Besluit van 28 november 2006, houdende regels met betrekking tot de registratie van gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 28 maart 2006, nr. DJZ2005203937, Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 12.11, tweede lid, 12.12, tweede, vierde en vijfde lid, en 12.13, tweede en derde lid, 12.16, derde lid, en 21.8 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 24 mei 2006, nr. W08.06.0083/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 november 2006, nr. DJZ 2006290246, Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. bestrijdingsmiddel: bestrijdingsmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

    b. emballage:

    1°. glazen flessen tot 5 liter;

    2°. kunststof flessen of vaten tot 60 liter;

    3°. metalen bussen tot 25 liter;

    4°. stalen vaten of kunststof drums tot 300 liter;

    5°. papieren of kunststof zakken en

    6°. laadketels.

    c. gevaarlijke afvalstof: afvalstof als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling Europese afvalstoffenlijst, voor zover die afvalstof een of meer eigenschappen, genoemd in artikel 4, tweede lid, onderdelen a tot en met c, e en f, van die regeling bezit;

    d. groepsrisico: cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting, een transportroute of een buisleiding en een ongewoon voorval binnen die inrichting, op die transportroute of met die buisleiding waarbij een gevaarlijke stof betrokken is;

    e. invloedsgebied: gebied waarin volgens door Onze Minister bij ministeriële regeling op grond van artikel 15, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico;

    f. opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen: opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999;

    g. plaatsgebonden risico: risico op een plaats buiten een inrichting, een transportroute of een buisleiding, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting, op die transportroute of met die buisleiding, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is;

    h. categorie K1: een product niet zijnde een brandbaar gas met een vlampunt dat, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21°C;

    i. categorie K2: een product met een vlampunt dat, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa ligt tussen de 21°C en 55°C;

    j. categorie K3: een product met een vlampunt dat, bepaald met het toestel van Pensky-Martens, bij een druk van 100 kPa hoger is dan 55°C en lager is dan 100°C;

    k. maatgevende stof of maatgevende categorie van stoffen: gevaarlijke stof of categorie van gevaarlijke stoffen die door zijn gevaarseigenschappen in combinatie met de hoeveelheid die van die stof of van die categorie in een inrichting aanwezig mag zijn, meer dan alle andere voor die inrichting vergunde gevaarlijke stoffen bepalend is voor de ligging van de 10-6 per jaar contour voor het plaatsgebonden risico van die inrichting;

    l. register: register als bedoeld in artikel 12.12 van de wet;

    m. bijlage A van het ADR: de door Onze Minister ingevolge artikel 5.4.1 van het Vuurwerkbesluit aangewezen of bekendgemaakte vertaling van bijlage A bij de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (Trb. 1959, 171);

    n. wet: Wet milieubeheer.

  • 2. Voor de berekening van het groepsrisico en het plaatsgebonden risico van inrichtingen en spoorwegemplacementen als bedoeld in artikel 2 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen alsmede voor de wijze van toepassing van de afstanden waarbij wordt voldaan aan het plaatsgebonden risico, indien deze afstanden door Onze Minister zijn voorgeschreven op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, zijn de daarvoor krachtens het Besluit externe veiligheid inrichtingen vastgestelde regels van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2

Als gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 12.11, tweede lid, van de wet worden aangewezen:

a. de in bijlage I, deel 1, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 onder de nummers 2a tot en met 2d en 15 genoemde stoffen;

b. distikstofoxide;

c. bestrijdingsmiddelen;

d. gevaarlijke afvalstoffen.

Paragraaf 2. Aanwijzing van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen

Artikel 3

Als inrichtingen als bedoeld in artikel 12.12, tweede lid, van de wet worden aangewezen:

a. inrichtingen waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is;

b. inrichtingen bestemd voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten;

c. door Onze Minister krachtens artikel 2 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen aangewezen spoorwegemplacementen die gebruikt worden voor het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen;

d. andere door Onze Minister krachtens artikel 2 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen aangewezen categorieën van inrichtingen dan de inrichtingen, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, waarvan het plaatsgebonden risico, berekend volgens bij die regeling gestelde regels, hoger is of kan zijn dan 10-6 per jaar, niet zijnde inrichtingen waarvoor regels gelden krachtens artikel 8.40 van de wet;

e. LPG-tankstations als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer;

f. inrichtingen waar gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10 000 kg per opslagplaats, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a, d of h;

g. inrichtingen waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is met een hoeveelheid van meer dan 400 kg ammoniak, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a, d of h;

h. andere door Onze Minister krachtens artikel 2 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen aangewezen categorieën van inrichtingen dan de inrichtingen, bedoeld in de onderdelen e tot en met g, en artikel 4, waarvan het plaatsgebonden risico, berekend volgens bij die regeling gestelde regels, hoger is of kan zijn dan 10-6 per jaar, niet zijnde inrichtingen waarvoor regels gelden krachtens artikel 8.40 van de wet.

Artikel 4

Als inrichtingen als bedoeld in artikel 12.12, tweede lid, van de wet worden eveneens aangewezen:

a. inrichtingen waarop artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet van toepassing is;

b. inrichtingen, met uitzondering van in de territoriale zee gelegen inrichtingen, die krachtens artikel 1 van de Mijnbouwwet zijn aangewezen als mijnbouwwerken en waarvan het plaatsgebonden risico hoger is dan 10-6 per jaar;

c. inrichtingen waar meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen al dan niet in combinatie met het bewerken daarvan in de zin van het Vuurwerkbesluit;

d. inrichtingen waar professioneel vuurwerk al dan niet tezamen met consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit;

e. inrichtingen als bedoeld in categorie 3.1 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waar meer dan 10 kg ontplofbare stoffen aanwezig is of meer dan 100 kg netto explosieve massa aan munitie aanwezig is, met uitzondering van volgens bijlage A van het ADR tot klasse 1.4 behorende patronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens met een kaliber van niet meer dan 13,2 mm;

f. inrichtingen waar meer dan 1000 kg distikstofoxide aanwezig is, niet zijnde inrichtingen die behoren tot een categorie als aangewezen bijlage I, onder 23.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;

g. inrichtingen die worden gebruikt door de Nederlandse krijgsmacht of door een bondgenootschappelijke mogendheid voor zover buiten die inrichtingen ruimtelijke beperkingen gelden in verband met die inrichtingen.

Artikel 5

Als transportroutes als bedoeld in artikel 12.12, tweede lid, van de wet worden aangewezen transportroutes waarvan het plaatsgebonden risico voor wegen en spoorlijnen op de as van de transportroute, of voor vaarwegen op de oever, hoger is dan 10-6 per jaar.

Artikel 6

  • 1. Als buisleidingen als bedoeld in artikel 12.12, tweede lid, van de wet worden aangewezen:

    a. aardgasleidingen met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 1600 kPa;

    b. buisleidingen voor het vervoer van brandbare vloeistoffen van de categorieën K1, K2 of K3, met een uitwendige diameter van meer dan 100 mm;

    c. buisleidingen voor andere gevaarlijke stoffen dan bedoeld onder a en b, waarvoor het plaatsgebonden risico op een afstand van 5 m gemeten vanaf het hart van de buisleiding hoger is dan 10-6 per jaar.

  • 2. Onze Minister is bevoegd gezag voor andere buisleidingen dan bedoeld in artikel 12.11, eerste lid, onderdeel a, onder 8°, van de wet.

Artikel 7

  • 1. Onverminderd de artikelen 3 tot en met 6, eerste lid, kunnen door het bevoegd gezag inrichtingen, transportroutes en buisleidingen worden gemeld aan het RIVM voor opneming in het register indien het groepsrisico hoger is dan 10-5 per jaar voor 10 slachtoffers, 10-7 per jaar voor 100 slachtoffers of 10-9 per jaar voor 1000 slachtoffers.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Verkeer en Waterstaat regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de contouren van de in het eerste lid bedoelde inrichtingen, buisleidingen en transportroutes worden vastgesteld, met dien verstande dat voor zover het inrichtingen betreft waarop de Mijnbouwwet van toepassing is, deze regels worden gesteld in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

Paragraaf 3. Inhoud van het register

Artikel 8

Het register bevat ten aanzien van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen aangewezen ingevolge de artikelen 3 tot en met 6, eerste lid, en 7, eerste lid, slechts de volgende gegevens:

a. de geografische situering van de inrichtingen, transportroutes en buisleidingen, weergegeven met behulp van de coördinaten van het stelsel van de rijksdriehoeksmeting, bedoeld in artikel 52 van de Kadasterwet;

b. een aanduiding van het bevoegd gezag;

c. de ligging van de 10-6 per jaar contour van het plaatsgebonden risico en, indien beschikbaar, de 10-5 per jaar contour en de 10-8 per jaar contour van het plaatsgebonden risico, dan wel de afstanden die overeenkomen met deze waarden voor het plaatsgebonden risico indien deze afstanden door Onze Minister zijn voorgeschreven alsmede de veiligheidsafstanden die gelden voor inrichtingen als bedoeld in artikel 4, onderdelen c en g, en

d. de datum waarop de betreffende gegevens in het register laatstelijk zijn gewijzigd.

Artikel 9

  • 1. Onverminderd artikel 8 bevat het register ten aanzien van inrichtingen aangewezen ingevolge de artikelen 3, 4 en 7, eerste lid, tevens de volgende gegevens:

    a. de bedrijfsnaam;

    b. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de aangewezen inrichtingen;

    c. de datum waarop de voor de risico’s relevante geldende vergunning is verleend of laatstelijk is gewijzigd;

    d. de aard van het risico;

    e. de chemische naam en het CAS-nummer en voor zover bekend het UN-nummer van de voor het risico maatgevende stof of de naam van de voor het risico maatgevende categorie van stoffen en

    f. indien beschikbaar het groepsrisico uitgedrukt in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers of de gemiddelde bevolkingsdichtheid binnen het invloedsgebied rondom de desbetreffende inrichting.

  • 2. Ten aanzien van inrichtingen als bedoeld in artikel 4, onderdeel g, bevat het register de ligging van de zones waar beperkingen gelden voor de bebouwing of de aanwezigheid van personen.

Artikel 10

  • 1. Het register bevat voor LPG-tankstations als bedoeld in artikel 3, onderdeel e, tevens de plaats van de LPG-opslagtanks, de LPG-vulpunten en de LPG-afleverzuilen, uitgedrukt in coördinaten volgens het stelsel van de rijksdriehoeksmeting, bedoeld in artikel 52 van de Kadasterwet.

  • 2. Voor inrichtingen met zowel een voor het toxisch risico maatgevende stof als voor het risico van brand of explosie maatgevende stof bevat het register de in artikel 9, eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde gegevens ten aanzien van beide maatgevende stoffen.

  • 3. Bij de berekening van de in de in artikel 8, onderdeel c, bedoelde gegevens wordt uitgegaan van de in de vergunning genoemde maximale hoeveelheid maatgevende stof of maatgevende categorie van stoffen, zonodig gecorrigeerd voor strikt voorzienbare, incidentele wijzigingen in deze hoeveelheid over het jaar. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden over de wijze waarop de maximale hoeveelheid maatgevende stof of maatgevende categorie van stoffen wordt vastgesteld.

Artikel 11

  • 1. Onverminderd artikel 8 bevat het register ten aanzien van buisleidingen aangewezen ingevolge de artikelen 6 en 7 tevens de volgende gegevens:

    a. indien beschikbaar het groepsrisico van de buisleidingen, uitgedrukt in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers per kilometer lengte van de buisleiding en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers;

    b. de eventuele naam of aanduiding waaronder de buisleidingen bekend zijn;

    c. de naam van de eigenaar en de eventuele gebruikers van de buisleiding;

    d. de uitwendige diameter van de buisleiding in millimeters;

    e. de maximale werkdruk uitgedrukt in kiloPascal;

    f. de wanddikte van de buis in millimeters en

    g. de ligging van de bovenkant van de buisleiding ten opzichte van het maaiveld, in centimeters.

  • 2. Artikel 9, eerste lid, onderdelen d en e, is van overeenkomstige toepassing op buisleidingen aangewezen ingevolge de artikelen 6 en 7.

Artikel 12

Onverminderd artikel 8 bevat het register ten aanzien van transportroutes aangewezen ingevolge artikel 5 en 7 tevens de volgende gegevens:

a. indien beschikbaar het groepsrisico van de transportroutes, uitgedrukt in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers per kilometer lengte van de transportroute en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers;

b. de eventuele naam of aanduiding waaronder de transportroutes bekend zijn.

Artikel 13

Onverminderd de artikelen 8 en 10, eerste lid, bevat het register een overzicht op een kaart waaruit de geografische ligging van de inrichtingen, transportroutes en buisleidingen waarover in het register gegevens zijn opgenomen blijkt. Op de kaart worden opgenomen de ligging van de 10-6 per jaar contour van het plaatsgebonden risico, en indien beschikbaar, de 10-5 per jaar contour en de 10-8 per jaar contour van het plaatsgebonden risico als bedoeld in artikel 8, onderdeel c, alsmede de afstanden die gelden voor inrichtingen als bedoeld in artikel 4, onderdelen c en g.

Artikel 14

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die het register bevat en de verdere inrichting en vorm van het register.

Paragraaf 4. Termijnen voor de verstrekking van gegevens aan het RIVM

Artikel 15

  • 1. De verstrekking van gegevens als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 10 aan het RIVM, met betrekking tot inrichtingen vindt plaats binnen twee weken na:

    a. het in werking treden van een besluit tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet of artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet;

    b. de ontvangst van een melding als bedoeld in artikel 8.41, tweede lid, van de wet;

    c. het besluit omtrent een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onderdeel b, van de wet of

    d. een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State of een uitspraak van de Voorzitter van die Afdeling, inzake een besluit, als bedoeld in de onderdelen a of c, of een melding als bedoeld in onderdeel b.

  • 2. De verstrekking van gegevens als bedoeld in de artikelen 8, 11 en 12 aan het RIVM, met betrekking tot transportroutes of buisleidingen vindt plaats:

    a. op basis van vooraf geraamde gegevens binnen twee weken na ingebruikname van de nieuw aangelegde of gewijzigdetransportroute of buisleiding en

    b. op basis van tijdens het gebruik van de transportroute of buisleiding verzamelde gegevens binnen zes maanden na ingebruikname van de nieuw aangelegde of gewijzigde transportroute of buisleiding.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid, draagt het bevoegd gezag ervoor zorg dat de gegevens in het register ten minste eens per vijf jaar worden geactualiseerd.

Artikel 16

  • 1. In afwijking van artikel 15, eerste lid, vindt verstrekking aan het RIVM van gegevens als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 10 voor inrichtingen ten aanzien waarvan ten tijde van het in werking treden van dit besluit reeds een besluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a of c, in werking is getreden, een melding als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, is ontvangen of een uitspraak als bedoeld in artikel 15 eerste lid, onderdeel d, is gedaan, plaats binnen twaalf maanden na het in werking treden van dit besluit voor zover de gegevens ingevolge een wettelijk voorschrift beschikbaar zijn of behoren te zijn.

  • 2. In afwijking van artikel 15, eerste lid, vindt verstrekking aan het RIVM van gegevens als bedoeld in artikel 8 tot en met 10 voor inrichtingen als bedoeld in artikel 3, onderdelen a, b, e en g, en artikel 4, onderdelen a, c en f, indien voor die inrichtingen ten tijde van het inwerkingtreden van dit besluit de gegevens als bedoeld in artikel 8 niet ingevolge een wettelijk voorschrift beschikbaar zijn of behoren te zijn, plaats binnen twaalf maanden na het in werking treden van dit besluit.

  • 3. In afwijking van artikel 15, eerste lid, vindt verstrekking aan het RIVM van gegevens als bedoeld in artikel 8, voor inrichtingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel f, en artikel 4, onderdelen b, d en e, indien voor die inrichtingen ten tijde van het in werking treden van dit besluit de gegevens als bedoeld in artikel 8 niet ingevolge een wettelijk voorschrift beschikbaar zijn of behoren te zijn, plaats binnen twaalf maanden na het in werking treden van dit besluit.

  • 4. In afwijking van artikel 15, tweede lid, vindt verstrekking aan het RIVM van gegevens als bedoeld in artikel 8 met betrekking tot transportroutes als bedoeld in artikel 5 en buisleidingen als bedoeld in artikel 6 die voor het in werking treden van dit besluit zijn aangelegd, plaats binnen twaalf maanden na het in werking treden van dit besluit.

Paragraaf 5. Overige bepalingen

Artikel 17

Onze Minister kan gegevens als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 12 aanwijzen die uitsluitend zijn in te zien bij het bevoegd gezag. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop toegang kan worden verkregen tot de aangewezen gegevens.

Artikel 18

Voor het vervaardigen van afschriften van in het register opgenomen gegevens wordt een vergoeding in rekening gebracht die wordt berekend volgens de normen van het Besluit tarieven openbaarheid van bestuur.

Artikel 19

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 14, vijfde lid, wordt «paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht» vervangen door: afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

B

In artikel 22, vierde lid, wordt «paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht» vervangen door: afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 20

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, drie onderdelen ingevoegd, luidende:

j. groepsrisico: cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is;

k. plaatsgebonden risico: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is;

l. invloedsgebied: gebied waarin volgens door Onze Minister bij ministeriële regeling op grond van artikel 15, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen te stellen regels personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico;

B

Na artikel 5.15b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.15c
  • 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 3, onderdelen b, e, f, g en h, of artikel 4, onder b, e en f, van het Registratiebesluit externe veiligheid vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de volgende gegevens:

    a. de ligging van zowel de 10-5 per jaar contour als de 10-6 per jaar contour van het plaatsgebonden risico en, indien beschikbaar, de 10-8 per jaar contour van het plaatsgebonden risico, dan wel de afstanden die overeenkomen met deze waarden voor het plaatsgebonden risico indien deze afstanden door Onze Minister zijn voorgeschreven;

    b. de grootte van het groepsrisico, uitgedrukt in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers, dan wel voor inrichtingen waarvoor geen veiligheidsrapport verplicht is gesteld op grond van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, indien bekend de op grond van de oriënterende waarde voor het groepsrisico gemiddeld toelaatbare dichtheid van personen binnen het invloedsgebied rond de inrichting.

  • 2. Voor inrichtingen waarop het Besluit LPG-tankstations milieubeheer of het Vuurwerkbesluit van toepassing zijn, blijft het eerste lid buiten toepassing.

  • 3. Bij de berekening van de in de onderdelen a en b van het eerste lid bedoelde gegevens wordt uitgegaan van de in de aanvraag genoemde maximale hoeveelheid gevaarlijke stof.

C

Na artikel 5.17a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.17b
  • 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, de gegevens, bedoeld in artikel 5.15c, eerste lid, indien de aanvraag ten gevolge van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking ervan, voor de eerste maal betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 3, onderdelen b, e, f, g en h, of artikel 4, onderdelen b, e en f, van het Registratiebesluit externe veiligheid.

  • 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, herziene gegevens als bedoeld in artikel 5.15c, eerste lid, voor zover de herziening van die gegevens nodig is voor het nemen van een beslissing op de aanvraag.

Paragraaf 6. Slotbepalingen

Artikel 21

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 22

Dit besluit wordt aangehaald als: Registratiebesluit externe veiligheid.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 28 november 2006

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Uitgegeven de negentiende december 2006

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Dit besluit is tot stand gekomen in overeenstemming met de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Economische Zaken. Bij kabinetsstandpunt van 23 maart 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 26 018, nr. 4.) is bepaald dat de verantwoordelijkheid voor het buisleidingendossier zal worden overgedragen van de minister van Economische Zaken aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De formele overdracht is nog niet rond, maar te zijner tijd zullen de artikelen 12.11, 12.13 en 12.14 van de Wet milieubeheer aan deze nieuwe bevoegdheidsverdeling moeten worden aangepast.

Het besluit beoogt uitvoering te geven aan het bepaalde in titel 12.2 van de Wet milieubeheer, waarin de registratieplicht voor risicovolle situaties wordt geregeld. Dit besluit bevat voorschriften ten aanzien van de aanwijzing van risicovolle situaties, de inrichting van het register voor risicovolle situaties, de inhoud van de te verstrekken gegevens over de externe veiligheid en de termijnen voor het melden van deze gegevens aan dit register. Het is een uitvloeisel van het besluit van het kabinet om een wettelijke regeling tot stand te brengen met betrekking tot een centraal register dat voor burgers en overheden een volledig en transparant overzicht biedt van risicovolle situaties waarvoor de overheid beleidsverantwoordelijkheid draagt (Kamerstukken II 2000/01, 27 628, nr. 1–2). Het gaat daarbij om de mogelijkheid dat zich een ongeval voordoet waarbij gevaarlijke stoffen vrijkomen waardoor buiten de inrichting personen kunnen worden getroffen. Deze ongevallen komen overeen met enkele van de maatramptypen 4, 5 en 6 zoals die bekend zijn uit de «Leidraad Maatramp» (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).

In het kabinetsstandpunt Vuurwerkramp Enschede (Kamerstukken II 2002/03, 27 157, nr. 20) zijn besluiten genomen die een directe relatie hebben met dit besluit en de wijziging van Hoofdstuk 12 van de Wet milieubeheer waarop dit besluit gebaseerd is. Deze besluiten zijn verwerkt in de Wet van 13 april 2004 tot wijziging van de Brandweerwet 1985, de Wet rampen en zware ongevallen en de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen in verband met de bevordering van de kwaliteit van de rampenbestrijding door middel van een planmatige aanpak en de aanscherping van het provinciale toezicht en tot wijziging van de Wet ambulancevervoer (Wet kwaliteitsbevordering rampenbestrijding).

In lijn met het Kabinetsstandpunt Vuurwerkramp is tijdens de ontwikkeling van het register aansluiting gezocht met de onder verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ontwikkelde model-risicokaart, die als basis dient voor de door gedeputeerde staten te realiseren en beheren provinciale risicokaarten. Deze aansluiting resulteert onder meer in een eenduidige presentatie van de gegevens op één kaart, namelijk de provinciale risicokaart. Ook over de invoer van gegevens zijn afspraken gemaakt die ertoe leiden dat het bevoegde gezag in één keer alle gegevens met betrekking tot inrichtingen kan invoeren.

Door het register te raadplegen kunnen burgers en overheden op snelle, eenvoudige wijze een beeld vormen van de risico’s van gevaarlijke stoffen in de omgeving. Daarnaast kan elk bevoegd gezag over de gegevens beschikken die betrekking hebben op risicosituaties met gevaarlijke stoffen buiten het eigen grondgebied, zonder dat daarvoor een (additionele) intensieve uitwisseling van gegevens tussen overheidsorganen nodig is. Bij besluitvorming is van belang dat risicosituaties buiten het eigen grondgebied gelegen, welke invloed hebben op het eigen grondgebied, in de afweging worden meegenomen.

In het beleid met betrekking tot externe veiligheid vindt men naast de term ongeval andere aanduidingen. In het kader van de Wet milieubeheer werd de aanduiding «ongewoon voorval» gehanteerd, om aan te geven dat het gaat om een verstoring van de normale bedrijfsvoering. In het kader van de rampenbestrijding komt men de term «ramp» tegen, terwijl in het kader van de Seveso II-richtlijn de aanduiding «zwaar ongeval» wordt gehanteerd. In wezen wordt er vaak vrijwel hetzelfde bedoeld. Ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen vrijkomen, kunnen zowel een klein effect als een groot effect hebben. Bij een klein effect kunnen niettemin onder bepaalde omstandigheden personen ernstig getroffen worden, terwijl een kans op een groot effect in afgelegen gebied of bij gunstige weersomstandigheden geen gevolgen hoeft te hebben. Het onderscheid tussen deze termen is dan ook niet principieel. In het kader van dit besluit wordt daarom de term ongeval gebruikt.

De term risico heeft in dit besluit een betekenis die samenhangt met het gebruik van de term risico in het externe veiligheidsbeleid. Dit houdt in, dat zowel de kans op, als de effecten van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen worden berekend en beoordeeld op aanvaardbaarheid. De combinatie van kans en effect wordt het risico genoemd. In het externe veiligheidsbeleid worden twee soorten risico’s onderscheiden: het plaatsgebonden risico (de kans dat één persoon op de aangegeven plaats overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen) en het groepsrisico (de kans dat zich een groot ongeval met veel slachtoffers voordoet). Voor uitleg van deze in het externe veiligheidsbeleid gebruikte termen wordt verwezen naar de uitleg die daaraan wordt gegeven in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: BEVI) en de Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen. Om al deze technische informatie begrijpelijk en goed leesbaar te maken, vindt er een vertaalslag plaats middels de provinciale risicokaarten die via het internet te raadplegen zullen zijn op grond van de Regeling provinciale risicokaart.

Uitgangspunt: vergunde situatie

Het uitgangspunt bij het vaststellen van het risico van een inrichting in verband met de melding aan het register is de milieuvergunning. Slechts de voor externe veiligheid relevante risico’s worden geregistreerd, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten op bestaande regelgeving, zoals het BEVI. Wanneer in dit kader een risicoanalyse is opgesteld, wordt die gebruikt voor melding aan het register. Een risicoanalyse dient dus gebaseerd te zijn op de in de milieuvergunning beschreven situatie.

In enkele gevallen is het nodig een kwantitatieve risicoanalyse op grond van het BEVI te maken. In het besluit is bepaald, dat bij de berekening van groepsrisico’s en plaatsgebonden risico’s wordt uitgegaan van de in de vergunning of melding genoemde maximale hoeveelheid gevaarlijke stoffen, welke in een inrichting aanwezig mag zijn. Bij sommige inrichtingen is slechts een deel van het jaar de maximaal vergunde grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig. Bijvoorbeeld bij opslag van bestrijdingsmiddelen ziet men zulke seizoensinvloeden. Het risico per jaar is dan lager dan wanneer de maximale hoeveelheid het gehele jaar aanwezig zou zijn. De mededeling dat de hoeveelheden gevaarlijke stoffen gedurende het jaar kunnen wijzigen en dat de risico’s daarom niet op de maximale hoeveelheden gebaseerd zijn, is dan ontoereikend. Er is een kwantitatieve aanduiding nodig, gebaseerd op goede gronden zoals ervaringscijfers of op basis van de milieuvergunning, anders kan de risicomodellering alleen worden gebaseerd op de maximale hoeveelheden. De kwantitatieve risicoanalyse op grond van het BEVI kan in dat geval inzichtelijk maken hoe de risicospreiding in de loop van het jaar verschilt.

Wanneer in de milieuvergunning geen grens is gesteld aan de hoeveelheid vergunde gevaarlijke stoffen, dan dient de risicoanalyse te worden uitgevoerd aan de hand van de – gegeven de fysieke capaciteit van de inrichting – maximaal mogelijk aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen. In een aantal situaties zal dan blijken dat de risico’s erg hoog kunnen zijn. Dit zou voor het bevoegd gezag of de ondernemer aanleiding kunnen zijn tot het via de vergunning inperken van de maximaal aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen.

Ook moet worden overwogen dat indien in de milieuvergunning geen grens is gesteld aan de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig mag zijn, de inrichting in beginsel geacht kan worden onder de aanwijscriteria te vallen van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo 1999), in casu ook de hoge aanwijsdrempels, zodat voor de inrichting een veiligheidsrapport moet worden opgesteld. Een kwantitatieve risico analyse maakt onder andere deel uit van die rapportage.

Door het risico dat voor de situatie wordt weergegeven niet te onderschatten, wordt duidelijkheid aan de burger geboden.

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat met betrekking tot de vergunning voldoende handhaving plaatsvindt. Tenslotte biedt dit uitgangspunt een stimulans voor zowel het bevoegd gezag als het bedrijf om de vigerende vergunning in relatie tot de daaruit voortvloeiende risico’s kritisch te bezien.

De risico’s van een inrichting zijn een zeer belangrijk gegeven in het register. Voor de meeste inrichtingen zal het evenwel niet nodig zijn om een risicoberekening uit te voeren. Veel inrichtingen vallen immers onder een categorie, waarvoor de risico’s generiek gemodelleerd zijn, waarna (algemeen geldende) vaste veiligheidsafstanden zijn afgeleid. Dit geldt bijvoorbeeld voor de meeste (namelijk met een jaardoorzet <1500 m3 per jaar) van de ruim 2000 LPG tankstations in Nederland. Deze afstanden kunnen ook afhankelijk zijn van de omvang, doorzet en/of uitvoering van de installaties in de inrichting. In die gevallen gelden afstandstabellen, waarbij de aan te houden veiligheidsafstand afhangt van de grootte en uitvoering van de inrichting (zoals voor opslagen van bestrijdingsmiddelen en chemicaliën). Voor deze categoriale inrichtingen worden in het register de veiligheidsafstanden opgenomen die met de risiconiveaus 10-5 per jaar en 10-6 per jaar (voor het plaatsgebonden risico) overeenkomen. Voor deze categoriale inrichtingen is het risiconiveau 10-8 per jaar veelal niet bekend en is dus geen overeenkomstige afstand bekend. Naast informatie over de risico’s waarvoor de wijze van berekening is gestandaardiseerd, wordt in het register uiteraard informatie opgenomen over naam, adres en exacte ligging van de inrichting, en zover nodig en mogelijk over de plaats van risicobepalende locaties binnen inrichtingen, voor zover dat gelet op mogelijke vertrouwelijkheidsaspecten is toegelaten. Ter voorkoming van sabotage is het uitgangs-punt om de ligging van gevaarlijke stoffen binnen de inrichting niet openbaar te maken.

Voor inrichtingen waarvoor krachtens het Brzo 1999 een veiligheidsrapport is opgesteld, worden aan het register de risico’s gemeld die in het veiligheidsrapport zijn gegeven. Deze risico’s dienen net als het veiligheidsrapport in overeenstemming te zijn met de vergunning. Voor zover daar aanleiding toe is, bepaalt het Brzo 1999 dat het bevoegd gezag de vergunning kan aanpassen op grond van de bevindingen in het veiligheidsrapport.

Voor transportroutes en buisleidingen zijn vergunningen niet aan de orde. Voor deze situaties zal zoveel mogelijk moeten worden aangesloten bij de actuele situatie. Voor transport worden de risico’s veelal gebaseerd op specifieke verkeerstellingen waaruit de jaarfrequentie van transporten van gevaarlijke stoffen per type gevaarlijke stof wordt afgeleid. In gevallen waarin die informatie niet voorhanden is, kan gewerkt worden met een schatting of een prognose. Voor buisleidingen is het risico in veel gevallen bekend op grond van een generiek uitgevoerde modellering waarop ook de veiligheidsafstanden gebaseerd zijn, die in circulaires voor deze leidingen tot nu toe worden gehanteerd. Bepalend voor het risico zijn de aard van de stof, de diameter van de leiding en de druk in de leiding.

Effecten voor het bedrijfsleven

Dit besluit legt vooral informatieverplichtingen op aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt grotendeels gebruik gemaakt van bestaande informatie. Bedrijven zullen dus slechts in zeer beperkte mate, en uitsluitend indien het bevoegd gezag daar om vraagt, informatie moeten aanleveren. Het ontwerpbesluit is aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) voorgelegd ter advisering. Actal heeft bericht, gelet op de geringe omvang van de administratieve lasten, geen advies uit te brengen over het ontwerpbesluit.

Reacties op het ontwerp

Het ontwerpbesluit is op 28 april 2005 aan de Staten-Generaal toegezonden overeenkomstig artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer. Dat heeft niet geleid tot vragen of opmerkingen.

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 27 april 2005, nr. 81, zijn vier schriftelijke reacties ontvangen van Commissie Transport Gevaarlijke Goederen te Zoetermeer, Deltalinqs te Rotterdam, gemeente Hilversum te Hilversum en Vereniging Vloeibaar Gas Nederland te ’s-Gravenhage. De binnengekomen reacties zijn redactioneel, technisch-inhoudelijk en beleidsmatig van aard. Op enkele punten lijkt er van een misverstand sprake. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid zijn ook voorstellen gedaan voor verbetering, verduidelijking en aanvulling. Al deze voorstellen zijn met zorg geanalyseerd en hebben waar nodig tot verbetering van het besluit geleid. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste elementen uit de reacties.

In meerdere reacties werd erop aangedrongen in het besluit duidelijker tot uitdrukking te laten komen dat het bedrijfsleven niet zal worden ingeschakeld bij het vergaren van registratiegegevens. Artikel 12.14, eerste lid, Wet milieubeheer – dat door wetsvoorstel 28 767 in die wet is ingevoegd (Stb. 2005, 483) – voorziet weliswaar in die mogelijkheid, maar die mogelijkheid is uitgesloten indien het bevoegd gezag reeds over die gegevens beschikt of die gegevens bij een ander bestuursorgaan kan opvragen (derde en vijfde lid van dat artikel). Deze constructie waarborgt dat het bevoegd gezag niet lichtvaardig kan overgaan tot het vorderen van gegevens of berekeningen. Artikel 12.14 van de Wet milieubeheer voorziet overigens ook niet in de mogelijkheid om de voorwaarden daarvoor nader te regelen bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling.

Voor vervoersgebonden inrichtingen werd een generieke benadering voorgesteld. Dat voorstel heeft echter betrekking op het BEVI en zal in dat kader worden bezien.

In één van de reacties is opgemerkt dat het onderdeel in artikel 3 dat regelt dat aanvullend inrichtingen bij ministeriële regeling kunnen worden aangewezen, als onduidelijk werd ervaren. Naar aanleiding van die reactie zijn dat onderdeel alsmede de toelichting op dat artikel aangepast: om de samenhang met het BEVI duidelijker te maken, is de redactie van dat besluit overgenomen (zie ook artikelsgewijze toelichting op artikel 3).

Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) is uitgebreid overleg gevoerd over (eerdere concepten van) het ontwerpbesluit. De VNG en het IPO onderschrijven de doelstellingen van het ontwerpbesluit en hebben destijds aangegeven in te stemmen met het ontwerpbesluit.

Artikelsgewijs

Paragraaf 1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de omschrijving van enkele begrippen die van belang zijn in het kader van de externe veiligheid. Er wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de omschrijvingen uit het BEVI. Op deze wijze wordt voorkomen dat aan de gebruikte begrippen verschillende betekenissen worden gegeven.

Bij het begrip emballage (artikel 1, onderdeel b) dient te worden aangesloten bij de CPR 15-1 en is ten behoeve van de reikwijdte van het Besluit daarmee gelimiteerd. Dit heeft tot gevolg dat een zeecontainer niet onder dit begrip valt.

Voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen (artikel 1, onderdeel f) wordt verwezen naar artikel 1, onderdeel c, van het Brzo 1999. Dit houdt in dat opslag van verpakte gevaarlijke stoffen gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven, gemeld worden aan het register.

Onderdeel m verwijst naar een bijlage bij een internationale overeenkomst waarvan de authentieke tekst in het Engels is gesteld. In verband met de kenbaarheid van Nederlandse publiekrechtelijke voorschriften is er een Nederlandse vertaling van die tekst aangewezen.

In het kader van het BEVI wordt een uniform rekenvoorschrift voor de risico analyse ingevoerd en afstanden voor categoriale inrichtingen vastgesteld. Dit wordt nader uitgewerkt in de Regeling externe veiligheid inrichtingen. Een voorloper van dit rekenvoorschrift bestaat thans in de vorm van de CPR richtlijnen 14, 16 en 18. Voorshands zullen risicoberekeningen zoals tot nu toe gebruikelijk was, in overeenstemming met deze CPR richtlijnen uitgevoerd kunnen worden. De risico’s die aldus zijn berekend zijn voldoende betrouwbaar om aan het register van risicosituaties te worden gemeld.

Zodra een nieuw uniform rekenvoorschrift wordt ingevoerd, zullen nieuwe risicoberekeningen uitsluitend nog conform dit voorschrift uitgevoerd mogen worden. Dat houdt overigens niet in dat eerdere berekeningen direct vervangen moeten worden door berekeningen op basis van het nieuwe voorschrift. Wel houdt een nieuw, wettelijk verankerd rekenvoorschrift in, dat zodra er een wettelijke verplichting is om de risico’s van een inrichting vast te stellen en te melden aan het bevoegd gezag, bijvoorbeeld in het kader van een aanvraag om een milieuvergunning of een nieuw of herzien veiligheidsrapport, deze risico’s uitsluitend op basis van het nieuwe rekenvoorschrift mogen worden vastgesteld.

In artikel 1, tweede lid, is bepaald dat er regels kunnen worden gesteld omtrent de berekening van het groepsrisico en het plaatsgebonden risico. Daarvoor wordt de reeds bestaande Regeling externe veiligheid inrichtingen gebruikt. Omdat die regeling geen regels bevat voor de berekening van de risico’s van transportroutes en buisleidingen, is de reikwijdte van de delegatie beperkt tot inrichtingen die onder de reikwijdte van het BEVI vallen. Dat zijn tevens de inrichtingen die onder de reikwijdte van dit besluit vallen. Tevens kunnen regels wordt gesteld over de wijze van toepassing van de vaste veiligheidsafstanden die op basis van het BEVI zijn voorgeschreven. Het gaat daarbij onder meer om het regelen van de referentiepunten die moeten worden gehanteerd in of bij de inrichting om de afstand te meten.

Degene die de informatie aan het bevoegd gezag levert of in het enkele geval dat het bevoegd gezag zelf een berekening uitvoert zal deze regels in acht moeten nemen bij het uitvoeren van de berekeningen.

Paragraaf 2. Aanwijzing inrichtingen, transportroutes en buisleidingen

Deze artikelen bevatten de aanwijzing van die inrichtingen, transportroutes en buisleidingen, waarvan opname in het register geboden is, dan wel van belang kan zijn, gelet op de risico’s welke die inrichtingen, transportroutes en buisleidingen veroorzaken.

Op deze wijze wordt de reikwijdte van het besluit beperkt tot deze aangewezen situaties. Van deze situaties is bekend dat er sprake is van externe veiligheidsrisico’s. In bepaalde gevallen, dient dit voor de specifieke situatie (bijvoorbeeld de specifieke inrichting) te worden vastgesteld.

Voor bepaalde typen inrichtingen, bijvoorbeeld bedrijven waarop het Brzo 1999 van toepassing is en LPG-tankstations, is opname in het register altijd verplicht. Voor andere typen inrichtingen (bijvoorbeeld opslagen van bestrijdingsmiddelen) is de verplichting om deze te melden aan het register afhankelijk van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen of van het door de inrichting veroorzaakte plaatsgebonden risico.

De aanwijzing van inrichtingen die aan het register gemeld moeten worden, is afgestemd op de werkingssfeer van regelgeving die van toepassing is op inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig (kunnen) zijn. Artikel 3 sluit daarom aan op artikel 2 van het BEVI. De onderdelen d en h voorzien evenals artikel 2, onderdelen d en h, van het BEVI in aanwijzing van inrichtingen bij ministeriële regeling (de Regeling externe veiligheid inrichtingen). Beoogd wordt dat deze categorieën voor beide besluiten overeenkomen. De reikwijdte van het BEVI kan nog worden uitgebreid en met deze constructie wordt beoogd dat een aldus aangewezen categorie inrichtingen ook in het register wordt opgenomen. Het gaat om een beperkt open categorie van inrichtingen die aan de criteria voldoen dat het plaatsgebonden risico hoger is of kan zijn dan 10-6 per jaar en die milieuvergunningplichtig zijn.

Artikel 4 bevat ten opzichte van het BEVI een uitbreiding met inrichtingen. De artikelen 5 en 6 wijzen transportroutes en buisleidingen aan.

Een ammoniakkoelinstallatie (artikel 3, onderdeel g) met meer dan 400 kg ammoniak dient aan het register te worden gemeld. De ondergrens van 400 kg is ontleend aan het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal de spoorwegemplacementen aanwijzen die gebruikt worden voor het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen voor zover deze op grond van het daar vastgestelde risico als relevant zijn te beschouwen. Onder rangeren (artikel 3, onderdeel c) wordt verstaan splitsen, samenstellen, opstellen en wachten van wagons.

De opneming van inrichtingen op basis van artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet (artikel 4, onderdeel a) heeft betrekking op inrichtingen waar op (semi-) industriële schaal radioactief materiaal aanwezig is, zoals nucleaire centrales (Dodewaard, Borssele), reactoren (bijv. HFR Petten) en inrichtingen waar verrijking, opwerking of nucleaire afvalbehandeling en -opslag plaatsvindt. Het gaat niet om het gebruik van radiodiagnostiek in ziekenhuizen of om nucleaire restactiviteit van schroot.

Bepaalde risicovolle inrichtingen (artikel 4, onderdeel b) vallen onder artikel 1 van de Mijnbouwwet. Het gaat dan veelal om de winning en fysische bewerking (decompressie of compressie) dan wel opslag van aardgas.

Bij het hanteren van een plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar op de grens van de inrichting wordt opgemerkt dat in bepaalde situaties (zoals overbouwing, ondertunneling) deze toets niet slechts op grondniveau zou moeten plaatsvinden, maar zo nodig (en uiteraard voor zover mogelijk) ook boven of onder het grondniveau indien dit voor de aanwijzing van inrichtingen of transportroutes van belang wordt geacht.

Voor de beoordeling of een inrichting buiten de grens van de inrichting een hoger plaatsgebonden risico heeft dan 10-6 per jaar zal de «Leidraad Risico-Inventarisatie, deel Gevaarlijke Stoffen» als leidraad kunnen dienen.

In artikel 7 is een restcategorie opgenomen die op aangeven van het bevoegd gezag kan worden opgenomen mits het groepsrisico de aangegeven waarden overschrijdt.

In het tweede lid is bepaald dat bij ministeriële regeling in overeenstemming met de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Verkeer en Waterstaat en van Economische Zaken regels worden gesteld over de ondergrens die zal gelden voor aanvullende aanwijzingen van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen door het bevoegd gezag voor opneming in het register. Daarmee wordt voorkomen dat, ook als er geen risiconormen worden overschreden, het register gevuld wordt met bijvoorbeeld zeer incidentele transporten.

Overigens is het aan het bevoegd gezag om bij het overschrijden van de ondergrens te beslissen of opneming in het register al dan niet aangewezen is. Voor de beoordeling of een inrichting onder het BEVI valt en daarmee onder dit besluit, zal de «Leidraad Risico-Inventarisatie, deel Gevaarlijke Stoffen» als leidraad kunnen dienen.

Ingevolge artikel 12.11, eerste lid, onderdeel a, onder 8°, van de wet, is de minister van Economische Zaken het bevoegd gezag inzake buisleidingen die door of namens het Rijk worden beheerd en buisleidingen waarvoor door het Rijk concessie is verleend. Voor wat betreft overige buisleidingen is echter geen bevoegd gezag aangewezen, waardoor gegevens over deze overige buisleidingen niet in het register opgenomen zouden kunnen worden. Artikel 6, tweede lid, wijst voor deze overige buisleidingen de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan als bevoegd gezag.

Paragraaf 3. Inhoud van het register

De artikelen 8 tot en met 14 bepalen welke risicogegevens voor inrichtingen, transportroutes en buisleidingen het register ten aanzien van gevaarlijke stoffen moet bevatten. Het gaat hier om het plaatsgebonden risico of veiligheidsafstanden, groepsrisico of bevolkingsdichtheden en een aanduiding van de plaats waar aanvullende risicogegevens beschikbaar zijn. De voorschriften voor de berekening of bepaling van de gegevens die aan het register moeten worden gemeld zullen worden opgenomen in een ministeriële regeling die in overeenstemming met de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Verkeer en Waterstaat en van Economische Zaken tot stand zal komen.

In artikel 8, eerste lid, wordt aangegeven dat ten aanzien van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen basisgegevens moeten worden opgenomen. Daarbij gaat het om: gegevens die betrekking hebben op de geografische ligging, naam en adres van de risicovolle situatie. Ook naam en adres van de inrichting, dan wel de eventuele naam waaronder een transportroute bekend is, degene die beroepshalve een buisleiding gebruikt waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, of degene aan wie een concessie voor die buisleiding is verleend, wordt in het register opgenomen.

In artikel 9, onderdelen d en e, is bepaald dat eveneens gegevens opgenomen worden omtrent de aard van het risico en de voor het risico maatgevende stof of stoffen. Onder aard van het risico wordt verstaan, toxisch, explosief en/of brandbaar. De aard van het risico vloeit direct voort uit de gevaarlijke eigenschap van de maatgevende stof (toxisch, explosief en/of brandbaar). Deze informatie wordt gevraagd voor inrichtingen en voor buisleidingen. Binnen deze installaties is de variatie in de gebruikte stoffen immers beperkt. Voor transportroutes is informatie omtrent de aard van het risico niet precies te geven, daar over een aangewezen route alle gevaarlijke stoffen kunnen worden vervoerd. Dit brengt met zich mee dat evenmin is aan te geven, wat de voor het risico maatgevende stof is. Nadere voorschriften voor deze gegevens zullen, voor zover nodig, in een ministeriële regeling worden opgenomen.

In artikel 9, onderdeel e, is bepaald dat de melding van gegevens aan het register tevens inhoudt dat van de stoffen die het risico bepalen, de chemische naam, het CAS-nummer en indien bekend het UN-nummer, of de naam van de voor het risico maatgevende categorie van stoffen worden aangegeven. Het CAS-nummer (Chemical Abstract System) is een uniek nummer waarmee de chemische stof wordt aangeduid, ter voorkoming van verwarring over merknamen, handelsnamen etc. die vaak in het bedrijf of de branche worden gebruikt. Voor de meeste gevaarlijke stoffen zijn de gevaarseigenschappen op grond van dit nummer direct en op betrouwbare wijze aan te geven.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat voor defensie-inrichtingen niet alle gegevens behoeven te worden gemeld, die voor de overige inrichtingen, buisleidingen en transportroutes gelden. Voor buisleidingen in beheer bij het Ministerie van Defensie geldt eveneens dat bepaalde gegevens vertrouwelijk te houden zijn. Hiertoe zijn in de Wet milieubeheer voorzieningen opgenomen, die overeenstemmen met het hiervoor vigerende beleid.

Voor defensie-inrichtingen geldt om voor de hand liggende redenen een mate van vertrouwelijkheid, anderzijds vigeert al vele jaren een systeem waarmee de veiligheid voor personen en bebouwing buiten die inrichtingen wordt gewaarborgd. Voor deze inrichtingen, waarvoor de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vergunningverlener is, geldt een stelsel van ruimte beperkende veiligheidszones, de A, B en C zones, zoals vastgelegd in een ministeriële circulaire (de zogenoemde circulaire-Van Houwelingen). De ligging van deze zones is openbaar. Daarom worden voor defensie-inrichtingen deze A, B en C zones opgenomen in het register, zoals in artikel 4, onderdeel g, is vastgelegd.

Met betrekking tot buisleidingen worden ten minste de gegevens overlegd zoals aangegeven in artikel 11. Met de wanddikte wordt de ontwerpdikte over de gehele leiding dan wel de ontwerpdikten per leidingdeel bedoeld indien de wanddikte over de leiding varieert. Bij variërende wanddikte wordt zo automatisch de locatie van de overgangen in de wanddikte aangegeven.

In artikel 14 dat zijn grondslag vindt in artikel 12.12, vijfde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. Hierbij valt onder andere te denken aan de schaal van de te hanteren geografische kaarten, aan de kaartpresentatie, waaronder kleurstellingen en symbolen die op de kaart worden gehanteerd.

Ook de technische vormgeving van het register is van belang, maar kan in de loop der tijd, mede in verband met de afstemming op de eerder genoemde risicokaart van provincies en gemeenten, wijzigingen ondergaan. Voor zover nodig kunnen hiervoor voorschriften worden gesteld in een ministeriële regeling.

Paragraaf 4. Termijnen voor de verstrekking van gegevens aan het RIVM

Artikel 15 Termijnen voor verstrekking van risicogegevens; nieuwe situaties

In dit artikel worden termijnen gegeven voor nieuwe situaties waarbinnen het verstrekken van gegevens over de externe veiligheid, zoals bepaald in artikel 8 tot en met 12, aan het register moet hebben plaatsgevonden.

In het eerste lid wordt voor wat inrichtingen betreft aangesloten bij het moment waarop de vergunning rechtskracht verkrijgt of een melding wordt gedaan of een besluit omtrent deze melding wordt genomen. Er wordt bepaald dat de verstrekking van informatie plaatsvindt binnen twee weken na het van kracht worden van de vergunning of het besluit. Op deze wijze wordt uitdrukking gegeven aan het uitgangspunt, dat voor wat betreft de gegevens over de externe veiligheid moet worden aangesloten bij de vergunning of concessie.

De verstrekking van gegevens aan het register vindt eveneens plaats binnen twee weken na een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State of haar Voorzitter inzake voornoemde vergunningen, besluiten of concessies. De verplichting houdt in dat de risicogegevens ook moeten worden verstrekt na een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ofschoon dit een voorlopige voorziening betreft, vindt dit rechtvaardiging in het feit dat de drijver van de inrichting op grond van deze voorlopige voorziening mag en kan handelen, als maakte deze voorziening deel uit van de vergunning. Wanneer in een bodemprocedure anders wordt beslist, dan dient het bevoegd gezag dit te melden aan het register op grond van het eerste gedeelte van dit artikelonderdeel. Het uitgangspunt, dat wordt aangesloten bij de vergunde situatie, blijft derhalve gelden.

Gelet op het feit dat voor inrichtingen de inhoud van de milieuvergunning bepalend is voor de risico’s die daar aanwezig worden geacht, is het van belang dat in het register bekend is wanneer deze vergunning het laatst is gewijzigd, in casu de onderdelen die mede bepalend zijn voor het risico. Ingevolge de Wet milieubeheer is er sprake van slechts één bevoegd gezag dat milieuvergunningen verleent. Voor onderhavig besluit gaat het voor opneming in het register om de eerst verleende vergunning voor de inrichting en de laatst relevante wijziging daarvan. Aanvullingen of wijzigingen van de voor de inrichting verleende vergunningen worden geacht deel uit te maken van de zogenaamde «moeder-vergunning», zij het dat indien meerdere vergunningen krachtens de Wet milieubeheer zijn verleend het uiteraard aan te bevelen is een revisievergunning aan te laten vragen.

Indien de vergunning niet duidelijk is over de toegestane hoeveelheden gevaarlijke stoffen, wordt voor de vaststelling van het risico aangenomen dat gevaarlijke stoffen die volgens de vergunning zijn toegelaten aanwezig zijn in een hoeveelheid die fysiek maximaal aanwezig kan zijn. Dat houdt de facto in dat deze veronderstelling geldt voor de meest risicovolle van de toegelaten stoffen. Daarmee kan het risico – wellicht onverwacht – erg hoog zijn als de fysieke mogelijkheden groot zijn. Indien het vastgestelde hoge risico ongewenst of zelfs ontoelaatbaar wordt geacht, kan er vervolgens aanleiding zijn om op dat punt de vergunning aan te scherpen, al heeft het onderhavige besluit op zich geen betrekking op de aanvaardbaarheid van de risico’s of de omvang van de effecten.

Voor transportroutes en buisleidingen geldt krachtens het tweede lid een termijn van twee weken op basis van vooraf geraamde gegevens van de nieuw aangelegde of gewijzigde transportroute of buisleiding. Voor tijdens het gebruik verzamelde gegevens geldt een termijn van zes maanden na de ingebruikname van een transportroute of buisleiding. Tot die tijd wordt gebruikt gemaakt van beschikbare prognosegegevens voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Op het bevoegd gezag rust in ieder geval de verplichting om de informatie ten minste eens in de vijf jaar te actualiseren, krachtens het derde lid. Op deze wijze wordt bevorderd dat het register actuele informatie bevat: de in het register opgenomen informatie is in geen geval ouder dan vijf jaar, met dien verstande dat wijzigingen binnen de aangegeven termijnen worden doorgegeven en daarmee steeds actueel zijn. Het verstrekken van gegevens op grond van het eerste lid is overigens eveneens aan te merken als een actualisatie. De termijn van vijf jaar geldt dus vanaf de laatste actualisatie, ongeacht de aanleiding daartoe.

Aan het register kunnen niettemin op geen enkele wijze rechten ontleend worden. Het register bevat immers geen authentieke informatie. Om zekerheid te krijgen over de actuele, door het bevoegde gezag beoordeelde risico’s dient men zich te baseren op de oorspronkelijke gegevens over de externe veiligheid (de milieuvergunning, het veiligheidsrapport, de verleende concessie e.d.).

Artikel 16 Termijnen voor verstrekking van risicogegevens; bestaande situaties

Omdat eerst alle bestaande inrichtingen, transportroutes en buisleidingen in het register opgenomen moeten worden, zal die stroom van gegevens niet binnen twee weken door het RIVM verwerkt kunnen worden. Voor inrichtingen waarvan risicogegevens reeds voorhanden zijn of eenvoudig verkregen kunnen worden, met name voor categoriale inrichtingen waarvoor veiligheidsafstanden gelden op basis van de normen voor het plaatsgebonden risico, zal het bijeenbrengen van de gegevens niet veel tijd kosten. Dit ligt anders voor inrichtingen waarvoor de bepaling van de risicogegevens meer tijd in beslag zal nemen omdat bijvoorbeeld risicoberekeningen uitgevoerd moeten worden. Met name op deze laatste categorie is de termijn voor de melding afgestemd.

Uit een oogpunt van overzichtelijkheid, en mede omdat het ook voor de drijver van een categoriale inrichting waarop een regime van vaste afstanden van toepassing is, in bepaalde situaties toegelaten kan zijn om voor die inrichting de risico’s met een specifieke berekening vast te stellen (hetgeen extra werk met zich brengt), is er voor gekozen om geen onderscheid te maken tussen typen inrichtingen voor wat betreft de meldingstermijn. Het bevoegd gezag is daardoor binnen de vastgelegde termijn vrij om de meldingen aan het register af te stemmen op de daarvoor wenselijk geachte planning. Teneinde de bestuurslasten zoveel mogelijk te beperken is gekozen voor ruime wettelijke termijnen voor het melden van gegevens aan het register. Dit houdt in dat de uitvoeringspraktijk gericht moet zijn op een gelijkmatige spreiding van de opgedragen taken over de beschikbare tijd (d.w.z. de meldingstermijn). Daarbij is de termijn met name ruim gekozen (twaalf maanden) voor situaties waarvan de risico’s niet of onvoldoende bekend zijn en – bijvoorbeeld – moet worden vastgesteld of door een inrichting een plaatsgebonden risico hoger dan 10-6 per jaar op de inrichtingsgrens wordt veroorzaakt.

Artikel 12.14 van de Wet milieubeheer biedt het bevoegd gezag een instrument om buiten de vergunningprocedure om de benodigde risicogegevens te verkrijgen van met name degenen die een risicovolle inrichting drijven of een buisleiding gebruiken. Dit instrument speelt derhalve met name een rol bij het verkrijgen van risicogegevens in gevallen waarin op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt een vergunning geldt of vóór dat tijdstip een buisleiding is aangelegd.

Indien de gegevens aan het RIVM zijn verstrekt en door het bevoegd gezag zijn geaccordeerd, staan deze ter beschikking aan de provincie ten behoeve van de provinciale risicokaarten.

Paragraaf 5. Overige bepalingen

Artikel 17

Om te voorkomen dat door raadpleging van het register via internet iedereen, waar ook ter wereld, alle gegevens tot zijn beschikking zou kunnen krijgen, is bepaald dat sommige gegevens slechts bij het ingevolge artikel 12.11 van de Wet milieubeheer genoemde bevoegde gezag zijn te raadplegen. Dit houdt verband met het verschil tussen actieve en passieve openbaarheid. Om veiligheidsredenen kunnen bepaalde gegevens worden aangewezen die niet actief openbaar worden gemaakt. Het gaat dan om gegevens die mogelijk een risico inhouden dat ze worden gebruikt bij het voorbereiden van terroristische activiteiten. Die gegevens zijn dan slechts passief openbaar en kunnen alleen op verzoek worden ingezien bij het bevoegd gezag. Dat is geen absolute belemmering maar verdere verspreiding van de gegevens wordt daardoor wel sterk bemoeilijkt ten opzichte van openbaarmaking in digitale vorm via het Internet. Op deze wijze wordt voor personen buiten Nederland een drempel opgeworpen voor het verkrijgen van dergelijke informatie en kan dergelijke informatie niet anoniem worden verkregen, zoals op het Internet. Het kabinet acht deze beperking noodzakelijk vanuit het oogpunt van terrorismebestrijding.

Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid die geboden wordt in artikel 19.8 van de Wet milieubeheer en de achterliggende betekenis daarvan (Kamerstukken I 2004/05, 28 767, nr. C). Met het oog op de beveiliging van bedrijven en of het voorkomen van sabotage, kan het bevoegd gezag besluiten om deze gegevens niet te verstrekken aan het RIVM. Hierdoor worden deze gegevens niet opgenomen in het register en zijn deze niet te raadplegen via het internet. Het bevoegd gezag zal telkens een afweging moeten maken tussen de openbaarheid en toegang van gegevens. Acht zij deze openbaar dan zal zij toegang tot deze gegevens moeten verschaffen, al dan niet via het internet. Indien de gegevens niet openbaar zijn op grond van de rechtvaardigingsgronden sabotage en beveiliging van bedrijven (vertrouwelijke informatie), speelt de toegankelijkheidsvraag geen rol. Er is dus sprake van twee verschillende bevoegdheden, namelijk het beperken van de toegankelijkheid tot openbare informatie in artikel 17 van het besluit en het uitzonderen van openbaarheid van gegevens op grond van artikel 19.8 van de Wet milieubeheer. Per geval zal door het bevoegd gezag beoordeeld moeten worden welke uitoefening van bevoegdheid het meest passend is.

Artikel 19

De openbare voorbereidingsprocedures van de afdelingen 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn door de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Stb. 2002, 54) samengevoegd tot een nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure, opgenomen in de nieuwe afdeling 3.4 van de Awb. Deze wet is in werking getreden op 1 juli 2005. Twee verwijzingen in het BEVI naar de inmiddels vervallen paragraaf 3.5.6 zijn echter nog niet eerder aan de nieuwe situatie aangepast. Dit artikel voorziet alsnog in deze aanpassing.

Artikel 20

Om te bewerkstelligen dat voortaan bij nieuwe vergunningen direct de voor de melding aan het register benodigde informatie beschikbaar komt, is het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gewijzigd. Door deze wijziging wordt bereikt dat alle voor registratie benodigde gegevens meteen bij de aanvraag om vergunningverlening of bij de aanvraag tot wijziging worden overgelegd, zodat na de vergunningverlening niet nogmaals gegevens hoeven te worden gevraagd. Welke gegevens onder meer aangeleverd moeten worden, is neergelegd in artikel 5.15c van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Hierbij wordt aangesloten bij de betekenis van deze gegevens die daaraan in het BEVI wordt gegeven. Voor de uitleg hiervan wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het BEVI (paragraaf 4 van het algemene deel) en de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico.

Artikel 21

Dit besluit zal in werking treden tegelijkertijd met de wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Wet milieubeheer (Registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen) (Stb. 2005, 483) en de wet van 28 september 2006 tot wijziging van de Wet rampen en zware ongevallen teneinde de toegankelijkheid van de provinciale risicokaart te kunnen beperken (Stb. 2006, 500).

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2007, nr. 6.

Naar boven