitie verwerkt bijlage III, deel 1, punt 1, van de herziene richtlijn banken.
Deze definitie geeft uitwerking aan artikel 4, onderdelen 26 en 27, van de herziene richtlijn banken. Verlies bij wanbetaling, ook wel afgekort als «LGD», naar de Engelse term «loss given default», is een van de inputparameters die van belang zijn bij de berekening van de naar kredietrisico gewogen activa en posten buiten de balanstelling volgens een interne modellenmethode. De inputparameter geeft aan wat het geschatte economisch verlies – met inbegrip van de gevolgen van aanzienlijke kortingen en omvangrijke directe en indirecte incassokosten – zal zijn als wanbetaling zich voordoet. Dit verlies wordt uitgedrukt als percentage van het naar verwachting uitstaande bedrag bij wanbetaling. Een LGD van nul procent betekent dat het gehele bedrag, inclusief de genoemde directe en indirecte incassokosten, wordt teruggekregen, bijvoorbeeld doordat een onderpand wordt uitgewonnen. De definitie brengt tot uiting dat bij de bepaling van het verlies bij wanbetaling rekening gehouden moet worden met de tijdwaarde van geld. De tijdwaarde van geld houdt in dat een rationele belegger een geldbedrag liever op dit moment ontvangt dan op een later moment.
Vervroegde-aflossingsbepaling:
Deze definitie verwerkt artikel 100, tweede lid, van de herziene richtlijn banken. Een vervroegde-aflossingsbepaling zorgt ervoor dat, indien deze wordt geactiveerd, aan de houders van securitisatieposities vóór het einde van de juridische looptijd geheel of deels wordt afgelost. Aflossing van de securitisatie betekent in dit verband dat gesecuritiseerde vorderingen niet worden aangevuld wanneer zij zijn afgelost (vroegtijdig of volgens schema). Een optie tot vervroegde aflossing maakt veelal deel uit van een securitisatie van revolverende vorderingen. Een vervroegde aflossing kan worden geactiveerd door een verslechtering van de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen. Een dergelijke vervroegde-aflossingsbepaling beschermt de houders van securitisatieposities door hun blootstelling aan verliezen, die zouden kunnen optreden als gevolg van de verdere achteruitgang van de kwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen, te minimaliseren.
Deze definitie geeft deels uitwerking aan artikel 4, onderdeel 29, en bijlage VII, deel 1, punten 30, 33 en 35, van de herziene richtlijn banken. De verwachte verliespost is gelijk aan het product van de kans op wanbetaling (PD), het verlies bij wanbetaling (LGD) en de waarde van het actief of de post buiten de balanstelling. Het product van de kans op wanbetaling en het verlies bij wanbetaling wordt ook wel «verwacht verlies» genoemd (zie bijlage VII, deel 1, punten 30, 33 en 35, van de herziene richtlijn banken). De verwachte verliespost is dan gelijk aan het product van het verwacht verlies en de waarde van het actief of de post buiten de balanstelling. Dat is in lijn met artikel 4, onderdeel 29, van de herziene richtlijn banken dat het verwacht verlies definieert als de verhouding tussen de verwachte verliespost en de waarde van het actief of de post buiten de balanstelling.
De definitie van verwateringsrisico verwerkt artikel 4, onderdeel 24, van de herziene richtlijn banken. Verwateringsrisico is het risico dat de waarde van een kortlopende handelsvordering die een bank of beleggingsonderneming op een debiteur heeft, afneemt door – geldelijke of niet-geldelijke – crediteringen aan een debiteur. Onder handelsvordering wordt verstaan een vordering die ontstaat als gevolg van het handelsverkeer tussen twee externe partijen (om het verschil aan te duiden met kortlopende vorderingen van de financiële onderneming zelf), en onder creditering aan een debiteur wordt verstaan het verminderen van de waarde van de vordering op die debiteur. Het gaat om de situatie waarin de kortlopende vordering op de debiteur minder groot is dan de bank of beleggingsonderneming aanvankelijk aannam. De waarde van de vordering «verwatert» daardoor enigszins. De onderliggende oorzaken kunnen zeer divers zijn, bijvoorbeeld mogelijk te salderen posten of betalingskortingen op vervroegde aflossing van een vordering. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat een bedrijf A voor € 100 aan goederen heeft verkocht aan bedrijf B en dat bedrijf B 1 procent korting krijgt als het binnen 30 dagen betaalt aan bedrijf A. Bedrijf A heeft de vordering overgedragen bank C of bank C heeft de vordering van bedrijf A op bedrijf B als onderpand voor een verstrekt krediet. Bank C gaat uit van € 100 als de waarde van de vordering. In dat laatste geval is de waarde van die optie niet meegenomen in de waarde van de vordering. Het uitoefenen van die optie door bedrijf B levert dan «verwatering» van de vordering op, namelijk van € 100 naar € 99. Soortgelijke situaties kunnen zich voordoen als bedrijf A in gebreke is gebleven ten aanzien van de kwaliteit van de geleverde goederen en daardoor bedrijf B contractueel minder is verschuldigd dan € 100. Ook dan is de waarde van de vordering «verwaterd».
De definitie verwerkt artikel 4, onderdeel 31, van de herziene richtlijn banken. De techniek van de volgestorte kredietprotectie is een bijzondere vorm van kredietrisicovermindering. Volgestorte kredietprotectie betreft onder andere financieel onderpand zoals contanten en schuldtitels uitgegeven door diverse partijen, maar ook fysiek onderpand zoals onroerend goed. Door het gebruik van volgestorte kredietprotectie wordt de omvang van een mogelijk verlies verkleind, doordat verstrekte zekerheden (de kredietprotectie) kunnen worden uitgewonnen, waarbij de opbrengst dient ter verevening van de openstaande vordering.
Bijlage VII, deel 4, punten 44 en 45, van de herziene richtlijn banken bevat een definitie van wanbetaling. Omdat dit begrip een cruciale rol speelt in de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling volgens een interne modellenmethode, is deze definitie in het Besluit prudentiële regels Wft opgenomen.
Van wanbetaling is ten eerste sprake indien een financiële onderneming niet verwacht dat – indien zij niet tot maatregelen overgaat – een debiteur zijn verplichtingen volledig zal nakomen (onderdeel a). Maatregelen die hier worden bedoeld, zijn bijvoorbeeld het uitwinnen van eventueel gestelde zekerheden. Bijlage VII, deel 4, punt 45, onderdelen a tot en met f, van de herziene richtlijn banken noemt elementen die in aanmerking genomen mogen worden bij de beoordeling of betaling onwaarschijnlijk is, namelijk:
– de financiële onderneming bestempelt de kredietverplichting als dubieus;
– de financiële onderneming gaat over tot een waardeaanpassing als gevolg van een gepercipieerde significante vermindering van de kredietkwaliteit nadat zij de vordering heeft geaccepteerd;
– de financiële onderneming verkoopt de kredietverplichting met een aanzienlijk kredietgebonden economisch verlies;
– de financiële onderneming stemt in met een gedwongen herstructurering van de kredietverplichting, welke wellicht zal resulteren in een geringere financiële verplichting als gevolg van de kwijtschelding, dan wel de verlening van uitstel van betaling, van de hoofdsom, de rente of in voorkomend geval de provisies; dit omvat ook de gedwongen herstructurering van het aandelenkapitaal in het geval van posities in aandelen die worden beoordeeld aan de hand van een PD/LGD-benadering;
– de financiële onderneming heeft het faillissement van de debiteur of een soortgelijk bevel aangevraagd met betrekking tot zijn kredietverplichting jegens de financiële onderneming, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen; en
– de debiteur heeft het faillissement of een soortgelijke bescherming aangevraagd of is in staat van faillissement verklaard, waardoor de terugbetaling van een kredietverplichting jegens de financiële onderneming, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen wordt vermeden of uitgesteld.
De opsomming is niet limitatief. Het in aanmerking nemen van andere elementen is derhalve niet uitgesloten. Omdat de opsomming niet limitatief is, is deze niet in de definitie zelf opgenomen.
Ten tweede is van wanbetaling sprake indien een debiteur gedurende meer dan negentig dagen in gebreke is bij het nakomen van een aanzienlijke verplichting. Het meetpunt is daarbij dus het moment van in gebreke komen. Dat moment wordt voor verschillende soorten vorderingen op een verschillende wijze bepaald. Bijlage VII, deel 4, punten 44 en 48, specificeert voor enkele specifieke vorderingen het moment van in gebreke komen. Omdat hier niet een uitputtende opsomming van alle soorten vorderingen wordt gegeven, is dit niet in de definitie zelf opgenomen. Bij overtrekkingen op rekening-courant begint de periode van in gebreke zijn te lopen zodra een debiteur een bij hem bekende limiet heeft overschreden, een kredietlimiet is aanbevolen die lager is dan het uitstaande bedrag, of zonder toestemming krediet heeft opgenomen. De periode van in gebreke zijn voor kredietkaarten begint te lopen op de vervaldag van de minimumbetaling.
Bijlage VII, deel 4, punten 44 en 48, van de herziene richtlijn banken bepaalt dat de exacte periode van in gebreke zijn voor vorderingen op ondernemingen, vorderingen op particulieren en kleine partijen en vorderingen op publiekrechtelijke lichamen vastgesteld moet worden op een periode tussen 90 en 180 dagen. Ter vergroting van de vergelijkbaarheid tussen de verschillende categorieën vorderingen is ervoor gekozen om ook voor dergelijke vorderingen de periode op 90 dagen vast te stellen. De definitie van wanbetaling is derhalve onverkort op dergelijke vorderingen van toepassing. In het geval van particulieren en kleine partijen dan wel publiekrechtelijke lichamen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, wordt de periode van in gebreke zijn van die andere lidstaat erkend, ook als deze langer is dan 90 dagen. Artikel 3:57, zesde lid, van de Wft biedt DNB de mogelijkheid om hiervan op aanvraag een ontheffing te verlenen.
In alle gevallen is er pas sprake van in gebreke zijn als de omvang van het uitstaande bedrag een drempel overschrijdt die een redelijk risiconiveau weerspiegelt. De drempel moet niet te hoog zijn (dan worden er te weinig wanbetalingen gemeten) en niet te laag (dan worden er waarschijnlijk wel wanbetalingen gemeten, maar geen verliezen). Een dergelijke drempel kan fluctueren per portefeuille en interne modellenmethode. Een financiële onderneming moet zelf een drempel vaststellen die het beste past bij haar portefeuille en methode.
Bijlage VII, deel 4, punten 46 en 47, van de herziene richtlijn banken worden opgenomen in toezichthouderregels. Deze punten geven geen nadere invulling aan de definitie van wanbetaling maar bepalen veeleer hoe een financiële onderneming in bepaalde omstandigheden om dient te gaan met deze definitie.
In het tweede lid van artikel 23 wordt aangegeven welke relevante risico’s een financiële onderneming in het bijzonder kan lopen en waarop het beleid, bedoeld in het eerste lid, gericht dient te zijn. Onder relevante risico’s vallen in het bijzonder concentratierisico, krediet- en tegenpartijrisico, liquiditeitsrisico, marktrisico, operationeel risico, renterisico, restrisico, securitisatierisico en verzekeringsrisico.
Onder concentratierisico worden verstaan de risico’s die voortvloeien uit vorderingen op wederpartijen, groepen van verbonden wederpartijen en wederpartijen van dezelfde economische sector of geografische regio, dan wel uit dezelfde activiteit of grondstof, de toepassing van technieken voor de vermindering van het kredietrisico, en met name grote indirecte kredietrisico’s.
Bij kredietrisico gaat het om de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van het niet nakomen van een financiële of andere contractuele verplichting door de tegenpartij jegens de financiële onderneming, met inbegrip van de mogelijkheid van beperkingen of belemmeringen bij het overmaken van betalingen vanuit het buitenland.
Liquiditeitsrisico betreft de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van de mogelijkheid dat zij op enig moment niet in staat zal zijn aan haar korte termijn betalingsverplichtingen te voldoen zonder dat dit gepaard gaat met onaanvaardbare kosten en verliezen.
Het marktrisico kan worden omschreven als de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van bewegingen in marktprijzen. Het marktrisico omvat het prijsrisico, het renterisico en het valutarisico zowel binnen als buiten de handelsportefeuille.
De definitie van operationeel risico is opgenomen in artikel 1. Een belangrijk onderdeel van operationeel risico is IT-risico. IT-risico kan worden omschreven als de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van een ontoereikende strategie en beleid of van tekortkomingen in de toegepaste technieken en/of gebruik inzake informatieverwerking en communicatie, welke zich vertalen in strategische, beleids-, beveiligings-, beheersbaarheids- en continuïteitsrisico’s.
Renterisico is de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van een financiële onderneming die uit potentiële veranderingen in rentetarieven voortvloeit.
Onder restrisico wordt begrepen het risico dat de door een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling toegepaste en erkende technieken voor de vermindering van het kredietrisico minder doeltreffend blijken dan verwacht.
Verzekeringsrisico betreft de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van ontoereikende tarieven, tariefgrondslagen, verzekeringsvoorwaarden of grondslagen voor vaststelling van de technische voorzieningen of door onvoldoende beheerste acceptatie en herverzekeringsmaatregelen, waardoor verplichtingen nu dan wel in de toekomst niet toereikend nagekomen kunnen worden uit de premie- of beleggingsinkomsten.
Deze artikelen verwerken bijlage V, punten 3 tot en met 5, 8, 9, 11, 12 en 14 van de herziene richtlijn banken. De artikelen 23a tot en met 23e geven een verduidelijking van de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, die zijn gericht op het krediet- en tegenpartijrisico, liquiditeitsrisico, operationeel risico, renterisico en securitisatierisico. Op grond van artikel 23c, tweede lid, geeft een bank of beleggingsonderneming aan wat zij onder operationeel risico verstaat. Dit geeft de financiële onderneming aan in de beschrijving van de procedures en maatregelen ter beheersing van relevante risico’s (zie artikel 23, vierde lid).
Dit artikel verwerkt artikel 123 van de herziene richtlijn banken. Banken of beleggingsondernemingen houden ook eigen vermogen aan om de continuïteit van de onderneming op de langere termijn te waarborgen. Dit is het zogenaamde economisch kapitaal. De financiële onderneming dient voldoende eigen vermogen te hebben om onverwachte verliezen op te kunnen vangen zodat een faillissement wordt voorkomen. Voor de berekening van het economisch kapitaal houdt de financiële onderneming rekening met alle risico’s waaraan zij blootstaat. Op grond van artikel 123 van de herziene richtlijn banken houdt de bank of beleggingsonderneming op gezette tijden de strategieën en procedures tegen het licht en zorgt zij er daarbij voor dat eventuele hiaten worden aangevuld. Dit vereiste is geïmplementeerd door in artikel 24a op te nemen dat de bank of beleggingsonderneming beschikt over solide, doeltreffende en alomvattende strategieën en procedures aan de hand waarvan zij doorlopend nagaat of en ervoor zorgt dat de hoogte, samenstelling en verdeling van haar eigen vermogen aansluiten op de omvang en de aard van haar huidige en mogelijk toekomstige risico’s. Bovendien dient de financiële onderneming ervoor zorg te dragen dat gesignaleerde tekortkomingen of gebreken worden opgeheven. De gekozen formulering wijkt af van de formulering in de herziene richtlijn banken omdat is aangesloten bij de terminologie van de Wft. Wel is hetzelfde bedoeld.
Een bank of beleggingsonderneming met een hogere ratingdoelstelling zal voor dezelfde activiteiten relatief meer eigen vermogen aanhouden dan een onderneming met een lagere ratingdoelstelling. Het economisch kapitaal van financiële ondernemingen met een zelfde risicoprofiel kan daarom verschillen.
Artikel 25a verwerkt bijlage XI van de herziene richtlijn banken en vult het «supervisory review» proces verder in. DNB toetst naast het kredietrisico, marktrisico en het operationeel risico (pijler 1) eveneens de risico’s onder pijler 2 zoals het concentratierisico en het renterisico (artikel 124, vijfde lid, van de herziene richtlijn banken). Tevens betrekt DNB in de evaluatie de resultaten van de stresstests die zijn uitgevoerd door de financiële onderneming die voor het kredietrisico een interne modellenmethode toepast en voor het marktrisico gebruik maakt van interne modellen. In artikel 25a, tweede lid, wordt onder stilzwijgende steun verstaan steun die de contractuele verplichtingen van de initiator overstijgt. Deze bepaling sluit aan bij artikel 87.
Dit artikel implementeert artikel 124, vijfde lid, van de herziene richtlijn banken. Op grond van pijler 2 is het de taak van de financiële onderneming zelf om het risicoprofiel te bepalen en aan de hand daarvan het toereikend eigen vermogen. De toereikendheid van het toetsingsvermogen dat aan het renterisico wordt toegekend, wordt door DNB getoetst op basis van de adequaatheid van het risicomanagement en de omvang van het renterisico. Als de economische waarde van een bank of beleggingsonderneming met meer dan twintig procent van het toetsingsvermogen afneemt door een renteschok, neemt DNB in elk geval maatregelen. DNB kan bijvoorbeeld nadere afspraken maken over het (risico) management of de verbetering van de interne organisatie en systemen. Ook kan een verhoogde frequentie van (beleids) gesprekken tot de te nemen maatregelen behoren. Daarnaast kan DNB gebruik maken van haar bevoegdheden op grond van artikel 1:74 en afdeling 1.4.2 van het Algemeen deel van de Wft. Op grond van het tweede lid stelt DNB de omvang van de rentetarieven vast. De vaststelling van de omvang van de verandering in de rentetarieven mag niet per onderneming verschillen.
De aanpassing van de verwijzing naar de artikelen met betrekking tot de minimumomvang van het toetsingsvermogen vloeit voort uit het invoegen van de nieuwe artikelen met betrekking tot de interne modellenmethoden, kredietrisicovermindering en securitisatie, bedoeld in de artikelen 84 en verder van de herziene richtlijn banken en bijlage V van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Artikel 60, eerste lid, verwerkt artikel 75 van de herziene richtlijn banken. In de bestaande tekst werden slechts enkele wijzigingen aangebracht. Artikel 75, onderdeel a, van de herziene richtlijn banken noemt anders dan artikel 4, eerste lid, onderdeel iii, van de (oude) richtlijn kapitaaltoereikendheid behalve de kredietrisico’s ook de verwateringsrisico’s. Hieronder moet ingevolge de definitie in artikel 4, punt 24, van de herziene richtlijn banken worden verstaan het risico dat een kortlopende vordering afneemt door geldelijke of niet-geldelijke crediteringen aan de debiteur. Deze definitie is overgenomen in artikel 1. Artikel 60, eerste lid, onderdeel a, is dienovereenkomstig aangepast.
Het solvabiliteitsvereiste in onderdeel a bedraagt acht procent van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling ter dekking van de kredietrisico’s en verwateringsrisico’s die de financiële onderneming loopt. Het gaat om de risico’s met betrekking tot haar totale bedrijf met uitzondering van de handelsportefeuille en de niet-liquide activa die de financiële onderneming ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid aftrekt van haar aanwezige toetsingsvermogen. Deze aftrek is onderdeel van de optie om een alternatieve samenstelling van het aanwezige toetsingsvermogen te hanteren ter dekking van de solvabiliteitsvereisten met betrekking tot de handelsportefeuille. Alleen beleggingsondernemingen die voor een ontheffing als bedoeld in artikel 3:280b van de Wft in aanmerking willen komen, of banken, beleggingsondernemingen of clearinginstellingen die om een andere reden de alternatieve samenstelling van het toetsingsvermogen als bedoeld in artikel 90, tweede lid, willen hanteren, moeten de niet-liquide activa aftrekken. Dit wordt ook in artikel 60, eerste lid, onderdeel a, tot uiting gebracht.
Daarnaast is de bevoegdheid van DNB om in plaats van acht procent een hoger percentage vast te stellen indien de risicopositie van een financiële onderneming daartoe aanleiding geeft in artikel 60, eerste lid, onderdeel a, vervallen. Deze bevoegdheid was overgenomen uit het vroegere artikel 47, tweede lid, van de (oude) richtlijn banken dat bij gelegenheid van de herziening is vervallen. In plaats daarvan kan DNB ingevolge artikel 136 van de herziene richtlijn banken, dat is verwerkt in artikel 3:111a van de Wft, onder meer een hogere minimumomvang van het toetsingsvermogen voorschrijven indien de financiële onderneming niet aan de herziene richtlijn banken voldoet.
In het eerste lid, onderdeel c, is de vermelding van het landenrisico vervallen. Voorheen bevatten noch de (oude) richtlijn banken, noch de (oude) richtlijn kapitaaltoereikendheid een aparte voorziening voor het landenrisico. Landenrisico is het risico dat een buitenlandse overheid om financiële of andere redenen niet aan haar verplichtingen voldoet of de betalingen van debiteuren blokkeert. De toezichthouderregels voor het landenrisico in het Handboek Wtk nr. 4091 berustten dan ook niet op EU-regelgeving. Deze toezichthouderregels zijn bij gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wft vervallen. Op basis van de herziene richtlijn banken moeten banken en beleggingsondernemingen bepaalde onderdelen van het landenrisico meenemen in het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel a. Dit betreft met name het zogenoemde transferrisico (het risico dat een grensoverschrijdende betaling niet gedaan kan worden als gevolg van acties van de overheid of de centrale bank in het land van de debiteur). Verder moeten deze financiële ondernemingen bij de vaststelling van het kapitaal dat zij op grond van pijler 2 aanhouden, rekening houden met de onderdelen van landenrisico die niet in pijler 1 worden meegenomen.
Het eerste lid, onderdeel d, bevat het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de operationele risico’s. De precieze berekening van dit vereiste is opgenomen in de artikelen 62b tot en met 62e, 78 en 79. Op basis van het tweede lid stelt DNB regels ter verwerking van artikel 18 en de bijlagen I, II, III, IV en VI van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
De wijziging in het nieuwe derde lid volgt uit artikel 20, vijfde lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. De vaste kosteneis is alleen van toepassing op beleggingsondernemingen waarop artikel 20, tweede of derde lid, of artikel 46 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid van toepassing is. Het genoemde artikel 20, tweede of derde lid, is verwerkt in artikel 62a van het Besluit prudentiële regels Wft. Het genoemde artikel 46 is verwerkt in de overgangsbepalingen.
Het oude artikel 60, derde lid, met betrekking tot de mogelijkheid van het gebruiken van interne modellen voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor de positierisico’s met betrekking tot de handelsportefeuille, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of voor de valutarisico’s of grondstoffenrisico’s, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is verplaatst naar de nieuwe paragraaf 10.2. In deze paragraaf zijn de regels met betrekking tot het gebruik van interne modellen voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ten behoeve van de inzichtelijkheid bij elkaar geplaatst. De leden vier en verder zijn dientengevolge vernummerd en de verwijzing in het nieuwe vierde lid is aangepast.
De laatste volzin van artikel 61, eerste lid, bepaalt ter verwerking van artikel 80, vijfde lid, van de herziene richtlijn banken dat de naar risico gewogen posten bij gesecuritiseerde activa en posten buiten de balanstelling en voor naar risico gewogen securitisatieposities in afwijking van de eerste volzin worden bepaald conform de nieuwe paragraaf 10.4.
Ter implementatie van artikel 78, tweede en derde lid, van de herziene richtlijn banken zijn in artikel 61 een derde en vierde lid ingevoegd, onder vernummering van het oude derde lid tot het vijfde lid. Artikel 61 geeft regels over het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling. Dat bedrag is ingevolge het eerste lid gelijk aan het product van de vorderingswaarde en het risicogewicht van de activa of posten buiten de balanstelling. Het tweede lid bepaalt wat de vorderingswaarde is. Het nieuwe derde en vierde lid bevatten correcties op de vorderingswaarde.
Het derde lid is een correctie op de vorderingswaarde van effecten of grondstoffen, die in het kader van een retrocessieovereenkomst, een transactie inzake opgenomen of verstrekte effectenleningen of grondstoffenleningen of een margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of verstrekt, in het geval de financiële onderneming kredietrisicovermindering ingevolge artikel 82 volgens de algemene methode toepast. In dat geval wordt de vorderingswaarde verhoogd met de volatiliteitsaanpassing.
Het vierde lid regelt een correctie op de vorderingswaarde van een door een volgestorte kredietprotectie gegarandeerd actief of gegarandeerde post buiten de balanstelling. De vorderingswaarde mag overeenkomstig de methode die is beschreven in bijlage VIII, deel 3, punten 35 tot en met 60, van de herziene richtlijn banken worden aangepast. Deze methode van kredietrisicovermindering is opgenomen in een toezichthouderregeling van DNB.
Het vijfde lid, onderdeel a, is aangepast ten einde te waarborgen dat de toezichthouderregels van DNB rekening houden met het gebruik van kredietbeoordelingen door erkende kredietbeoordelingsbureaus of erkende kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeraars, bedoeld in het nieuwe artikel 61a. Dit onderdeel biedt een grondslag voor toezichthouderregels van DNB ter verwerking van bijlage VI, deel 1, van de herziene richtlijn banken. Daarmee vormt het tevens de grondslag voor de diverse in die bijlage genoemde bevoegdheden van DNB, zoals het toestaan van uitzonderingen in bijzondere gevallen en het vormen van een oordeel in specifieke gevallen.
Het vijfde lid, onderdeel c, is gewijzigd naar aanleiding van artikel 78, tweede lid, eerste volzin en vierde lid, van de herziene richtlijn banken. Hierin zijn de uitzonderingen van artikel 43, derde lid, van de (oude) richtlijn banken niet overgenomen. Dit onderdeel biedt de grondslag voor de verwerking van bijlage III van de herziene richtlijn banken in toezichthouderregels.
Het nieuwe zesde lid verwerkt artikel 78, tweede lid, tweede volzin, van de herziene richtlijn banken.
Dit artikel strekt tot implementatie van de artikelen 80, eerste lid, laatste volzin, 81, eerste lid, 82 en 83, eerste en tweede lid, van de herziene richtlijn banken. Bij de toekenning van risicogewichten aan de categorieën activa en posten buiten de balanstelling, mag een financiële onderneming gebruik maken van kredietbeoordelingen van erkende kredietbeoordelingsbureaus. Alleen voor de categorie «vorderingen op centrale overheden en centrale banken» mag ook gebruik gemaakt worden van kredietbeoordelingen van erkende exportkredietverzekeraars. De erkenning van kredietbeoordelingsbureaus en exportkredietverzekeraars is geregeld in de nieuwe paragraaf 10.5.
Ter verwerking van artikel 83 van de herziene richtlijn banken is in het eerste lid geregeld dat het gebruik van kredietbeoordelingen slechts op een consistente wijze mag geschieden. Het is niet de bedoeling dat kredietbeoordelingen soms wel en soms niet gebruikt worden, naar gelang daarmee het solvabiliteitsvereiste gunstig of ongunstig wordt beïnvloed. Het tweede lid bepaalt dat een financiële onderneming slechts gevraagde kredietbeoordelingen mag gebruiken. Met gevraagde kredietbeoordeling wordt bedoeld een kredietbeoordeling waarom de beoordeelde onderneming heeft gevraagd. Voor het gebruik van ongevraagde kredietbeoordelingen is toestemming van DNB vereist. Van een ongevraagde kredietbeoordeling is sprake als een kredietbeoordelingsbureau een kredietbeoordeling heeft opgesteld op eigen initiatief, in tegenstelling tot een gevraagde kredietbeoordeling. Dit staat los van de vraag of de kredietbeoordeling al dan niet tot stand is gekomen op basis van niet-publieke informatie verstrekt door het management van de beoordeelde onderneming.
Het derde en vierde lid verwerken artikel 82, eerste en tweede lid, en bijlage VI, deel 2, punten 12 tot en met 16, van de herziene richtlijn banken. DNB dient op een objectieve en consequente wijze aan een kredietbeoordeling een risicogewicht toe te kennen. Dit proces wordt met een Engelse term «mapping» genoemd. Indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat dit reeds heeft gedaan, hoeft DNB niet opnieuw het wiel uit te vinden; zij mag deze «mapping» ingevolge het vierde lid overnemen. DNB hoeft in dat geval niet zelf ingevolge het derde lid een risicogewicht aan de kredietbeoordeling toe te kennen.
Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 20, tweede en derde lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. De regels voor operationeel risico zijn van toepassing op banken en beleggingsondernemingen. Voor bepaalde beleggingsondernemingen is artikel 60, eerste lid, onderdeel d, echter niet van toepassing. Achtergrond hiervan is dat deze beleggingsondernemingen niet of nauwelijks te maken hebben met kredietrisico en dus niet kunnen profiteren van de potentieel lichtere solvabiliteitsvereisten die de richtlijn oplevert voor kredietrisico. Het solvabiliteitsvereiste voor het operationeel risico zou voor deze beleggingsondernemingen in tegenstelling tot voor banken een potentiële toename van de totale vereiste solvabiliteit betekenen. Daarom is in artikel 20, tweede en derde lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid een uitzonderingsbehandeling voor bepaalde categorieën beleggingsondernemingen ten aanzien van operationeel risico opgenomen.
Beleggingsondernemingen met een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 50.000 hoeven geen extra solvabiliteit aan te houden voor het operationeel risico. Het totale solvabiliteitsvereiste voor deze beleggingsondernemingen bestaat uit het totale bedrag aan solvabiliteitvereisten voor krediet- en verwateringsrisico, positierisico, afwikkelingsrisico, leveringsrisico, tegenpartijrisico en grote posities (marktrisico’s met betrekking tot handelsportefeuille), valuta- en grondstoffenrisico (marktrisico’s met betrekking tot totale bedrijf) of uit de vaste kosteneis, als deze hoger is, bestaande uit 25 procent van de vaste kosten van het voorafgaande boekjaar (artikel 60, derde lid). Clearinginstellingen hoeven evenmin extra solvabiliteit aan te houden voor het operationeel risico.
Verder kan DNB toestemming verlenen om het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico op alternatieve wijze te bepalen op verzoek van beleggingsondernemingen met een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 730.000 die slechts voor eigen rekening handelen om orders van cliënten uit te voeren dan wel uitsluitend voor eigen rekening handelen en geen externe cliënten hebben. In deze alternatieve berekening kan het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico buiten toepassing worden gelaten en wordt in plaats daarvan voor de berekening van het totale solvabiliteitsvereiste de vastekosteneis meegenomen. Als de vastekosteneis hoger is dan het solvabiliteitsvereiste voor operationeel risico kan een beleggingsonderneming met een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 730.000 dus beter geen verzoek indienen bij DNB om het solvabiliteitsvereiste voor het operationeel risico buiten toepassing te laten. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat op verzoek van de beleggingsonderneming de operationeelrisico-eis alternatief kan worden berekend.
Artikel 62b verwerkt artikel 102, eerste lid, van de herziene richtlijn banken, dat ingevolge artikel 20, eerste lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook voor beleggingsondernemingen geldt.
De basisindicatorbenadering is de eenvoudigste benadering die kan worden gebruikt voor het berekenen van het bedrag van de met betrekking tot het totale bedrijf vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico. Op grond van de basisindicatorbenadering wordt het operationeel risico op basis van een vaststaande indicator, te weten het driejaarsgemiddelde van de som van de netto rentebaten en de netto niet-rentebaten, berekend.
Artikel 62c verwerkt artikel 102, eerste lid, en artikel 104, eerste en vierde lid, van de herziene richtlijn banken. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is dit artikel ook van toepassing op beleggingsondernemingen. Een bank of beleggingsonderneming kan gebruik maken van de standaardbenadering voor het operationeel risico. Deze methode is risicogevoeliger dan de basisindicatorbenadering aangezien per business line een indicator van toepassing is.
Dit artikel verwerkt artikel 104, derde lid, en bijlage X, deel 2, punt 8, 13 en 14, van de herziene richtlijn banken dat ingevolge artikel 20, eerste lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook voor beleggingsondernemingen geldt.
De alternatieve indicator voor de business lines «bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine en middelgrote ondernemingen» en «zakelijke bankdiensten» is bedoeld voor banken die in risicovolle marktsegmenten actief zijn (vooral banken in opkomende markten). Deze activiteiten kennen een hogere kans op wanbetaling, waardoor een hoger solvabiliteitvereiste geldt voor het kredietrisico. Aan de andere kant zijn aan deze activiteiten ook hogere rentebaten verbonden. Voor deze activiteiten moet ook meer solvabiliteit worden aangehouden voor het operationeel risico. De alternatieve indicator kan het effect van deze dubbele solvabiliteitseisen mitigeren. Een belangrijke voorwaarde voor het toepassen van de alternatieve indicator is dat beide business lines gezamenlijk ten minste 90 procent van de netto rentebaten en netto niet-rentebaten van de bank vertegenwoordigen.
Artikel 62e verwerkt artikel 102, tweede en vierde lid, en bijlage X, deel 4, punten 3 en 4, van de herziene richtlijn banken dat ingevolge artikel 20, eerste lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook voor beleggingsondernemingen geldt. Een bank of beleggingsonderneming die de standaardbenadering toepast mag voor het operationeel risico niet meer terugvallen op de basisindicatorbenadering, tenzij daarvoor goede redenen zijn.
DNB kan, op verzoek, toestemming verlenen aan een bank of beleggingsonderneming om de standaardbenadering in combinatie met de basisindicatorbenadering toe te passen. Van deze mogelijkheid kan in uitzonderlijke omstandigheden gebruik worden gemaakt. Dit is bijvoorbeeld het geval indien bij de recente verwerving van nieuwe activiteiten een overgangsperiode nodig is voor het implementeren van de standaardbenadering. Voorwaarde is ook dat de financiële onderneming een tijdschema is overeengekomen met DNB om de standaardbenadering te implementeren.
Dit artikel verwerkt artikel 84 van de herziene richtlijn banken en biedt banken en beleggingsondernemingen de mogelijkheid om in plaats van de standaardmethode op grond van artikel 61, hun eigen interne modellen als basis te gebruiken voor het berekenen van het solvabiliteitsvereiste voor het krediet- en verwateringsrisico. Hiervoor is de toestemming van DNB vereist. De eerste volzin van het eerste lid ziet op de toestemming die DNB kan verlenen voor de eenvoudige interne modellenmethode. Op grond van de tweede volzin kan DNB tevens toestemming verlenen voor het toepassen van de geavanceerde interne modellenmethode. Op het verschil tussen beide methoden is in de algemene toelichting uitgebreid ingegaan.
Op grond van de herziene richtlijn banken moeten door de ondernemingen gehanteerde modellen aan bepaalde minimumvereisten voldoen. Deze minimumvereisten zijn nader uitgewerkt in artikel 84, tweede lid, en bijlage VII, deel 4, van de herziene richtlijn banken, en worden op grond van het tweede lid, laatste volzin, verwerkt in toezichthouderregels. De vereisten zien op een betrouwbare, adequate en consistente toepassing van modellen, die een bank of beleggingsonderneming in staat stelt om op betekenisvolle wijze risico’s te differentiëren en te kwantificeren. De modellen moeten een essentiële rol spelen in de bedrijfsvoering van de financiële onderneming. De financiële onderneming dient te beschikken over processen die zien op een adequate interne beheersing, gegevensverzameling en documentatie rondom de ontwikkeling, validatie en werking van het interne model. Alleen indien is voldaan aan het tweede lid verleent DNB de toestemming, bedoeld in het eerste lid. Het tweede lid, laatste volzin, biedt tevens een grondslag voor de diverse in bijlage VII, deel 4, van de herziene richtlijn banken genoemde toestemmingsvereisten in bijzondere gevallen.
In het vierde en vijfde lid worden eisen gesteld met betrekking tot het verzoek om een eenvoudige interne modellenmethode respectievelijk een geavanceerde interne modellenmethode te mogen toepassen. In beide gevallen geldt dat een bank of beleggingsonderneming bewijsstukken overlegt waaruit blijkt dat zij de eigen ramingen van de kans op wanbetaling c.q. eigen ramingen van verlies bij wanbetaling of omrekeningsfactoren al drie jaar toepast en dat deze in grote lijnen in overeenstemming zijn met door DNB te stellen regels.
In beginsel geldt dat financiële ondernemingen die de interne modellenmethode mogen toepassen, geacht worden deze methode op al hun activa en posten buiten de balanstelling toe te passen. Dit is geregeld in het zesde lid. De artikelen 70 en 76 bieden financiële ondernemingen evenwel de mogelijkheid om een interne modellenmethode gefaseerd in te voeren respectievelijk ten aanzien van bepaalde vorderingen de standaardmethode te (blijven) gebruiken.
Ten slotte bepaalt het zevende lid dat wanneer een bank of beleggingsonderneming niet langer voldoet aan de vereisten met betrekking tot de interne modellenmethode voor het krediet- en verwateringsrisico zij een plan opstelt en bij DNB indient over hoe zij voornemens is weer aan de vereisten te voldoen, of aangeeft dat het niet langer voldoen aan de vereisten geen noemenswaardige gevolgen heeft voor de toepassing van haar interne modellen.
Dit artikel verwerkt artikel 85 van de herziene richtlijn banken. Indien een bank of beleggingsonderneming een interne modellenmethode wil toepassen, moet zij dit doen voor haar gehele bedrijf, tenzij activa of posten buiten de balanstelling expliciet zijn uitgezonderd op grond van artikel 76. Banken en beleggingsondernemingen hebben ingevolge het eerste lid evenwel de mogelijkheid om de interne modellenmethode gefaseerd in te voeren. Hiervoor is de toestemming van DNB vereist.
DNB stelt op grond van het tweede lid voorwaarden aan de gefaseerde invoering van een interne modellenmethode. Deze voorwaarden moeten ervoor zorgen dat de in het eerste lid geboden flexibiliteit niet selectief wordt gebruikt met als doel voor categorieën activa of posten buiten de balanstelling of voor bedrijfsactiviteiten die nog niet onder de interne modellenmethode vallen lagere minimum solvabiliteitsvereisten te krijgen.
Om te voorkomen dat een hele snelle uitrol over bedrijfsonderdelen met een laag krediet- of verwateringsrisico (met potentieel veel verlichting van de solvabiliteitsvereisten ten opzichte van artikel 61) wordt gecombineerd met een onnodig langzame uitrol over bedrijfsonderdelen met een hoog krediet- of verwateringsrisico (met potentieel veel solvabiliteitsverzwaring), is in het derde lid bepaald dat een bank of beleggingonderneming die ervoor kiest de interne modellenmethode toe te passen op een willekeurige categorie van vorderingen, deze methode tevens dient toe te passen op de categorie posities in aandelen. Daarmee wordt conform artikel 85, derde lid, van de herziene richtlijn banken bewerkstelligd dat de interne modellenmethode vanaf het moment van uitrol ook op posities in aandelen wordt toegepast.
Het vierde en vijfde lid bepalen dat een bank of beleggingsonderneming, zodra zij eenmaal een eenvoudige interne modellenmethode gebruikt, de instemming van DNB behoeft om alsnog de standaardmethode (artikel 61) te gebruiken. Evenzo behoeft zij, zodra zij eenmaal een geavanceerde interne modellenmethode gebruikt, de instemming van DNB om alsnog een eenvoudige interne modellenmethode of de standaardmethode te gebruiken.
Dit artikel verwerkt artikel 86 van de herziene richtlijn banken. Om de interne modellenmethode voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor het krediet- en verwateringsrisico juist te kunnen toepassen, moeten banken en beleggingsondernemingen hun activa en posten buiten de balanstelling onderbrengen in verschillende categorieën. Deze categorieën sluiten in grote lijnen aan bij de verschillende portefeuilles die deze financiële ondernemingen ook in hun intern risicomanagement onderscheiden: a) centrale overheden en centrale banken, b) banken en beleggingsondernemingen, c) ondernemingen, waaronder ingevolge artikel 86, zesde lid, van de herziene richtlijn banken vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, d) retail en e) aandelen. Verder zijn er nog twee andere categorieën: f) securitisatieposities en g) overige activa of posten buiten de balanstelling die geen kredietverplichting vertegenwoordigen. Voor de verschillende categorieën gelden verschillende formules en verschillende minimumvereisten die aan de interne modellen worden gesteld. Derhalve is het van belang dat financiële ondernemingen procedures ontwikkelen om op een zorgvuldige en consistente wijze al haar vorderingen in één van deze categorieën onder te brengen. DNB stelt nadere regels over de invulling van de verschillende categorieën.
De artikelen 72 tot en met 74 strekken tot implementatie van artikel 87 van de herziene richtlijn banken. Zoals aangegeven in artikel 71 worden in de interne modellenmethode alle vorderingen onderverdeeld in verschillende categorieën. Voor deze categorieën gelden verschillende risicocurves. Deze artikelen geven de grondslagen voor DNB om methodieken vast te stellen aan de hand waarvan deze risicocurves en de bijbehorende inputparameters kunnen worden vastgesteld.
Artikel 72 verwerkt artikel 87, eerste, tweede en tiende lid, van de herziene richtlijn banken. Het bepaalt dat DNB regels stelt met betrekking tot de berekening van de naar kredietrisico en verwateringsrisico gewogen activa en posten buiten de balanstelling, met uitzondering van posten bij gesecuritiseerde activa en posten buiten de balanstelling en securitisatieposities. Deze posten en securitisatieposities worden niet volgens de voorschriften van deze paragraaf behandeld, maar zijn onderworpen aan de voorschriften van paragraaf 10.4 met betrekking tot securitisatie. Dit artikel biedt een grondslag voor de verwerking van de verschillende berekeningen in bijlage VII van de herziene richtlijn banken alsmede voor toestemmingsvereisten in bijzondere gevallen. In de aanhef van dit artikel is bepaald dat DNB in de toezichthouderregels de artikelen 73 en 74 in acht dient te nemen.
Artikel 73 verwerkt artikel 87, derde tot en met vijfde, elfde en twaalfde lid, van de herziene richtlijn banken. In dit artikel is bepaald dat in de toezichthouderregels die DNB ingevolge artikel 72, eerste lid, opstelt, voor de berekening van de naar risico gewogen posten wordt uitgegaan van de inputparameters die gelden voor de desbetreffende vordering. De inputparameters zijn de kans op wanbetaling (PD), het verlies bij wanbetaling (LGD), de looptijd (M) en de waarde van de desbetreffende activa en posten buiten de balanstelling. De waarde van de desbetreffende activa en posten buiten de balanstelling wordt bepaald door onder meer de omrekeningsfactoren.
De toezichthouderregels die DNB op grond van artikel 72, eerste lid, opstelt, omvatten mede regels met betrekking tot de inputparameters verlies bij wanbetaling en de omrekeningsfactoren. Tevens stelt DNB regels met betrekking tot het gebruik van eigen ramingen van de inputparameters.
Op het gebruik van deze inputparameters bestaan enkele uitzonderingen. Deze worden gegeven in artikel 87, vierde, vijfde, elfde en twaalfde lid, en bijlage VII, deel 1, punt 27, van de herziene richtlijn banken. Het derde lid verwerkt deze uitzonderingen.
De eerste betreft de behandeling van posities in aandelen, waaronder posities in instellingen voor collectieve belegging. Opgemerkt zij dat deze term meer omvat dan alleen instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s). Zo worden bijvoorbeeld ook instellingen voor collectieve belegging uit derde landen en beleggingsinstellingen die geen icbe zijn er onder begrepen. Voor de bepaling van de naar risico gewogen posities in aandelen zijn drie methoden beschikbaar, namelijk de PD/LGD-benadering, de eenvoudige risicogewichtenbenadering en de methode waarbij financiële ondernemingen een intern model toepassen. Voor instellingen voor collectieve belegging gelden op basis van de herziene richtlijn banken nog specifieke andere bepalingen die tot doel hebben de vereiste minimumomvang van het toetsingsvermogen voor dergelijke posities zo goed mogelijk af te stemmen op het risico van de onderliggende portefeuille. Ook voor vorderingen ondergebracht in de subcategorie «gespecialiseerde kredietverlening» genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, is er een methode beschikbaar die niet uitgaat van alle genoemde inputparameters. Dit betreft de zogenaamde «supervisory slotting», waarbij financiële ondernemingen voor vorderingen uit deze subcategorie, aan de hand van specifieke criteria eenvoudige risicogewichten kunnen toewijzen aan de vorderingen. Ten slotte wordt ook voor de categorie «andere activa en posten buiten de balanstelling die geen kredietverplichtingen zijn» geen gebruik gemaakt van de genoemde parameters. In plaats daarvan geldt een eenvoudig risicogewicht.
Artikel 74 bepaalt, ter verwerking van artikel 87, zesde tot en met negende lid, van de herziene richtlijn banken, in welke gevallen een bank of beleggingsonderneming de door DNB ingevolge artikel 73, tweede lid, vastgestelde waarden van verlies bij wanbetaling en omrekeningsfactoren dient te gebruiken en in welke gevallen eigen ramingen van de in artikel 73, eerste lid, genoemde inputparameters.
Voor de categorieën, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met d, dienen eigen ramingen van de kans op wanbetaling te worden gebruikt. Voor de categorie, bedoeld in onderdeel d van dat artikel, worden ook voor verlies bij wanbetaling en omrekeningsfactoren eigen ramingen gebruikt. Voor de categorieën a tot en met c hangt dat af van de vraag of de bank of beleggingsonderneming ingevolge artikel 69 toestemming heeft gekregen voor het gebruik van een geavanceerde interne modellenmethode.
Dit artikel verwerkt artikel 88 van de herziene richtlijn banken. Voor de bepaling van het solvabiliteitsvereiste voor krediet- en verwateringsrisico is naast de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling ook de bepaling van de verwachte verliesposten relevant. Een bank of beleggingsonderneming moet alle verwachte verliesposten bij elkaar optellen en aftrekken van de met deze posten samenhangende waardeaanpassingen en voorzieningen. Op basis van artikel 94, tweede lid, onderdeel f, wordt voor de solvabiliteitstoetsing een negatieve uitkomst afgetrokken van het toetsingsvermogen van de financiële onderneming. De exacte methodiek om de verwachte verliespost te berekenen is afhankelijk van de categorie waarin het actief of de post buiten de balanstelling is opgenomen. Deze methodieken worden nader uitgewerkt in door DNB te stellen regels. Net als voor de naar risico gewogen posten worden voor securitisatieposities de verwachte verliesposten bepaald conform paragraaf 10.4. De verwachte verliespost van overige activa die geen kredietverplichtingen zijn, is gelijk aan nul.
Dit artikel strekt tot implementatie van artikel 89 van de herziene richtlijn banken. De banken en beleggingsondernemingen die een interne modellenmethode toepassen, hebben de mogelijkheid om bepaalde vorderingen buiten deze methode te houden en de standaardbenadering van artikel 61 toe te passen. Om gebruik te maken van deze mogelijkheid is de toestemming van DNB vereist.
Het toestaan van het gebruik van de standaardbenadering voor vorderingen op overheden en/of vorderingen op banken en beleggingsondernemingen (onderdeel a) moet door DNB worden beoordeeld op het hoogste geconsolideerde niveau van een bank of beleggingsonderneming. Om te voorkomen dat financiële ondernemingen die opteren voor een interne modellenmethode grote delen van hun risico’s buiten de interne modellenmethode houden, worden op basis van de herziene richtlijn banken twee strikte voorwaarden gesteld aan deze toestemming. Ten eerste moet het aantal materiële wederpartijen beperkt zijn en ten tweede moet het voor de bank of beleggingsonderneming te belastend zijn om voor deze wederpartijen een model in te voeren. In het besluit wordt geen specifiek aantal wederpartijen genoemd, omdat dat niet aansluit bij de «principle based» benadering van de richtlijnen. Indien er over de hele onderneming genomen een beperkt aantal wederpartijen is, dan mogen ze onder de standaardbenadering worden behandeld. Is dit niet het geval, dan moet de financiële onderneming een interne modellenmethode ontwikkelen en deze categorie hieronder brengen.
De mogelijkheid bestaat voorts om niet-materiële bedrijfsactiviteiten c.q. categorieën activa en posten buiten de balanstelling buiten de interne modellenmethode te houden (onderdeel b). Ook hiervoor moet toestemming worden gevraagd. Deze mogelijkheid heeft grote invloed op de mate van invoering van de interne modellenmethode binnen een bank of beleggingsonderneming.
Verder kunnen financiële ondernemingen verzoeken om vorderingen op nationale overheidslichamen, die onder de standaardbenadering van artikel 61 een nul procent weging krijgen, buiten de interne modellenmethode te houden (onderdeel c) indien publiekrechtelijk geregeld is dat er geen verschil in risico bestaat tussen dergelijke vorderingen en vorderingen op de Nederlandse Staat. Op dit moment bestaan dergelijke publiekrechtelijke regelingen in Nederland niet. Ook bepaalde intra-groep vorderingen mogen, na toestemming van DNB, buiten de interne modellenmethode blijven (onderdeel d). De reden hiervoor is dat het ongebruikelijk (en in sommige gevallen onmogelijk) is om voor moederondernemingen, dochterondernemingen of zusterondernemingen interne kredietbeoordelingen op te stellen.
Voor bepaalde typen aandelen kunnen financiële ondernemingen ook van de interne modellenmethode worden uitgezonderd (onderdelen e en f). Dit betreffen aandelen die naar hun aard een laag risicoprofiel hebben, waardoor de behandeling in de interne modellenmethode minder geschikt is.
Vorderingen op ondernemingen die de vorm hebben van minimumreserves bij de Europese Centrale Bank of de centrale bank kunnen met toestemming van DNB eveneens volgens de standaardbenadering van artikel 61 worden behandeld. Omdat deze vorderingen specifiek met het oog op de Hongaarse situatie in de richtlijn zijn opgenomen, ligt het vooralsnog niet voor de hand om gebruik te maken van deze bevoegdheid. Echter, omdat er rekening mee dient te worden gehouden dat dit in de toekomst zou kunnen veranderen, is artikel 89, eerste lid, onderdeel h, van de herziene richtlijn banken wel in artikel 76, eerste lid, onderdeel g, verwerkt.
De laatste categorie van vorderingen waarvoor DNB toestemming kan verlenen gebruik te maken van de standaardbenadering in plaats van de interne modellenmethode, zijn de vorderingen onder overheidsgaranties of door de overheid herverzekerde garanties die voldoen aan door DNB te stellen voorwaarden (onderdeel h). Deze voorwaarden zijn opgenomen in bijlage VIII, deel 2, punt 19, van de herziene richtlijn banken en zullen worden uitgewerkt in door DNB te stellen regels.
Dit artikel was oorspronkelijk opgenomen als artikel 60, derde lid, en gaat over het gebruik van interne modellen voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor bepaalde marktrisico’s. Dit is verplaatst naar paragraaf 10.2 om alle bepalingen met betrekking tot het gebruik van interne modellen voor de inzichtelijkheid bijeen te plaatsen. Het artikel verwerkt bijlage V van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Artikel 78 verwerkt artikel 105, eerste, tweede en vierde lid, en bijlage X, deel 3, punt 7, van de herziene richtlijn banken. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid geldt dit ook voor beleggingsondernemingen. Bij de geavanceerde benadering wordt door de bank of beleggingsonderneming gebruik gemaakt van een risicomeetsysteem voor het vaststellen van de solvabiliteitseis voor het operationeel risico. DNB dient toestemming te verlenen voor het gebruik van een risicomeetsysteem met betrekking tot de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico. In het tweede lid is opgenomen dat DNB bij de validatie van het risicomeetsysteem in ieder geval toetst of de interne validatieprocedures adequaat functioneren en of de datastromen en procedures ten behoeve van de risicomeetsystemen doorzichtig en toegankelijk zijn. Dit betekent dat DNB op nog meer aspecten kan toetsen dan de hierboven genoemde. DNB stelt regels met betrekking tot het risicomeetsysteem en het risicobeheersingsysteem voor de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico. Hieronder vallen ook regels met betrekking tot risicomitigatie, zoals bijvoorbeeld het risicobeperkend effect van verzekering.
De regels van DNB verwerken bijlage X, deel 3, van de herziene richtlijn banken. Een financiële onderneming die de geavanceerde benadering wil toepassen, moet invulling geven aan een risicobeheersingsysteem, een risicomeetsysteem en goede risicomanagementpraktijken passend bij haar activiteiten en ondernemingsstructuur. Opgemerkt wordt dat elke activiteit die wordt verricht door of binnen een financiële onderneming gepaard gaat met operationeel risico. Het operationeel risico is, anders dan het kredietrisico, niet door de financiële onderneming tot specifieke portefeuilles te beperken.
Artikel 79 verwerkt artikel 102, derde en vierde lid, en bijlage X, deel 4, punten 1 en 2, van de herziene richtlijn banken. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid geldt dit ook voor beleggingsondernemingen. Uitgangspunt is dat een bank of beleggingsonderneming die de geavanceerde benadering toepast voor het operationeel risico niet mag terugvallen op de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering. DNB kan echter wel op aanvraag ontheffing verlenen indien daarvoor goede redenen zijn.
Een bank of beleggingsonderneming kan onder bepaalde voorwaarden de geavanceerde benadering in combinatie met de basisindicatorbenadering of standaardbenadering toepassen. Dit kan nodig zijn bij verwerving van nieuwe activiteiten door fusie of overname waarvoor een overgangsperiode nodig is voor het implementeren van de geavanceerde benadering.
DNB kan aan het gebruik maken van een combinatie van benaderingen door een financiële onderneming voorschriften verbinden die zijn genoemd in het vierde lid. Zo dient de onderneming met DNB een tijdpad af te spreken met een vaste einddatum waarop de geavanceerde benadering over een aanzienlijk gedeelte van haar activiteiten dient te zijn geïmplementeerd.
Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 91 van de herziene richtlijn banken. Een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling kan onder voorwaarden kredietrisicovermindering in aanmerking nemen bij de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling en de berekening van de verwachte verliesposten. Kredietrisicovermindering betreft de verschillende technieken die kunnen worden gebruikt om het kredietrisico te verminderen, bijvoorbeeld door middel van garanties, kredietrisicoderivaten en onderpand. De regels met betrekking tot kredietrisicovermindering zijn alleen van toepassing op financiële ondernemingen die de standaardbenadering of de eenvoudige interne modellenmethode hanteren. Banken of beleggingsondernemingen die de geavanceerde interne modellenmethode hanteren, verrekenen de effecten van onderpand of garanties in hun eigen ramingen van verlies bij wanbetaling en omrekeningsfactoren.
Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 92 van de herziene richtlijn banken en stelt voorwaarden aan het in aanmerking nemen van kredietrisicovermindering. Het spreekt voor zich dat de gehanteerde technieken van kredietrisicovermindering in combinatie met aanvullende maatregelen, procedures en gedragslijnen moeten leiden tot zekerheidsregelingen die niet alleen rechtsgeldig zijn, maar ook afdwingbaar. Dat is bepaald in het eerste lid. De verantwoordelijkheid hiertoe berust ingevolge het tweede lid bij de verstrekker van de lening. Deze dient alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de risico’s verbonden aan een zekerheidsregeling zoveel mogelijk te beperken. De verstrekker van de lening dient zich ervan te vergewissen dat de zekerheidsregeling als het erop aankomt uitvoerbaar is en ook uitvoerbaar blijft bij een wetswijziging. De minimumeisen die gelden voor de beperking van deze risico’s zijn opgenomen in bijlage VIII, deel 2, van de herziene richtlijn banken. DNB moet deze bijlage verwerken in toezichthouderregels. In die regels zullen ook erkennings- en toestemmingsvereisten in bijzondere gevallen uit bijlage VIII, deel 2, van de herziene richtlijn banken worden verwerkt.
Om de risico’s bij volgestorte kredietprotectie te beperken is in het derde lid bepaald dat hierbij in ieder geval alleen activa in aanmerking worden genomen die voldoende mate van zekerheid bieden. Daarvan is sprake indien de liquiditeit niet te wensen overlaat en indien de waarde daarvan in de tijd gezien zo stabiel is dat, gelet op de methode die gehanteerd wordt voor de berekening van de naar risico gewogen posten en gelet op de toegestane mate van erkenning, de activa voldoende zekerheid bieden wat de kredietprotectie betreft. DNB stelt ingevolge het zesde lid nadere regels met betrekking tot welke activa hiervoor in aanmerking komen. Bijlage VIII, deel 1, van de herziene richtlijn banken zal worden verwerkt in deze regels.
Een andere voorwaarde is opgenomen in het vierde lid. Bij volgestorte kredietprotectie wordt het kredietrisico verminderd doordat de verstrekker van een lening door middel van de gehanteerde maatregelen, bijvoorbeeld hypotheek of onderpand, de zekerheid heeft dat hij bij in gebreke blijven, insolventie of faillissement van de debiteur zijn zekerheidsrecht kan verzilveren. De waarde van de activa die als zekerheid worden gebruikt, mag niet te nauw gekoppeld zijn aan de kredietkwaliteit van de debiteur. Wanneer bijvoorbeeld een bedrijf eigen aandelen als onderpand zou uitgeven, is er een hoge mate van samenhang. Op het moment dat de kredietkwaliteit van het bedrijf achteruit gaat, gaat ook de waarde van de aandelen en daarmee het onderpand omlaag. Om dit te voorkomen is bepaald dat er geen nauwe koppeling mag zijn tussen de waarde van het onderpand en de kredietkwaliteit van de debiteur.
Bij volgestorte kredietprotectie kan de verstrekker van een lening bij het in gebreke blijven van de debiteur meteen overgaan tot executie van zijn recht. Bij niet-volgestorte kredietprotectie ligt dat anders. In dat geval zijn er immers geen activa die door de verstrekker van een lening te gelde kunnen worden gemaakt, maar slechts garanties. In dat geval is van belang dat de verstrekker van de garanties betrouwbaar is en de overeenkomst tot kredietprotectie rechtsgeldig is. Pas dan is er, gelet op de benadering die wordt gehanteerd voor de berekening van risico gewogen posten en gelet op de toegestane mate van in aanmerkingneming, sprake van voldoende zekerheid wat de protectie van het krediet betreft. In bijlage VIII, deel 1, van de herziene richtlijn banken worden verschillende verstrekkers van garanties en verschillende kredietprotectieovereenkomsten genoemd die als niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking kunnen worden genomen. Ook deze worden uitgewerkt in door DNB te stellen regels.
Dit artikel verwerkt artikel 93 van de herziene richtlijn banken. Wanneer de financiële onderneming voldoet aan de voorwaarden van artikel 81, dan mag zij kredietrisicovermindering in aanmerking nemen bij de berekeningen die in artikel 80 zijn genoemd. In dat geval dient zij die berekeningen overeenkomstig door DNB te stellen regels aan te passen. DNB moet in deze regels bijlage VIII, delen 3 tot en met 6, van de herziene richtlijn banken verwerken.
Voorwaarde hiervoor is dat het in aanmerking nemen van de kredietrisicovermindering niet mag leiden tot een hoger bedrag van de naar risico gewogen activa of posten buiten de balanstelling of verliesposten dan het geval zou zijn zonder het in aanmerking nemen van de kredietrisicovermindering. In beginsel zal dit zelden voorkomen. Wanneer activa of posten buiten de balanstelling bijvoorbeeld een risicogewicht van 50 procent hebben en de garantiegever een risicogewicht van 20 procent, dan levert kredietrisicovermindering een evident voordeel op. Wanneer echter de kredietkwaliteit van de garantiegever achteruit gaat naar bijvoorbeeld een risicogewicht van 50 procent of meer, dan levert kredietrisicovermindering ook hogere naar risico gewogen activa of posten buiten de balanstelling op.
In het derde lid is bepaald dat indien op grond van de standaardbenadering of de interne modellenmethode al rekening wordt gehouden met kredietrisicovermindering, bijvoorbeeld doordat in het kader van de standaardbenadering speciale risicogewichten gelden voor, onder andere, woninghypotheken en gedekte obligaties («covered bonds»), niet nogmaals op grond van paragraaf 10.3 rekening met kredietrisicovermindering gehouden mag worden.
Dit artikel verwerkt artikel 94 van de herziene richtlijn banken. Het bedrag van de naar risico gewogen securitisatieposities wordt berekend zoals voorgeschreven in paragraaf 10.4.
Dit artikel verwerkt artikel 95 van de herziene richtlijn banken. Het eerste lid bepaalt dat, indien een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling die initiator is een aanzienlijk deel van het kredietrisico overdraagt aan een derde partij, zij het betreffende risico buiten de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling mag houden. Dit staat overigens los van de vraag of de activa ook daadwerkelijk van de bedrijfseconomische balans zijn verdwenen. Vanwege de betrokkenheid van ondernemingen bij een securitisatie, bijvoorbeeld het recht op overtollige winsten, wordt een entiteit voor securitisatiedoeleinden soms meegeconsolideerd.
De voorwaarden waaraan de overdracht van het kredietrisico moet voldoen om voor de toepassing van dit artikel in aanmerking te komen, stelt DNB ingevolge het vierde lid in een toezichthouderregeling vast. Daarbij zal zij bijlage IX, deel 2, van de herziene richtlijn banken dienen te implementeren. De toezichthouderregeling zal eveneens dienen te bepalen hoe DNB toetst of een aanzienlijk deel van het kredietrisico in verhouding tot de naar risico gewogen posten wordt overgedragen.
Het tweede lid bepaalt dat indien de financiële onderneming als initiator optreedt en is voldaan aan het eerste lid, zij geen naar risico gewogen posten voor de gesecuritiseerde activa berekent. Indien zij investeert in tranches van de eigen securitisatie, of andere securitisatieposities, waaronder rente- en valutaderivaten, in de eigen securitisatie aanhoudt, dan berekent zij de naar risico gewogen posten voor deze securitisatieposities overeenkomstig de ingevolge het vierde lid door DNB te stellen regels voor de securitisatieposities.
Indien de financiële onderneming niet voldoet aan deze voorwaarden, worden alle naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling bepaald alsof er geen securitisatie heeft plaatsgevonden. Dit is geregeld in het derde lid. Er zal in dat geval dus geen solvabiliteitsverlichting worden gegeven. De initiator hoeft daarnaast geen solvabiliteit aan te houden voor de eventuele securitisatieposities die zij heeft in de eigen securitisatie. Een financiële onderneming die geen initiator is, moet altijd solvabiliteit aanhouden voor een securitisatiepositie, ook als de risico-overdracht niet wordt erkend bij de initiator.
Dit artikel verwerkt de artikelen 94, 96, 97, eerste lid, 98 en 99 van de herziene richtlijn banken. De naar risico gewogen securitisatieposities worden berekend door vermenigvuldiging van de waarde ervan met een risicogewicht. DNB stelt regels met betrekking tot de toekenning van risicogewichten aan de securitisatieposities. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin een financiële onderneming gebruik maakt van de standaardmethode voor de berekening van de categorie activa en posten buiten de balanstelling waarin securitisatieposities zouden zijn ondergebracht en alle overige gevallen. Indien een financiële onderneming voor het type activa dat wordt gesecuritiseerd de standaardbenadering voor kredietrisico toepast, moet zij ook de standaardbenadering voor securitisatie (bijlage IX, deel 4, punten 6 tot en met 36, van de herziene richtlijn banken) toepassen. Hiermee wordt voorkomen dat er arbitragemogelijkheden ontstaan, omdat sommige activa in de standaardbenadering zwaarder worden gewogen dan in de interne modellenmethode.
Evenzo geldt dat een bank of beleggingsonderneming die voor de onderliggende activa een interne modellenmethode gebruikt, ook de interne modellenmethode voor securitisatie (bijlage IX, deel 4, punten 37 tot en met 76, van de herziene richtlijn banken) moet toepassen. Indien de verzameling van activa bestaat uit soorten activa waarvoor de bank of beleggingsonderneming deels de standaardbenadering en deels de interne modellenmethode gebruikt, dan geldt dat wanneer zij de standaardbenadering voor kredietrisico gebruikt, zij ook de standaardbenadering voor securitisatie moeten toepassen; in alle andere gevallen moet zij de interne modellenmethode gebruiken. De standaardbenadering en de interne modellenmethode voor securitisatie worden uitgewerkt in toezichthouderregels. Artikel 85, tweede lid, geeft hiertoe een grondslag. In de toezichthouderregels worden ook de toestemmingsvereisten in bijzondere gevallen opgenomen.
Net als bij de berekening van het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling volgens de standaardbenadering mag bij de berekening van de naar risico gewogen securitisatieposities gebruik worden gemaakt van kredietbeoordelingen van een erkend kredietbeoordelingsbureau. Dit is geregeld in de artikelen 97 tot en met 99 en bijlage IX, deel 3, van de herziene richtlijn banken. Deze bepalingen zijn verwerkt in artikel 85, derde tot en met vijfde lid.
Dit artikel verwerkt artikel 100 en bijlage IX, deel 4, punten 30 en 31, van de herziene richtlijn banken. Bij de securitisatie van revolverende vorderingen, zoals onder meer bij credit cards, wordt vaak gebruik gemaakt van bepalingen die kunnen leiden tot een vervroegde beëindiging van de securitisatie. Voor credit cards is het bijvoorbeeld gebruikelijk dat wanneer de ontvangen overgebleven rentemarge onder een bepaald niveau zakt, de securitisatie wordt beëindigd. Vervroegde beëindiging wil zeggen dat de uitgegeven effecten door de entiteit voor securitisatiedoeleinden worden afgelost en de financiële onderneming de (ongetrokken) kredieten terug op de balans neemt. De verliezen die op dat moment zijn geleden worden afgerekend, maar nieuwe trekkingen zijn voor rekening van de financiële onderneming die de vorderingen terug op de balans neemt. Een vervroegde aflossingsbepaling kan de risico-overdracht dus beperken, en leiden tot een extra solvabiliteitsvereiste. De uitwerking van deze hoofdregel vindt plaats in door DNB te stellen regels. Het derde lid regelt dat DNB in het specifieke geval, zoals bedoeld in bijlage IX, deel 4, punt 30, van de herziene richtlijn banken een financiële onderneming toestaan om van de door DNB gestelde regels af te wijken en de naar risico gewogen aanvullende post te berekenen op een wijze die nauw aansluit op de door DNB gestelde regels. Hierbij dient DNB, overeenkomstig bijlage IX, deel 4, punt 31, van de herziene richtlijn banken overleg te voeren met de relevante toezichthoudende instanties van de andere lidstaten en de uiteindelijke keuze duidelijk te motiveren.
De hier bedoelde solvabiliteiteis is aanvullend op de solvabiliteitseisen voor de securitisatieposities die de initiator eventueel aanhoudt. Indien de risico-overdracht niet wordt erkend en de initiator de naar risico gewogen posten berekent voor de vorderingen alsof ze niet gesecuritiseerd zijn (zie artikel 84), hoeft ze evenmin de hier bedoelde aanvullende solvabiliteitseisen te berekenen.
Dit artikel verwerkt artikel 101 van de herziene richtlijn banken en bepaalt dat een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling die een initiator of een sponsor is met het oog op de beperking van mogelijke of feitelijke verliezen van de beleggers geen steun mag verlenen die de grenzen van haar contractuele verplichtingen overschrijdt. Van een stilzwijgende steun door de initiator of sponsor is sprake wanneer deze een securitisatie financieel meer ondersteunt dan hij contractueel verplicht is, gegeven het contract bij aanvang van de transactie. In principe valt iedere financiële steun die de contractuele verplichtingen te boven gaat onder dit verbod, ook wanneer deze steun een beperking van de reputatieschade tot doel heeft. Stilzwijgende steun kan op uiteenlopende manieren worden verstrekt, waaronder de aankoop van uitstaande effecten boven de marktprijs, de aankoop boven de marktwaarde van gesecuritiseerde vorderingen met een verslechterend kredietrisico uit de onderliggende verzameling vorderingen, de substitutie van vorderingen met een betalingsachterstand, het toevoegen of vervangen van vorderingen waardoor de kredietkwaliteit van de verzameling systematisch verbetert en de opschorting van een tarief of rentemarge wanneer een dergelijke opschorting niet expliciet in het contract is voorzien. Niet alleen directe ondersteuning maar ook indirecte ondersteuning, bijvoorbeeld door middel van swaps of eventuele securitisatieposities in de handelsportefeuille van de financiële onderneming, wordt als stilzwijgende steun aangemerkt.
Het verstrekken van stilzwijgende steun is zorgwekkend omdat het een effectieve risico-overdracht ondermijnt. Door het verstrekken van steun buiten haar contractuele verplichtingen om geeft een initiator het signaal aan de markt dat zij zich nog steeds verantwoordelijk acht voor het kredietrisico en dat dit risico dus feitelijk niet is overgedragen. Het door de securitisatie aangepaste (verlaagde) niveau van de solvabiliteitseisen reflecteert dit risico niet. Om stilzwijgende steun te voorkomen zijn strenge sancties vastgesteld. Bij een overtreding wordt de solvabiliteitsverlichting van de securitisatie ongedaan gemaakt en moet de financiële onderneming publiceren dat het de regelgeving heeft overtreden. De beslissing van DNB of iets stilzwijgende steun is, moet na hoor en wederhoor plaatsvinden. DNB moet, na het vaststellen van een tweede overtreding van de regels, een passende maatregel nemen in het kader van de in pijler 2 («supervisory review») vastgelegde regels. Dit is geregeld in artikel 25a, tweede lid. Dat kan een tijdelijk verbod zijn op enige solvabiliteitsverlichting uit hoofde van securitisaties, of het toepassen van een conversiefactor op al bestaande securitisaties. De idee hierachter is dat de financiële onderneming (richting de markt) er blijk van heeft gegeven bereid te zijn verliezen te nemen op activa waarvoor het solvabiliteitsverlichting heeft gekregen. Door het toepassen van een conversiefactor wordt de financiële onderneming gedwongen voor deze risico´s solvabiliteit aan te houden. Deze aanpak heeft ook voordelen voor de financiële onderneming. In de eerste plaats geeft het investeerders en andere belanghebbenden van de financiële onderneming meer vertrouwen dat het risico ook daadwerkelijk is overgedragen. Bovendien kan de financiële onderneming een beroep doen op deze regels, wanneer marktpartijen hen onder druk zetten om stilzwijgende steun te verlenen. Zonder deze maatregelen zou het weigeren van steun door de markt gezien kunnen worden als een teken van financiële zwakte.
Artikel 88 verwerkt de artikelen 81, tweede en vierde lid, 97, tweede en vierde lid, bijlage VI, deel 2, punten 1 tot en met 11, en bijlage IX, deel 3, punt 1, van de herziene richtlijn banken. Om voor erkenning in aanmerking te komen moet een kredietbeoordelingsbureau voldoen aan een aantal criteria met betrekking tot objectiviteit, onafhankelijkheid, doorlopende toetsing en transparantie. Een kredietbeoordelingsbureau dat kredietbeoordelingen voor securitisatieposities afgeeft, dient bovendien aan te kunnen tonen dat het bekwaam is op het terrein van securitisaties.
Ingevolge het vijfde lid zorgt DNB voor inschrijving van erkende kredietbeoordelingsbureaus in het register, bedoeld in artikel 1:107, eerste lid, van de wet. Dit geldt ook voor een erkenning als bedoeld in het vierde lid.
Dit artikel verwerkt bijlage VI, deel 1, punt 6, over de voorwaarden voor erkenning van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeraars. In de bijlage wordt aangesloten bij de methodologie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.
In artikel 89, eerste lid, tweede volzin, is geregeld dat bepaalde vermogensbestanddelen onmiddellijk ter beschikking van de financiële onderneming moeten staan. Per abuis is daarbij niet verwezen naar de relevante vermogensbestanddelen van verzekeraars in artikel 95. Dit wordt hersteld.
In artikel 90 is, onder vernummering van het oude tweede en derde lid tot derde en vierde lid, het oude eerste lid gesplitst in twee leden. Het nieuwe eerste lid geeft uitvoering aan artikel 56 van de herziene richtlijn banken. Het aanwezige toetsingsvermogen wordt gevormd door het overeenkomstig artikel 94 in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal.
Het nieuwe tweede lid, dat artikel 13, tweede lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid verwerkt, maakt het mogelijk dat financiële ondernemingen ter dekking van de solvabiliteitsvereisten voor positierisico’s, grote posten, valutarisico’s en grondstoffenrisico’s, een alternatieve samenstelling van het aanwezige toetsingsvermogen toepassen. Deze alternatieve samenstelling mag ook worden gebruikt ter dekking van het vaste kosteneis, bedoeld in artikel 60, derde lid. Met de formulering is nauwer aangesloten bij de tekst van artikel 13, tweede lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Dit lid brengt tot uiting dat de alternatieve samenstelling optioneel is. Zoals hiervoor reeds is toegelicht, waren beleggingsondernemingen voorheen generiek uitgezonderd van het toezicht op geconsolideerde basis. Zij moesten dus de alternatieve samenstelling toepassen. Nu is de alternatieve samenstelling blijkens de artikelen 16 en 22 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een ontheffing van de solvabiliteitsvereisten op geconsolideerde basis als bedoeld in artikel 3:280b van de wet. Er is niet langer sprake van een verplichting.
In de verwijzingen in artikel 90, eerste, tweede en vierde lid, naar artikel 94 is rekening gehouden met de invoeging van een nieuw derde en vierde lid in laatstgenoemd artikel.
In artikel 91, tweede lid, onderdeel g, is onderdeel b, en de laatste twee alinea’s van artikel 57 van de herziene richtlijn banken verwerkt. De laatste alinea van artikel 57 van de herziene richtlijn banken leidt tot een aanvulling in het tweede lid, onderdeel g. Een bank of beleggingsonderneming die initiator van een securitisatie is, mag nettowinsten uit kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de securitisatie niet als kernkapitaal meetellen indien deze nettowinsten dienen als kredietverbetering. De definitie van «kredietverbetering» is opgenomen in artikel 1. In sommige gevallen wordt kredietverbetering verstrekt in de vorm van een uitgestelde aankoopprijs of overgebleven rentemarge die op een reserverekening worden verzameld. Deze posten hebben gemeen dat ze in de toekomst leiden tot inkomsten voor de initiator, mits de verzameling vorderingen goed presteert. Indien een initiator dergelijke verwachte maar onzekere inkomsten als actief op de balans heeft opgenomen, dan heeft dit geresulteerd in een toename van het kernkapitaal. Een initiator moet dergelijke posten, indien ze als kredietverbetering fungeren, weer in mindering brengen op het kernkapitaal. Bij het bepalen van het in mindering te brengen bedrag mag rekening worden gehouden met het effect van winstbelasting. De aftrek van het kernkapitaal heeft voor een dergelijke securitisatiepositie in voorkomende gevallen dus voorrang boven de berekening van de naar risico gewogen posten volgens het securitisatieraamwerk.
In het derde lid, onderdeel e, aanhef, wordt tot uiting gebracht dat de alternatieve samenstelling van het aanwezig toetsingsvermogen voor een beleggingsonderneming niet langer verplicht is, maar optioneel. Voor banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen geldt de aftrek van de in onderdeel e bedoelde niet-liquide activa van het kernkapitaal alleen indien zij de alternatieve samenstelling, bedoeld in artikel 90, tweede lid, toepast, bijvoorbeeld omdat zij in aanmerking willen komen voor een ontheffing als bedoeld in artikel 3:280b van de wet. Financiële ondernemingen die artikel 90, eerste lid, toepassen, trekken de niet-liquide activa niet van hun kernkapitaal af. In plaats daarvan moeten zij de posten, bedoeld in artikel 94, tweede lid, van hun aanwezig toetsingsvermogen aftrekken.
In het derde lid, onderdeel e, onder 2°, zijn de verwijzingen naar artikel 94 aangepast naar aanleiding van de invoeging van de nieuwe onderdelen f en g in het tweede lid en een nieuw derde, vierde en zevende lid van dat artikel. Deze aanpassing verwerkt het aangepaste artikel 15, onderdeel b, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
In artikel 92, tweede lid, is een nieuw onderdeel d ingevoegd. Dit nieuwe onderdeel d verwerkt artikel 63, derde lid, van de herziene richtlijn banken. Ingevolge onderdeel d mogen financiële ondernemingen die een interne modellenmethode als bedoeld in paragraaf 10.2 toepassen een positief verschil tussen enerzijds de waardeaanpassingen en voorzieningen (met inbegrip van disagio op vorderingen die op de balans zijn opgenomen en die gekocht zijn in staat van wanbetaling) en anderzijds de conform artikel 75 berekende verwachte verliesposten meenemen in de berekening van het toetsingsvermogen. Deze mogelijkheid is voor financiële ondernemingen die een interne modellenmethode toepassen beperkt tot deze bepaling en is gebonden aan een maximum van 0,6 procent van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling, met uitzondering van eventuele securitisatieposities die een risicogewicht van 1250 procent hebben. De bedoelde waardeaanpassingen en voorzieningen kunnen door de financiële onderneming die paragraaf 10.2 toepast alleen op basis van dit onderdeel als toetsingsvermogen in aanmerking worden genomen.
De verwijzing in het eerste lid, onderdeel d, naar artikel 60 is vervallen. Omdat in artikel 90, tweede lid, nauwer is aangesloten bij de richtlijntekst, maakt dat lid reeds duidelijk in welke gevallen de alternatieve samenstelling van het toetsingsvermogen – en dus het overig kapitaal – mag worden meegeteld. Het is niet nodig dit ook nog eens in de limieten van artikel 94, eerste lid, te specificeren.
De wijziging in het tweede lid, aanhef, brengt allereerst tot uiting dat beleggingsondernemingen voortaan niet langer verplicht zijn de alternatieve samenstelling van het toetsingsvermogen, bedoeld in artikel 90, tweede lid, te hanteren. Als zij niet beschikken over een ontheffing als bedoeld in artikel 3:280b van de wet, kunnen zij artikel 90, eerste lid, toepassen. Daarom zijn ook beleggingsondernemingen in de opsomming van financiële ondernemingen in de aanhef van het tweede lid opgenomen.
De wijziging in het tweede lid, aanhef, verwerkt tevens artikel 66, tweede lid, van de herziene richtlijn banken. Voorheen moesten de in het tweede lid opgesomde bedragen worden afgetrokken van de som van het als toetsingsvermogen in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal. Dat verandert artikel 66, tweede lid, eerste volzin, van de herziene richtlijn banken. Voortaan moeten de bedragen voor de helft worden afgetrokken van het kernkapitaal en voor de helft van het aanvullend kapitaal. Deze wijziging kan gevolgen hebben voor de hoogte van het kernkapitaal en het aanvullend kapitaal en daarmee voor de limieten, bedoeld in artikel 93, eerste lid.
Aan het tweede lid zijn – ter verwerking van artikel 57, onderdelen q en r, van de herziene richtlijn banken – twee aftrekposten toegevoegd. Ingevolge het nieuwe onderdeel f moeten financiële ondernemingen die een interne modellenmethode als bedoeld in paragraaf 10.2 toepassen een negatief verschil tussen aan de ene kant de waardeaanpassingen en voorzieningen (inclusief disagio op vorderingen die op de balans zijn opgenomen en die gekocht zijn in staat van wanbetaling) en aan de andere kant de conform artikel 75 berekende verwachte verliesposten aftrekken. Met deze aftrek wordt bewerkstelligd dat verwachte verliezen waarvoor de financiële onderneming geen waardeaanpassingen of voorzieningen heeft getroffen, volledig moeten worden gedekt door solvabiliteit.
Securitisatieposities waarop ingevolge artikel 85 een risicogewicht van 1250 procent wordt toegepast, moeten ook worden afgetrokken van het aanwezige kernkapitaal en aanvullend kapitaal. Dat geldt alleen voor zover zij niet zijn meegenomen in de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor het kredietrisico (artikel 61). Deze beperking is overgenomen uit artikel 66, tweede lid, laatste volzin, van de herziene richtlijn banken. Een initiator heeft ten aanzien van die securitisatieposities dus de keuze tussen een risicogewicht van 1250 procent of aftrek van het kernkapitaal en aanvullend kapitaal.
Het nieuw ingevoegde derde lid bepaalt dat ook financiële ondernemingen die artikel 90, tweede lid, toepassen, de posten, bedoeld in het tweede lid, onderdelen f en g, moeten aftrekken van het kernkapitaal en aanvullend kapitaal.
Het nieuw ingevoegde vierde lid verwerkt artikel 66, tweede lid, tweede volzin, van de herziene richtlijn banken. Het betreft een voorziening voor het geval de helft van de aftrekposten meer bedraagt dan het aanvullend kapitaal. In dat geval moet het meerdere van de aftrekposten worden afgetrokken van het kernkapitaal. Dit kan het best duidelijk worden gemaakt met een vereenvoudigd voorbeeld. Stel dat het kernkapitaal 200 bedraagt en het aanvullend kapitaal 80. De aftrekposten in artikel 94, tweede lid, bedragen 180. Volgens artikel 94, tweede lid, zou 90 moeten worden afgetrokken van zowel het kernkapitaal als het aanvullend kapitaal. In dit geval zou dat leiden tot een negatief bedrag van het aanvullend kapitaal. Dan moet ingevolge artikel 94, vierde lid, het meerdere (namelijk 90–80=10) extra worden afgetrokken van het kernkapitaal (200–90–10=100).
Artikel 94, vijfde en zesde lid (nieuw), is aangepast om rekening te houden met het feit dat beleggingsondernemingen voortaan niet langer verplicht zijn de alternatieve samenstelling van het aanwezig toetsingsvermogen te hanteren. Daardoor kunnen de aftrek in het tweede lid, en de bijzondere voorzieningen in het vijfde en zesde lid, ook op beleggingsondernemingen van toepassing zijn.
Het nieuwe zevende lid dient ter verwerking van de lidstaatoptie in artikel 60 van de herziene richtlijn banken. De posten, bedoeld in het tweede lid, die worden gehouden in financiële instellingen, herverzekeraars, kredietinstellingen, verzekeraars of verzekeringsholdings die binnen de reikwijdte van het geconsolideerde toezicht of het financiële conglomeratentoezicht op de financiële onderneming vallen, hoeven in het individuele toezicht niet te worden afgetrokken. Voorheen werd deze lidstaatoptie niet gebruikt. De meeste ons omringende landen implementeren artikel 60 van de herziene richtlijn banken wel. Om die reden is besloten het artikel nu wel te implementeren, zodat Nederlandse banken niet onnodig op een concurrentie-achterstand worden gezet.
De wijziging van artikel 140, eerste lid, vloeit voort uit artikel 66, derde lid, van de herziene richtlijn banken. De aftrek van de nieuwe onderdelen f en g van artikel 94, tweede lid, wordt niet in aanmerking genomen bij de regels met betrekking tot gekwalificeerde deelnemingen.
De wijziging in bijlage B implementeert de wijziging in bijlage IV (nieuw) van de herziene richtlijn banken.
Wijzigingen van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft
In het opschrift van hoofdstuk 2 en de artikelen 3 en 4 wordt tot uiting gebracht dat het geconsolideerd toezicht uit hoofde van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid behalve op kredietinstellingen ook op beleggingsondernemingen van toepassing is.
Artikel 4a bevat de voorwaarden waaronder DNB een ontheffing van het toezicht op geconsolideerde basis als bedoeld in artikel 3:280b van de wet kan verlenen aan een beleggingsonderneming indien deze beleggingsonderneming deel uitmaakt van een groep. De artikelen 4b en 4c bevatten een ontheffing voor het geval een beleggingsonderneming deel uitmaakt van een groep waartoe niet tevens een kredietinstelling behoort. De reden waarom onderscheid gemaakt wordt tussen groepen met en zonder kredietinstelling is gelegen in het feit dat beleggingsondernemingen onder voorwaarden ingevolge artikel 62a van het Besluit prudentiële regels Wft uitgezonderd worden of kunnen worden van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico en kredietinstellingen niet.
Artikel 4a verwerkt artikel 22 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Artikel 4a, eerste lid, somt de voorwaarden op die artikel 22, eerste lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid stelt. Deze voorwaarden beogen onder meer te waarborgen dat de verschillende beleggingsondernemingen met zetel in Nederland (onderdelen a tot en met c en e) of een andere lidstaat (onderdeel f) en financiële moederholdings (onderdeel d) binnen de groep op niet-geconsolideerde basis beschikken over een voldoende toetsingsvermogen en risicobeheer.
Het tweede lid geeft DNB de mogelijkheid om, op verzoek van de beleggingsonderneming, te besluiten dat in plaats van het aanwezige toetsingsvermogen van de dochterondernemingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, het minimaal vereiste toetsingsvermogen van die dochterondernemingen als norm voor het minimale toetsingsvermogen van de financiële holding te gebruiken.
Het derde lid bepaalt dat DNB kan verlangen dat een beleggingsonderneming die een ontheffing heeft DNB op de hoogte houdt van de risico’s die zij loopt. Indien DNB dit inderdaad verlangt en indien de financiële positie van de betreffende beleggingsonderneming onvoldoende is gewaarborgd, dan moet de beleggingsonderneming passende maatregelen nemen om deze risico’s te beperken. Indien dat nodig is, kan de beleggingsonderneming bijvoorbeeld de overdracht van vermogensbestanddelen binnen de groep beperken.
Ook het vierde lid beoogt te waarborgen dat de door een beleggingsonderneming met een ontheffing te lopen risico’s zoveel mogelijk worden beperkt.
Aan beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een groep zonder kredietinstellingen kan ontheffing worden verleend indien wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgesomd in artikel 4b. Dit artikel verwerkt artikel 24 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Alle beleggingsondernemingen in de groep dienen te zijn uitgezonderd van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico. Dat geldt volgens artikel 62a, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft voor beleggingsondernemingen die op grond van artikel 48 van dat besluit een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 50.000 moeten aanhouden. Vereist is verder dat alle beleggingsondernemingen op niet-geconsolideerde basis voldoen aan de solvabiliteitsvereisten ter dekking van de krediet- en marktrisico’s ofwel de vaste kosteneis, naar gelang welke hoger is.
Het tweede lid bepaalt dat moederbeleggingsondernemingen met zetel in Nederland of een andere lidstaat en beleggingsondernemingen die dochteronderneming zijn van een financiële holding die deel uitmaken van de desbetreffende groep op geconsolideerde basis moeten voldoen aan de solvabiliteitsvereisten ter dekking van de krediet- en marktrisico’s ofwel de vaste kosteneis, naar gelang welke hoger is. Deze worden berekend op basis van de geconsolideerde financiële positie van deze moederbeleggingsonderneming of financiële holding.
Artikel 4c, dat artikel 25 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid verwerkt, is vergelijkbaar met artikel 4b. Verschil is dat de beleggingsondernemingen die in aanmerking willen komen voor een ontheffing ook op grond van artikel 62a, tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft uitgezonderd mogen zijn van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico. In concreto betekent dit dat zij een toetsingsvermogen moeten aanhouden dat ten minste gelijk is aan de solvabiliteitsvereisten ter dekking van de krediet- en marktrisico’s of de vaste kosteneis, naar gelang welke hoger is (onderdeel b) dan wel de som van de solvabiliteitsvereisten ter dekking van de krediet- en marktrisico’s en de vaste kosteneis (onderdeel c). Dit is overeenkomstig artikel 62a, tweede en derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.
Het tweede lid bepaalt dat moederbeleggingsondernemingen met zetel in Nederland of een andere lidstaat en beleggingsondernemingen die dochteronderneming zijn van een financiële holding die deel uitmaken van de desbetreffende groep op basis van de geconsolideerde financiële positie van de moederbeleggingsonderneming onderscheidenlijk financiële holding een toetsingsvermogen moeten aanhouden dat ten minste gelijk is aan de som van de solvabiliteitsvereisten ter dekking van de krediet- en marktrisico’s en de vaste kosteneis.
De wijziging in bijlage B vloeit voort uit het feit dat de herziene richtlijn banken de oude richtlijn banken intrekt. De verwijzing naar de oude richtlijn banken dient daarom te worden vervangen door een verwijzing naar de herziene richtlijn banken.
Wijzigingen van het Besluit boetes Wft
Artikel III wijzigt artikel 3 van het Besluit boetes Wft naar aanleiding van het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2. Een aantal van de artikelen die dat wetsvoorstel invoegt in de Wft en die dit besluit invoegt in het Besluit prudentiële regels Wft zijn beboetbaar gesteld. In het Besluit boetes Wft is een tariefnummer aan de (nieuwe) beboetbare artikelen gekoppeld.
Wijziging van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft
In het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft is de reikwijdte van het beleggerscompensatiestelsel abusievelijk te ruim geformuleerd. In de toelichting is naar aanleiding van de ontvangen adviezen opgemerkt dat ook beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten die een vergunning als bedoeld in artikel 2:65, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet hebben, onder het beleggerscompensatiestelsel moeten vallen, voorzover het betreft het beheren van individuele vermogens. Met de enkele verwijzing naar artikel 2:65, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet worden echter niet alleen beheerders van beleggingsinstellingen voorzover het betreft het beheren van individueel vermogen onder het beleggerscompensatiestelsel gebracht, maar alle beheerders van beleggingsinstellingen, ongeacht of zij individueel vermogen beheren of niet. Daarvoor is evenwel geen noodzaak omdat aan beheerders van beleggingsinstellingen die geen individueel vermogen beheren, geen gelden of effecten worden toevertrouwd door personen die bescherming behoeven indien de financiële onderneming ten onder gaat.
Wijziging van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
Artikel V strekt ertoe een verschrijving in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft te herstellen. Artikel 65 bepaalt in het eerste lid dat aanbieders van complexe producten een financiële bijsluiter beschikbaar moeten houden op hun website en deze op verzoek onverwijld aan de consument of cliënt moeten verstrekken. Het derde lid beoogt, in navolging van artikel 38, derde lid, onderdeel d, van het Besluit financiële dienstverlening, aanbieders van complexe producten (niet zijnde rechten van deelneming in beleggingsinstellingen), die uitsluitend financiële diensten verlenen aan anderen dan consumenten, van deze verplichting vrij te stellen. Abusievelijk zijn in artikel 65, derde lid, de woorden «anderen dan» weggevallen. Dit wordt met het onderhavige artikel rechtgezet.
Wijziging van het Besluit Marktmisbruik Wft
In artikel 5:58, derde lid, van de wet is de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde transacties en handelsorders aan te wijzen waarop het verbod van marktmanipulatie, bedoeld in artikel 5:58, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de wet, niet van toepassing is. In de toelichting op artikel 4 van het Besluit Marktmisbruik Wft is aangegeven dat deze aanwijzing zal geschieden bij ministeriële regeling.1 De grondslag voor deze ministeriële regeling is echter abusievelijk niet opgenomen in het Besluit Marktmisbruik Wft. Artikel VI voorziet daar in.
Artikel VII verwerkt de overgangsbepalingen van artikel 152, eerste tot en met zevende lid, van de herziene richtlijn banken en artikel 43 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Het artikel bevat een overgangsregeling voor de minimumomvang van het toetsingsvermogen van een bank of beleggingsonderneming die een interne modellenmethode voor de bepaling van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico toepast of die de geavanceerde benadering voor de bepaling van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico toepast. Geregeld is dat de minimumomvang van het toetsingsvermogen ten opzichte van de oude situatie slechts stapsgewijs kan dalen tot minder dan tachtig procent van het vereiste berekend volgens de oude regels.
Om te voldoen aan artikel VII dient de financiële onderneming haar aanwezige toetsingsvermogen te berekenen volgens de regels van de herziene richtlijn banken, en dus niet volgens de oude regels. Dit is geregeld in artikel 152, zesde lid, van de herziene richtlijn banken. Dit lid hoeft niet in artikel VII verwerkt te worden, aangezien uit het Besluit prudentiële regels Wft, zoals aangepast door dit besluit, al voortvloeit dat de financiële onderneming de gewijzigde artikelen 90 e.v. moet toepassen.
Artikel VIII verwerkt artikel 152, achtste tot en met veertiende lid, van de herziene richtlijn banken en artikel 50 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Het biedt een financiële onderneming de mogelijkheid om nog tot 1 januari 2008 voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico in plaats van de standaardbenadering de oude Bazel 1-benadering toe te passen. Dit is geregeld in het eerste lid. Hiermee wordt een getrapte implementatie van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid bewerkstelligd. Artikel VIII is mede van belang voor banken of beleggingsondernemingen die voornemens zijn een geavanceerde interne modellenmethode voor het solvabiliteitsvereiste voor het kredietrisico toe te passen. Uit artikel 157, derde lid, van de herziene richtlijn banken vloeit voort dat dat niet eerder dan per boekjaar 2008 is toegestaan. Gedurende boekjaar 2007 kunnen zij ervoor kiezen om de nieuwe standaardmethode of een eenvoudige interne modellenmethode toe te passen. Op grond van artikel VIII kunnen zij er tevens voor kiezen om gedurende boekjaar 2007 nog de Bazel 1-benadering geheel of gedeeltelijk toe te passen.
De bepalingen ten aanzien van pijler 2 (berekening economisch kapitaal en «supervisory review»), pijler 3 (marktdiscipline en transparantie) en kredietrisicovermindering zijn niet van toepassing indien de financiële onderneming het eerste lid toepast. Dat is geregeld in het tweede lid. Deze bepalingen hangen zodanig samen met de gewijzigde berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico dat zij niet afzonderlijk toegepast kunnen worden.
Of de bepalingen met betrekking tot securitisatie worden toegepast, wordt ingevolge het derde lid ter keuze van de financiële onderneming gelaten. In een toezichthouderregeling zal worden geregeld dat de oude regels met betrekking tot securitisatie, zoals opgenomen in het oude Handboek Wtk, van kracht blijven indien de financiële onderneming ervoor kiest paragraaf 10.4 buiten toepassing te laten. Een financiële onderneming die er niet voor kiest om die paragraaf buiten toepassing te laten, wordt geacht artikel 61 toe te passen zoals dat luidt na het tijdstip van inwerkingtreding van onderhavig besluit. Hiermee wordt bewerkstelligd dat een financiële onderneming die nog de Bazel 1-benadering voor het kredietrisico toepast en de Bazel 2-benadering voor securitisatie, alleen de gestandaardiseerde securitisatiebenadering kan toepassen.
Tevens is voor financiële ondernemingen die nog de oude Bazel 1-benadering voor het kredietrisico toepassen een voorziening getroffen voor het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit prudentiële regels Wft.
Financiële ondernemingen die het eerste lid toepassen op alle activa en posten buiten de balanstelling mogen het geheel aan regels uit de (oude) richtlijn banken en de (oude) richtlijn kapitaaltoereikendheid ten aanzien van de solvabiliteit en de grote posities tot en met 31 december 2007 blijven toepassen. Dat vloeit voort uit artikel 152, elfde en twaalfde lid, van de herziene richtlijn banken en artikel 50 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Het vijfde en zesde lid van artikel VIII bieden twee alternatieve benaderingen om van deze optie gebruik te maken.
Het vijfde lid regelt dat de bedoelde financiële ondernemingen hoofdstuk 10 van het Besluit prudentiële regels Wft, zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, nog mogen toepassen. In de toezichthouderregels die onder hoofdstuk 10 van het Besluit prudentiële regels Wft hangen, zal worden geregeld dat bepaalde onderdelen uit de toezichthouderregels die onder de oude sectorale toezichtwetgeving hingen – namelijk de onderdelen die niet reeds in het Besluit prudentiële regels Wft zijn gecodificeerd – nog toegepast mogen worden. In de toezichthouderregels ingevolge hoofdstuk 13 van het Besluit prudentiële regels Wft zal naar verwachting tevens een voorziening worden getroffen voor het verstrekken van staten aan DNB over boekjaar 2007. Indien de oude solvabiliteitsregels nog worden toegepast, kan immers niet onverkort volgens de nieuwe staten worden gerapporteerd. De transponeringstabel in bijlage I van het Besluit prudentiële regels Wft geeft een globale indruk van de onderdelen van de toezichthouderregels, voor zover het gaat om de solvabiliteit en de staten, die in dat Besluit zijn gecodificeerd. In het Handboek Wtk gaat het om de onderdelen 4001 t/m 4003, 4011 (subonderdelen 4011.01 t/m 02.1), 4012, 4071, 4081 (subonderdelen 4081-01 t/m 4081-03) en 700b1. In de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 (Stcrt. 2002, 178) (NRpte 2002) gaat het om de artikelen 3 tot en met 8 en de bijlagen 1 en 2, onderdelen 2.1 en 2.2.
Het zesde lid regelt dat de bedoelde financiële ondernemingen er voor kunnen kiezen om in plaats van de regels met betrekking tot de solvabiliteit en de rapportage uit het Besluit prudentiële regels Wft de regels uit het Handboek Wtk en de NRpte 2002 tot en met 31 december 2007 onverkort toe te passen.
De keuze tussen beide benaderingen is aan de financiële onderneming zelf. Een voordeel van de benadering in het vijfde lid is dat de voordelen die de Wft biedt ten opzichte van de oude sectorale toezichtwetgeving (zoals het herstel van éénsporige verslaggeving en de deels lagere rapportagefrequenties) ook in boekjaar 2007 kunnen worden benut. Het voordeel van de benadering in het zesde lid is dat de financiële onderneming in een keer overstapt van de oude sectorale toezichtwetgeving op de nieuwe, op Bazel 2 gebaseerde, Wft. Een tussentijdse overstap per 1 januari 2007 op de op Bazel 1 gebaseerde Wft-regels wordt daarmee vermeden.
Het bepaalde in artikel 152, negende lid, onderdelen b, c en e, en dertiende lid, vloeit reeds voort uit het Besluit prudentiële regels Wft. Afzonderlijke implementatie van deze leden is daarom niet nodig.
Artikel IX geeft uitvoering aan artikel 154 van de herziene richtlijn banken en 17, tweede lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Artikel 154, eerste en vijfde lid, van de herziene richtlijn banken heeft betrekking op materie die ingevolge artikel 61, vijfde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft in toezichthouderregels wordt opgenomen. Deze overgangsbepalingen dienen dan ook in de desbetreffende toezichthouderregeling te worden verwerkt.
De overgang van de oude Bazel 1-methode voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico naar een Bazel 2-interne modellenmethode is een ingrijpende stap. Artikel IX beoogt deze overgang te versoepelen door de volgende maatregelen.
Artikel IX, eerste en tweede lid, bevat een overgangsregeling met betrekking tot de termijnen, bedoeld in artikel 69, vierde en vijfde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft. Tot en met 31 december 2009 respectievelijk 31 december 2008 kan DNB bij het verlenen van toestemming voor het gebruik van een eenvoudige respectievelijk geavanceerde interne modellenmethode voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico toestaan dat een kortere termijn tijdens welke de financiële onderneming ervaring heeft opgedaan met een intern model wordt aangehouden. Deze kortere termijn dient wel op de genoemde data geëindigd te zijn.
Het derde lid regelt dat op deelnemingen in (her-)verzekeringsondernemingen tot en met 31 december 2012 in plaats van het aangepaste artikel 94 van het Besluit prudentiële regels Wft met toestemming van DNB nog de oude limieten mogen worden toegepast.
Het vierde lid biedt DNB de mogelijkheid om tot en met 31 december 2017 toe te staan dat op posities in aandelen die de financiële onderneming op 31 december 2007 reeds bezat in plaats van een interne modellenmethode nog de oude Bazel 1-methode toe te passen. Dit lid versoepelt de werking van artikel 85, derde lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid gedurende de overgangsperiode. Dat lid, dat is verwerkt in artikel 70, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft, bepaalt dat indien een financiële onderneming op enige categorie vorderingen een interne modellenmethode toepast, zij die ook moet toepassen op posities in aandelen.
Het vijfde lid ten slotte maakt het tot en met 31 december 2011 mogelijk dat DNB toestemming geeft een afwijkende definitie van «wanbetaling» te hanteren in het geval van vorderingen op ondernemingen. De definitie in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft bepaalt dat van wanbetaling onder andere sprake is indien een debiteur meer dan negentig dagen in gebreke is. DNB kan toestaan dat in plaats van deze negentig dagen een groter aantal dagen, doch maximaal 180 dagen, mag worden gehanteerd. Op die wijze kan een financiële onderneming tijdelijk volstaan met een lager solvabiliteitsvereiste voor het kredietrisico.
Artikel X verwerkt artikel 45 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Hierin is geregeld dat bepaalde beleggingsondernemingen tot en met 31 december 2010 of, indien dat eerder is, totdat de bepalingen met betrekking tot grote posities ingevolge artikel 119 van de herziene richtlijn banken zijn gewijzigd, onder voorwaarden geen toetsingsvermogen hoeven aanhouden voor een overschrijding van de limieten die gelden voor grote posities. Hiervoor is de toestemming van DNB vereist.
Dit artikel verwerkt 46 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Het biedt DNB de mogelijkheid om tot en met 31 december 2011 bepaalde beleggingsondernemingen, die niet reeds vallen onder de uitzonderingen, bedoeld in artikel 62a van het Besluit prudentiële regels Wft, toe te staan een lager solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico aan te houden. De reden voor deze overgangsbepaling is dat het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico voor beleggingsondernemingen een significante verzwaring kan betekenen.
Relevante werknemers zijn de werknemers die zich bezig houden met activiteiten die kenmerkend zijn voor het bedrijf van beleggingsonderneming.
Dit artikel verwerkt artikel 48 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Het zondert bepaalde beleggingsondernemingen tot en met 31 december 2010 uit van de toepassing van de regels met betrekking tot het minimumbedrag aan eigen vermogen en solvabiliteit in het Besluit prudentiële regels Wft. Deze overgangsmaatregel is niet langer van toepassing zodra een wijziging als bedoeld in artikel 65, derde lid, van richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145) vóór 31 december 2010 in werking treedt.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
Richtlijn 2006/48/EG | Wft en lagere regelgeving |
---|---|
1 t/m 3 | Wft* |
4, onderdeel 1 | Wft |
4, onderdeel 2 | Volgt uit het systeem van de Wft |
4, onderdeel 3 t/m 5 | Wft |
4, onderdelen 6 t/m 8 | Volgt uit het systeem van de Wft |
4, onderdeel 9 t/m 17 | Wft |
4, onderdeel 18 | Volgt uit het systeem van de Wft |
4, onderdeel 19 t/m 21 | Wft |
4, onderdeel 22 | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
4, onderdeel 23 | Behoeft geen implementatie |
4, onderdelen 24 t/m 32 | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
4, onderdeel 33 | Toezichthouderregels |
4, onderdeel 34 | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
4, onderdeel 35 | Toezichthouderregels |
4, onderdelen 36 t/m 45 | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
4, onderdelen 46 en 47 | Behoeft geen implementatie |
5 t/m 7 | Wft |
8 | Volgt uit het systeem van de Wft |
9 t/m 10 | Wft; 48, 90 tot en met 94 Besluit prudentiële regels Wft |
11 t/m 15 | Wft |
16 | Volgt uit het systeem van de Wft |
17 t/m 21 | Wft |
22 | Wft; 17, 23 Besluit prudentiële regels Wft |
23 t/m 38 | Wft |
39 t/m 40 | Behoeven geen implementatie |
41 t/m 54 | Wft |
55 | Volgt uit de Algemene Wet Bestuursrecht |
56 | 90, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
57, onderdelen a t/m c | 91, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
57, onderdelen d t/m f | 92, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
57, onderdelen g en h | 92, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
57, onderdelen i en j | 91, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
57, onderdeel k | 91, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
57, onderdelen l t/m r | 94, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
57, voorlaatste paragraaf | 91, tweede lid, onderdeel g, Besluit prudentiële regels Wft |
58 | 94, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
59 | 94, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
60 | 94, zevende lid, Besluit prudentiële regels Wft |
61 | 89, eerste lid, en 91, tweede lid, onderdeel j, en derde lid, onderdelen a en d, Besluit prudentiële regels Wft |
62 | Behoeft geen implementatie |
63, eerste en tweede lid | 92, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
63, derde lid | 92, tweede lid, onderdeel d, Besluit prudentiële regels Wft |
64, eerste t/m derde lid | 92, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
64, vierde lid | 91, derde lid, onderdeel d, Besluit prudentiële regels Wft |
65 | 91–93 Besluit prudentiële regels Wft |
66, eerste lid | 94, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
66, tweede lid | 94, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
66, derde lid | 140, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
66, vierde lid | 94, achtste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
67 | Wft; 130 Besluit prudentiële regels Wft |
68 | Volgt uit het systeem van de Wft |
69 t/m 73 | Wft |
74, eerste lid | 4 Besluit prudentiële regels Wft |
74, tweede lid | 131, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
75 | 60, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
76 | 61, 69 Besluit prudentiële regels Wft |
77 | Volgt uit het systeem van het Besluit prudentiële regels Wft |
78, eerste lid | 61, tweede en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
78, tweede lid, eerste volzin | 61, vijfde lid, onderdeel c, Besluit prudentiële regels Wft |
78, tweede lid, tweede volzin | 61, zesde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
78, derde lid | 61, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
78, vierde lid | 61, vijfde lid, onderdeel c, Besluit prudentiële regels Wft |
79, eerste t/m derde lid | 61, eerste en vijfde lid, onderdeel a, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
80, eerste lid, eerste volzin | 61, eerste en vijfde lid, onderdeel a, Besluit prudentiële regels Wft |
80, eerste lid, tweede volzin | 61a, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
80, tweede lid | 61, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
80, derde lid | 61, vijfde lid, onderdeel a, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
80, vierde lid | 82, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
80, vijfde lid | 83 Besluit prudentiële regels Wft |
80, zesde lid | 61, vijfde lid, onderdeel a, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
80, zevende en achtste lid | Lidstaatoptie niet geïmplementeerd |
81, eerste lid | 61a, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
81, tweede lid | 88, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
81, derde lid | 88, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
81, vierde lid | Wft; 88, tweede en vijfde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
82, eerste en tweede lid | 61a, derde en vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
83, eerste lid | 61a, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
83, tweede lid | 61a, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
84, eerste lid | 69, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
84, tweede lid | 69, tweede en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
84, derde en vierde lid | 69, vierde en vijfde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
84, vijfde lid | 69, zevende lid, Besluit prudentiële regels Wft |
84, zesde lid | Wft |
85, eerste lid | 69, zesde lid, en 70, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
85, tweede lid | 70, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
85, derde t/m vijfde lid | 70, derde t/m vijfde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
86, eerste lid | 71, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
86, tweede t/m vijfde lid | 71, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
86, zesde lid | 71, eerste en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
86, zevende lid | 71, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
86, achtste lid | 71, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
86, negende lid | 71, eerste lid, aanhef, Besluit prudentiële regels Wft |
87, eerste en tweede lid | 72, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
87, derde t/m vijfde lid | 73 Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
87, zesde t/m negende lid | 74 Besluit prudentiële regels Wft |
87, tiende lid | 72, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
87, elfde en twaalfde lid | 73, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
88, eerste en tweede lid | 75, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
88, derde lid | 75, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
88, vierde lid | 75, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
88, vijfde en zesde lid | 75, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
89, eerste lid, onderdelen a t/m i | 76, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
89, eerste lid, laatste paragraaf, en tweede lid | 76, tweede en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
90 | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
91 | 80 Besluit prudentiële regels Wft |
92, eerste t/m zesde lid | 81, eerste t/m zesde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
93, eerste t/m derde lid | 82, eerste t/m derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
94 | 83 en 85, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
95, eerste lid | 84, eerste en vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
95, tweede lid | 84, tweede en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
96 | 85, eerste en tweede lid, eerste volzin, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
97, eerste lid | 85, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
97, tweede lid | 88 Besluit prudentiële regels Wft |
97, derde lid | 88, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
97, vierde lid | Wft; 88, tweede en vijfde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
97, vijfde lid | 88, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
98, eerste lid | 85, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
98, tweede lid | 85, vijfde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
99 | 85, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
100, eerste lid | 86 Besluit prudentiële regels Wft |
100, tweede lid | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
101, eerste en tweede lid | 87, eerste t/m derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
102, eerste lid | 60, eerste lid, onderdeel d, Besluit prudentiële regels Wft |
102, tweede lid | 62e, eerste en tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
102, derde lid | 79, eerste en tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
102, vierde lid | 62e, derde lid, en 79, derde en vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
103 | 62b, eerste en tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
104, eerste lid | 62c, eerste en tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
104, tweede lid | 62c, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
104, derde lid | 62d, eerste en tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
104, vierde lid | 62c, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
104, vijfde en zesde lid | 62c, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
105, eerste lid | 78, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
105, tweede lid | 78, vijfde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
105, derde lid | Wft |
105, vierde lid | 78, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
106, eerste en tweede lid | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
107 | 102, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
108 | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
109 | Wft; 23, eerste, tweede en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
110, eerste en tweede lid | 130, eerste lid, onderdeel b, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
110, derde lid | 102, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
111, eerste lid | 102, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
111, tweede lid | 102, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
111, derde lid | 102, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
111, vierde lid | 102, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
112 t/m 118 | 102, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
119 | Behoeft geen implementatie |
120 t/m 122 | Wft |
123 | Wft; 24a Besluit prudentiële regels Wft |
124 t/m 127 | Wft |
124, vijfde lid | 25a, 25b Besluit prudentiële regels Wft |
128 | Behoeft geen implementatie |
129 en 130 | Wft |
131 | Behoeft geen implementatie |
132 t/m 144 | Wft |
145 t/m 149 | Wft |
150 t/m 151 | Behoeft geen implementatie |
152, eerste lid | VII, eerste lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
152, tweede lid | VII, tweede lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
152, derde lid | VII, eerste lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
152, vierde en vijfde lid | VII, eerste en tweede lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
152, zesde en zevende lid | Volgt uit het Besluit prudentiële regels Wft |
152, achtste en negende lid | VIII, eerste lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
152, tiende lid | VIII, tweede en derde lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
152, elfde lid | VIII, vierde lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
152, twaalfde lid | VIII, vijfde lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
152, dertiende lid | Volgt uit het Besluit prudentiële regels Wft |
152, veertiende lid | VIII, tweede lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
153 | 61, vijfde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
154, eerste lid | 61, vijfde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
154, tweede lid | IX, eerste lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
154, derde lid | IX, tweede lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
154, vierde lid | IX, derde lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
154, vijfde lid | 72 Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
154, zesde lid | IX, vierde lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
154, zevende lid | IX, vijfde lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
155 | 62c, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
156 t/m 160 | Behoeft geen implementatie |
Bijlage I | Wft |
Bijlage II | 61, vijfde lid, onderdeel b, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage III, deel 1, punt 1 | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage III, deel 1, punten 2 t/m 28, delen 2 t/m 7 | 61, vijfde lid, onderdeel c, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage IV | Bijlage B Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage V, punt 1 | Wft |
Bijlage V, punt 2 | Wft; 23, tweede en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage V, punten 3 t/m 5 | 23a Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage V, punten 6 en 7 | 23, tweede en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage V, punten 8 en 9 | 23e Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage V, punt 10 | 23, derde t/m zesde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage V, punt 11 | 23d Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage V, punten 12 en 13 | 23, derde lid, 23c Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage V, punten 14 en 15 | 23, derde lid, 23b Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage VI, deel 1, punten 1 t/m 5 en 7 t/m 89 | 61, vijfde lid, onderdeel a, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage VI, deel 1, punt 6 | 88a Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage VI, deel 2, punten 1 t/m 11 | 88, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage VI, deel 2, punten 12 t/m 16 | 61a, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage VI, deel 3 | 61a, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage VII, deel 1, punten 1 t/m 27 | 72, eerste lid, onderdeel a, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage VII, deel 1, punt 28 | 72, eerste lid, onderdeel b, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage VII, deel 1, punten 29 t/m 36 | 1, 73, derde lid, 75, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage VII, delen 2 t/m 4 | 1, 69, tweede lid, 72, eerste lid, 73, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage VIII, delen 1 en 2 | 81, zesde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage VIII, delen 3 t/m 6 | 82, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage IX, deel 1 | Toezichthouderregels |
Bijlage IX, deel 2 | 84, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage IX, deel 3, punt 1 | 88, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage IX, deel 3, punten 2 t/m 7 | 85, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage IX, deel 3, punten 8 en 9 | 85, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage IX, deel 4 | 85, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage IX, deel 4, punten 30 en 31 | 86 Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage X, deel 1 | 62b, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage X, deel 2 | 62c, tweede en vierde lid, 69d eerste en tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage X, delen 3 en 5 | 78, tweede en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage X, deel 4 | 62e, derde lid, 79, derde en vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage XI | 25a Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage XII | Wft |
Bijlagen XIII en XIV | Behoeven geen implementatie |
* Transponeringstabel A in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 bevat de verwijzingen naar artikelen van de Wft.
Richtlijn 2006/49/EG | Wft en lagere regelgeving |
---|---|
1, eerste lid | Volgt uit het systeem van de Wft |
1, tweede lid | Lidstaatoptie niet geïmplementeerd |
2, eerste en tweede lid | Wft* |
3, eerste lid, onderdelen a en b en voorlaatste paragraaf | Wft; 3 Besluit prudentiële regels Wft |
3, eerste lid, onderdeel c | Volgt uit het systeem van de Wft |
3, eerste lid, onderdeel d | Wft |
3, eerste lid, onderdeel e en laatste paragraaf | Toezichthouderregels |
3, eerste lid, onderdelen f en g | Wft |
3, eerste lid, onderdeel h | Toezichthouderregels |
3, eerste lid, onderdeel i | Wft |
3, eerste lid, onderdelen j t/m l | Toezichthouderregels |
3, eerste lid, onderdelen m en n | 1 Besluit prudentiële regels Wft |
3, eerste lid, onderdelen o en p | Wft |
3, eerste lid, onderdeel q | Toezichthouderregels |
3, eerste lid, onderdelen r en s | Volgt uit het systeem van het Besluit prudentiële regels Wft |
3, tweede en derde lid | Wft |
4 | Volgt uit het systeem van het Besluit prudentiële regels Wft |
5, eerste t/m derde lid | 48, onderdeel h, onder 1°, 2° en 4°, Besluit prudentiële regels Wft |
6 | 3, onderdeel a, en 48, onderdeel h, onder 3°, Besluit prudentiële regels Wft |
7 en 8 | 48, onderdeel h, Besluit prudentiële regels Wft |
9 | 48, onderdeel f, Besluit prudentiële regels Wft |
10 | Lidstaatoptie niet geïmplementeerd |
11, eerste lid | Wft |
11, tweede t/m vijfde lid | 62, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
12 | 91 Besluit prudentiële regels Wft |
13, eerste lid | 90, eerste lid, 91, eerste t/m derde lid, onderdeel d, 92 en 94 Besluit prudentiële regels Wft |
13, tweede lid | 90, tweede lid, en 91 t/m 94 Besluit prudentiële regels Wft |
13, derde lid | 93 Besluit prudentiële regels Wft |
13, vierde lid | 94, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
13, vijfde lid | Lidstaatoptie niet geïmplementeerd |
14, eerste en tweede lid | 94, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
15 | 91, derde lid, onderdeel e, Besluit prudentiële regels Wft |
16 | 90, tweede lid, en 91 t/m 94 Besluit prudentiële regels Wft en 4a, eerste lid, onderdeel a, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
17, eerste lid | 72, eerste lid, onderdeel a, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
17, tweede lid | 61, vijfde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels; IX Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
18, eerste lid | 60, eerste lid, en 61 Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
18, tweede lid | 62, eerste en vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
18, derde lid | 62, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft |
18, vierde lid | 62, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
19, eerste t/m derde lid | 60, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
20, eerste lid | 60, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
20, tweede lid | 62a, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft |
20, derde lid, onderdelen a en b | 62a, tweede lid, onderdelen a en b, en derde lid Besluit prudentiële regels Wft |
20, vierde lid | 23 t/m 23e Besluit prudentiële regels Wft |
20, vijfde lid | 60, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
21 | 60, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
22, eerste lid, onderdelen a t/m d | 4a, eerste lid, onderdelen a t/m d en f, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
22, eerste lid, laatste alinea | 4a, eerste lid, onderdeel e, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
22, tweede lid | 4a, tweede lid, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
23, eerste alinea | 4a, derde lid, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
23, tweede en derde alinea | 4a, vierde lid, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
24, eerste lid | 4b, eerste lid, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
24, tweede en derde lid | 4b, tweede lid, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
25, eerste alinea | 4c, eerste lid, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
25, tweede en derde alinea | 4c, tweede lid, Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
26, eerste t/m vierde lid | 60, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
27, eerste en tweede lid | 91–93 Besluit prudentiële regels Wft |
28, eerste en tweede lid | 1, 23, eerste, tweede en derde lid, 102, eerste t/m vierde lid, 130, eerste lid, onderdeel b, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
28, derde lid | Behoeft geen implementatie |
29, eerste en tweede lid | 102, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
30, eerste t/m vierde lid | 102, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
31 | 102, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
32, eerste lid | 23, eerste, tweede en derde lid, Besluit prudentiële regels Wft |
32, tweede lid | 102, derde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
33, eerste t/m derde lid | 60, tweede lid, en 62, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
34 | Wft, 17, 23, 24a, 139 Besluit prudentiële regels Wft |
35, eerste lid | 130, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
35, tweede t/m vierde lid | 131, tweede en vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
35, vijfde lid | 60, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
36 t/m 39 | Wft |
40 | 61, vijfde lid, onderdeel c, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
41 en 42 | Behoeven geen implementatie |
43 | VII Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
44 | 62c, vierde lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
45, eerste lid | X, eerste t/m derde en vijfde lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
45, tweede lid | X, vierde lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
46 | XI, eerste t/m vierde lid, Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
47 | 77 Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
48 | XII Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
49 | XIII Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
50 | VIII Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 |
51 t/m 54 | Behoeven geen implementatie |
Bijlagen I t/m IV | 60, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage V | 77 Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage VI | 60, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlage VII | 62, tweede lid, Besluit prudentiële regels Wft; toezichthouderregels |
Bijlagen XIII en IX | Behoeven geen implementatie |
* Transponeringstabel B in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 bevat de verwijzingen naar artikelen van de Wft.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2006-662.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.